Tirade
Brief uit Berlijn
door Gerard Kornelis van het Reve
Amsterdam, 30 april 1962. Vele jaren geleden, toen ik nog in de mening verkeerde, dat men met communisten van gedachten kon wisselen, had ik eens met iemand, die men een communistische intellectueel pleegt te noemen, te weten de Amsterdamse arts Ben Polak, een gesprek over literatuur. Daarbij kwam George Orwells boek ‘1984’ ter sprake, en ik herinner mij nog goed, hoe onze apologeet naar aanleiding van deze roman opmerkte, dat hij het zo kenmerkend vond, dat de literatuur van de bourgeoisie zulk een pessimistisch karakter droeg. Het gewone kleinburgerlijke verwijt dus, van alle tijden en onuitroeibaar, volgens hetwelk ‘die schrijvers het in hun boeken altijd over van die nare dingen hebben, en helemaal niet de mooie dingen zien, die er in het leven toch ook zijn’. Vroeger maakte ik me over zulk geleuter kwaad. Nu ga ik er niet eens meer op in, of daag ik slechts de opponent uit mij één literair produkt van enig niveau uit de wereldliteratuur voor te leggen dat niet, van begin tot einde en van huid tot merg, doortrokken en verzadigd is van pessimisme, dat wil zeggen van de visie, die het menselijk bestaan als een tragies drama opvat.
Overigens ging ik toen ook op het woord bourgeoisie niet in, en kwam het om een of andere reden niet bij mij op, er mijn bevreemding over uit te spreken, dat een auteur, die het grootste deel van zijn leven erger gebrek heeft geleden dan de laagst gesitueerde proletariër, en tenslotte aan een in de strijd om het bestaan verwoest zenuwgestel en een door ondervoeding veroorzaakte tering gestorven is, een lid van de bourgeoisie werd genoemd. Maar ik wist toen nog niet, dat het woord bourgeoisie niets anders betekent dan elke groep men-sen, waarin het communisme geen behagen schept, zoals in
het rijk van de klassenwaan woorden als vredelievend, vooruitstrevend, imperialisties, provocatie, werkende massaas, oorlogshitsers en revanchisten volstrekt niets betekenen (en hieraan voor een niet gering deel hun propagandistische kracht ontlenen) en in een op krities, ordenend taalgebruik gebaseerd woordenboek, zoals dat in beschaafde landen wordt uitgegeven, in het geheel geen plaats zouden kunnen krijgen.
Ik heb Orwells ‘1984’ nooit een groot kunstwerk gevonden. Zijn waarschuwend toekomstvisioen heb ik, tot voor kort, altijd nogal gechargeerd en alarmistisch gevonden. Sinds mijn bezoek echter aan de thans door de communistiese machthebbers ommuurde Ostsektor van Berlijn moet ik Orwells werk wel in een ander licht zien. Eigenlijk heb ik niets gezien, dan wat ik al vele malen uitvoerig beschreven had gevonden, maar er blijkt wel een immens verschil te bestaan tussen iets lezen – en de weergave van de feiten met het verstand als betrouwbaar aanvaarden – en iets met eigen ogen zien en horen. Orwells ‘1984’ is niet de koortsdroom van een zieke, maar de werkelijkheid van 1962.
Berlijn-Zehlendorf, Paaszondag 1962. Naarmate de trein de grens van Oost-Duitsland – waar men, zoals bekend, doorheen moet reizen om West-Berlijn te bereiken – nadert, groeit er, met mijn nieuwsgierigheid over wat ik te zien zal krijgen, ook een zonderlinge hoop: de hoop, dat alles zich veel betrekkelijker en veel minder ernstig zal laten aanzien, en dat de voorstelling die ik uit de berichtgeving van vele jaren heb opgebouwd, veel meer een projektie van mijn eigen, dikwijls zeer absoluut gestelde problematiek zal blijken te zijn, dan een met de werkelijkheid vergelijkbaar beeld.
Men kent de voorstelling van de Duitse Bondsrepubliek zoals die wordt gekoesterd door de mensen voor wie de in de bezetting ondergane verschrikking een levenvullende tijdloosheid heeft gekregen; een voorstelling waaraan ook, vooral uit gemakzucht, wordt vastgehouden door mensen die politiek nooit volwassen willen worden; een voorstelling die haar voortbestaan in veel grotere mate aan de communistiese propaganda dankt dan men in het algemeen wel vermoedt. Volgens deze voorstelling is de Westduitse democratie een schijndemocratie, waarin de nazi’s en het grootkapi-
taal bezig zijn een nieuwe autoritaire Duitse staat naar een nieuwe veroveringsoorlog te voeren. De kracht van deze voorstelling berust in niet geringe mate op het ontbreken van een redelijke hoeveelheid feitelijk bewijsmateriaal: materiaal dat er niet is, kan men immers niet aanvechten. In werkelijkheid wordt slechts een handvol voorvallen gebruikt om de al van te voren axiomaties aangenomen agressiviteit van West-Duitsland te illustreren. Feiten zoals de nog nooit in de Duitse geschiedenis vertoonde impopulariteit van de Westduitse dienstplicht – waarvoor iedereen zich probeert te drukken – en de verbijsterend geringe percentages stemmen, die neo-, semi-nazistiese of andere ultra-rechtse groeperingen, voordat ze bij de wet werden verboden, bij verkiezingen behaalden zelfs in die deelstaten, die indertijd de typiese voedingsbodem waren van het nationaal-socialisme – die feiten zeggen de politieke dommelaar niets. Voor het handhaven van zijn op onvruchtbare moffenhaat steunende visie heeft hij slechts een paar berichten per jaar over geschonden Joodse begraafplaatsen, op muren geschilderde hakenkruisen of over de ontmaskering van een op een verantwoordelijke post gekomen oorlogsmisdadiger nodig.
Als de Duitse Bondsrepubliek naar een of andere militaire krachtmeting zou drijven, dan diende men toch – zo zou men in gemoede kunnen overwegen – iets van een oorlogsstemming te kunnen signaleren, in radio, in pers, in het openbare leven; dan zou er toch – niet voor elke botte toerist die zich slechts bezighoudt met een vergelijkende studie van hotel- en bierprijzen, maar toch voor een deel van hen die op hun reizen West-Duitsland bezoeken – iets van datzelfde onbehagen voelbaar moeten zijn dat bijvoorbeeld de volstrekt a-politieke Amsterdamse professor in de biologie en groot kweekster van schimmelcultures, tijdens haar vacantie in 1938 in Duitsland, opeens deed concluderen: ‘Dit wordt oorlog. Ik moet, als ik terug ben, agar-agar gaan hamsteren voor mijn schimmels.’
Ik heb tot nu toe nog niemand gesproken, die bij een verblijf in West-Duitsland enige gewaarwording van die aard heeft ondervonden. Men komt het gebied van de ‘zich op een nieuwe slachting voorbereidende Nato-revanchisten’ gemakkelijker binnen dan bijvoorbeeld Engeland: lang niet altijd
heeft men aandacht voor uw paspoort over. Zo ook is het bij het verlaten van de Bondsrepubliek in oostelijke richting: men bekijkt van een paar reizigers in de coupé het paspoort, en dan gelooft men het wel. Wapens, prikkeldraad of verboden grenszones ziet men nergens. Een paar honderd meter verder echter reist men een heel andere werkelijkheid binnen.
Opeens, midden in het bijna vlakke, saaie landschap, doemen de Oostduitse machinegeweertorens op. Dan ziet men, hoe aan de Oostduitse zijde van de grens deze, zo ver naar beide zijden het oog rijkt, met metershoge prikkeldraadversperringen en een enige meters breed mijnenveld – duidelijk met bordjes waarop Minen staat aangegeven – heeft dichtgegrendeld. Vlak daarachter, meestal half verscholen achter plukjes struikgewas, liggen in groepjes van twee of drie de bruin geuniformeerde leden van de communistiese militie, elk lid bewapend met een glimmend machinepistool. Wat ik hier neerschrijf weet u allen, maar ik heb ondervonden, dat men het eerst moet zien om te beseffen wat het wil zeggen. Al mijn kennis van politieke feiten werd namelijk opeens irrelevant, want ik werd gegrepen door dezelfde vrees, door dezelfde gewaarwording van weerloos opgesloten zijn, die ons leven in Nederland twintig jaar geleden beheerste – hetzelfde paniekachtige gevoel van: ‘Hoe kom ik nog weg?’
Dan stopt de trein aan het eerste station in Oost-Duitsland. Een vreemde stilte hangt over perrons en gebouwen. Om ontsnapping van Oostduitsers naar West-Berlijn te voorkomen, is het perron waaraan onze trein stopt, ontruimd en afgezet. Achter de toegangshekjes staan honderden mensen naar de trein te kijken als naar een sprookjeskoets, en vriendelijk te wuiven.
De trein blijft een klein half uur staan. Op het lege perron staat een soort lectuurstandaard met gratis propaganda-literatuur. Niemand behalve de andere Nederlanders in mijn gezelschap komt echter de trein uit: wie als Duitser de Sowjet-zone doorreist, zal zich wel wachten iets te doen, waardoor hij zou kunnen opvallen. We doen onze keuze uit de overvloed van geschriften en, in onze coupé teruggekeerd, probeer ik er iets van te lezen, maar het is alles geschreven in hetzelfde betekenisloze jargon, waarover ik het in het voorwoord van deze brief al had. We hebben al deze geschrif-
ten trouw bewaard, maar ik heb er noch gedurende mijn hele verdere reis, noch tijdens ons verblijf in Berlijn zelf, hoewel ze altijd overal in het rond gelegen hebben, ooit iemand in zien zitten lezen.
Wat onmiddellijk opvalt bij het betreden van het door de communisten beheerste gebied, is de talrijkheid, verscheidenheid, en vooral de krijgshaftigheid der uniformen. Ook de vrouwelijke grensbeambte van middelbare leeftijd, wier strenge, vrome, geslachtsloze mond mij onmiddellijk aan de door mij reeds elders beschreven colportagevrouwen mijner jeugd herinnert, is in een, zeer onflatteus, feldgrau gestoken en gelijkt op een overjarige grijze muis. Voorafgegaan en gevolgd door mannelijke kollegaas, schrijdt zij voort met haar aan een halsriem opgehouden, draagbaar schrijfbureau voor haar buik. Want voor een doorreis van een paar uur, al mag men nergens zijn reis onderbreken, komt het een en ander kijken: voor de heen-, maar ook weer apart voor de terugreis, een in drievoud ingevuld, met een zegeltje beplakt en van een stempel voorzien visum, waarvoor men twee maal vijf mark moet betalen. Er wordt lang in de passen gebladerd en gekeken, waarbij men eigennamen en voornamen niet altijd weet te onderscheiden. Op het bureaublad, dat voor haar buik door het coupéportier naar binnen bungelt, klinkt een eindeloze reeks ritselende, vouwende, scheurende en sorterende geluidjes, tot tenslotte de verlossende klap weerklinkt waarmede deze priesteres van de goddelijke twee-eenheid Stempel en Kussen, haar waarmerk doet neerdalen om de communie met de godin der zinledigheid tot stand te brengen.
Wat kan deze administratie ooit voor nut of zin hebben, vraagt men zich af. Wil men alle reizigers naar en van Berlijn in een of andere kartoteek onderbrengen? Maar binnen een paar weken zou zulk een register reeds in de vele honderdduizenden eenheden lopen, en hoe zou men de gegevens van enige reiziger, gedurende de korte tijd oponthoud, ooit met die in de kartoteek kunnen vergelijken? En als dit al mogelijk ware, met welk doel zou dit dan geschieden? Geregeld op en neer reizen tussen West-Duitsland en West-Berlijn is immers niet verboden. Wil men dan een of andere statistiek bijhouden? Maar dan zou slechts de vervoerscapaciteit van alle trei-
nen, verminderd met het aantal lege plaatsen, behoeven te worden opgetekend. Ook het apart tellen van Duitsers en buitenlanders zou zonder formulieren en stempels heel wat makkelijker en sneller gaan dan bij de huidige procedure. Gaat het dan om het geld voor het visum? Maar dan zou men eenvoudigweg elke reiziger een of ander zegel of bonnetje kunnen laten kopen, ongeveer zoals dat in sommige landen bij de heffing van vliegveldbelasting geschiedt. Wat mag de zin dan wèl zijn? Waanzin en pesterij? Kom met zulk een konklusie van het gezond verstand maar niet bij de meelopers aan…
Bij het aanschouwen van al deze kennelijke oorlogsattributen: mijnenvelden, wachttorens, prikkeldraad, wandelende distributiekantoren en het, zelfs als het maar twee miliciëns betreft, in de pas over het perron wegmarcheren, denkt men een ogenblik, dat men gek geworden is of droomt. Even wordt alle denken aan het wankelen gebracht, want tien kilometer terug in hetzelfde land en op dezelfde bodem, zo realiseert men zich, kan men het heel goed, zonder dat een chaos ontstaat, zonder deze waanzin stellen. Maar de realiteit is, dat dit in 1962, in volle vredestijd, midden in Europa, bestaat.
Terstond bij het binnenreizen van Oost-Duitsland wordt men met nog een merkwaardig verschijnsel geconfronteerd: de borden met politieke leuzen, aangebracht op de gevel van bijna elk aan een straathoek gelegen huis en op elk openbaar gebouw. De tekst op deze reusachtige houten of uit hardboard vervaardigde borden vermeldt, in witte letters uitgespaard op een altijd even vuil-rood vlak, bijna steeds de woorden Frieden of Sozialismus. Een groot aantal borden dringt aan op Friedliche und freundschaftliche Beziehungen zwischen den zwei Deutschen Staaten! of vermeldt de tekst Nieder mit den Nato-revanchisten! Een aan V = Victorie, want Duitsland wint voor Europa op alle fronten herinnerende tekst luidt: Freiheit, Frieden, Sozialismus – Wir siegen!
Met flinke snelheid zet nu de trein zijn tocht voort. Overal waar de snelheid gering genoeg mocht zijn om iemand het beklimmen van de sprookjeskoets te doen overwegen, is de spoorbaan aan beide zijden afgezet met dezelfde versperringen als die aan de zonegrens. En bij elk volgend station zien
we hetzelfde tafreel: ontruimde perrons en achter de afzetting mensen die ons toewuiven. Dit wuiven gaat voort tot aan het laatste station van de Oostzone, dat reeds in het gebied ligt van Groot-Berlijn. Hier is de bewaking verveelvoudigd, en zien we de versperringen zich dwars door een stadspark tot aan de horizon voortzetten. Plotseling, als de trein zich weer in beweging heeft gezet, begint in de trein overal luid gepraat en breekt hier en daar een nerveus gelach los. En na een minuut of tien bereiken we, met het station Zoologischer Garten, West-Berlijn.
Berlijn, Paasmaandag. Berlijn is een stad van ongekende afmetingen. Het is veel groter dan Parijs, en niet veel kleiner dan Londen, maar door zijn dorpse karakter realiseert men zich dat pas geleidelijk. Het is zo groot, dat men het zelfs in klimaatzones heeft weten in te delen. De ligging in het landschap is wonderbaarlijk mooi: de bodem is vlak land, zoals bij ons, maar van een samenstelling die ik met die van het Gooi zou willen vergelijken. Eén vijfde van de oppervlakte van Berlijn bestaat uit meren en bossen, en deze laatste zijn bijna alle naaldbossen, even droog en geurig als die op onze Veluwe. Als het niet regent, is de atmosfeer veel droger en minder zwaar om in te ademen dan bij ons. Het omliggende, zo goed als heuvelloze land begunstigt een constante bries, die vooral na het vallen van de avond krachtig wordt en de lucht rein houdt. Zo gezond is de lucht, dat men op een kwartier rijden van het centrum, in de omgeving van bijvoorbeeld de Tegelsee, sanatoria voor longlijders vindt. Maar zelfs in het hart van West-Berlijn, in de omgeving van de Kurfürstendamm, is op de spitsuren de lucht nog niet bedorven, zoals in Parijs en Londen in ondraaglijke mate het geval is.
Van de oude binnenstad is niets blijven staan. Wat de luchtbombardementen nog over hadden gelaten, is onder het artillerievuur (bijna drie weken lang heeft de stad, voor zij viel, onder het bereik van de Russische artillerie gelegen) bezweken. Zo volledig was deze verwoesting, dat de handel en het openbare leven zich, bij hun herstel, aan de westelijke, niet geheel verwoeste periferie van de binnenstad gingen vestigen. Toen dit proces eenmaal zijn beslag had gekregen, was een nieuw centrum ontstaan, waarvan de Gedächt-
niskirche aan de Kurfürstendamm thans ongeveer het middelpunt vormt. Daarmede had de wederopbouw van het oude Stadtmitte elke urgentie verloren. Hier vindt men dan ook een bijna lege vlakte, waar alle losse puin wel is weggeruimd, maar nog tientallen grote uitgebrande regeringsgebouwen overeind staan, met slechts in totaal misschien een half dozijn nieuwe overheidskantoren. Bij warm, droog weer is het hier nog stoffig van al het puingruis. Van de structuur van dit oude stadscentrum krijgt men geen duidelijke voorstelling meer. Van de macht en de drukte, die hier eens geconcentreerd moeten zijn geweest, wel. Daarvan getuigen nog de overeind gebleven ruïnes, die een voor visuele indrukken gevoelige toerist niet onberoerd kunnen laten. Niet zelden zijn ze buitengewoon mooi. Niet de gekreukelde, betonnen skeletten van wat tussen de twee oorlogen is ontstaan, maar de bouwvallen van naar mijn schatting ongeveer driekwart tot een hele eeuw eerder opgerichte bouwwerken, meestal uit rode baksteen opgetrokken, met altijd een driehoekige, van reliëf beeldengroepen voorziene geveltop boven een rij kolossale zuilen: de architectuur van bijvoorbeeld de Mozes en Aaronskerk of het Concertgebouw in Amsterdam, maar dan niet zo hopeloos van kleur, en ook veel groter en ruimer van allure. Dikwijls verheffen zich bovenop de geveldriehoek nog drie bronzen beelden, van de grond af gezien een onbeschadigde indruk makend, die nog steeds hun lauwertak, weefspoel, weegschaal, wereldbol, duif, adelaar of boek boven het hoofd hebben, terwijl achter hen een in de resten van het dak wortel geschoten hebbend geboomte een door geen architect ooit voorziene daktuin vormt. Het is telkens of men voor een schepping van Carel Willink staat, zij het iets romantieser, en ook iets gedurfder van kleur.
In West-Berlijn merkt men uiterlijk niets van politieke spanning, economische zorgen of stagnatie. Men krijgt een indruk van welvaart, en het levenspeil zal vermoedelijk niet ver beneden het onze liggen. Sinds de Russische blokkade van veertien jaar geleden, die elf maanden duurde en het aantal werklozen tot 300.000 deed stijgen, heeft de Bondsregering door een stelsel van premies en belastingfaciliteiten het aan de Westberlijnse industrie mogelijk gemaakt om, ondanks haar enclave-positie die extra transportkosten op alle
producten legt, met de Westduitse te blijven concurreren. Deze Steuerbegünstigung, die onder andere een vrijstelling van omzetbelasting inhoudt, strekt zich ook uit over een aantal accijnzen zodat men, tot mijn opperste verbazing, overal goede, 40% Doppelkorn of Klarer Tropfen kan kopen voor de civiele prijs van nog geen zes gulden per liter. Ook bier is aanmerkelijk goedkoper dan bij ons. Huren zijn ten dele hoger, ten dele lager. (Vooroorlogse woningen duurder, moderne, centraal verwarmde flats iets goedkoper dan bij ons.) Daarmede houden de gunstige prijsverschillen op: levensmiddelen zijn, net als in West-Duitsland iets, maar niet veel, duurder dan bij ons, en zo ook is het met textiel en schoeisel. Als men in aanmerking neemt, dat de lonen in West-Berlijn 5 à 10% lager liggen dan die in West-Duitsland, dan is de Steuerbegünstigung slechts een rechtvaardige egalisatie, die werken en wonen in West-Berlijn materieel niet voordeliger maakt dan een domicilie in West-Duitsland.
De uiterst rustige, gemoedelijke sfeer in West-Berlijn doet weldadig aan. Van de aanwezige Franse, Britse of Amerikaanse militairen heb ik tot nu toe hooguit tien stuks gezien. Omdat het Westen zich nog steeds aan de bepaling van het Viermogendhedenverdrag houdt, volgens welke er zich in het gebied van Berlijn geen Duitse soldaten, noch Duitse militaire installaties of bureaus mogen bevinden en evenmin Duitsers voor de militaire dienst mogen worden opgeroepen, is er in heel West-Berlijn niet één Duitse soldaat te vinden – een feit dat mij tevoren onbekend was, zoals het velen van hen die van de oorlogszuchtigheid van de Bondsrepubliek overtuigd zijn, onbekend zal zijn.
De herbouw van de laatste tien jaren is waarlijk imposant. En nog steeds gaat die op ongekende schaal voort: er is bijna geen straat, waar niet iets nieuws in de steigers staat. Voor de bestemming van al het puin, dat steenslagfabrieken eeuwen werk zou geven, is een vernuftige oplossing gevonden: men bouwt er tien, over West-Berlijn verspreide, heuvels van, die de recreatie zullen dienen en waarvan de grootste, die 115 meter hoog gaat worden, in 1963 zal zijn voltooid en beplant.
Op het gebied van de bouwkunst is overal met veel durf geëxperimenteerd, maar het meeste vind ik meer curieus dan mooi, zoals de nieuwe Kongresshalle in de vorm van een
opgekrulde paddestoel, het blok flats van Le Corbusier, of de tentvormige behuizing van de academie voor beeldende kunst. Wel maken deze scheppingen een zeer degelijke en duurzame indruk, maar ik heb deze nieuwe vormgevingen zelden als noodzakelijk, dat wil zeggen als uitdrukking van een overtuiging, kunnen ondergaan. Anders is het bij de bouw van kerken, waarbij men zo mogelijk nog meer aandurft, maar waarbij, althans te oordelen naar wat ik gezien heb, het resultaat veel overtuigender is. Dicht bij Le Corbusiers flatgebouw staan, op slechts enkele honderden meters van elkaar, een uit aluminium opgetrokken evangeliese kerk, die, vooral door de merkwaardige bouw van de toren, een bescheiden katedraal van de nieuwe tijd is geworden, en een roomskatholieke kerk van gewapend beton, die eveneens een vreugde voor het oog is; een moderne protestantse kerk in Nederland zou van binnen nauwelijks soberder kunnen zijn – hier heeft men totaal met de kitschige traditie gebroken en treft men niets anders aan dan een gestileerd, houten kruisbeeld dat Verlosser en kruis tot een Henry Moore-achtige eenheid samenvoegt, een met groen laken bedekte tafel als altaar en aan elke zijde van het tabernakel een zilveren Bijenkorf-vaas met tulpen. Dat, met natuurlijk drie kaarsen, is alles, en ik bewonder de bouwmeester, die het met zulke summiere middelen verkrijgen van zulk een diepe wijding mogelijk heeft gemaakt.
Vanmiddag hebben wij in een tocht per auto de Muur bekeken, waarmede de communisten op 13 augustus van het vorig jaar de Ostsektor, die ongeveer de helft van Berlijn beslaat, van West-Berlijn hebben afgesneden, nog geen twee maanden nadat Walter Ulbricht in het communistiese dagblad ‘Neues Deutschland’ had verzekerd, dat geruchten daarover laster waren en dat de bouwvakarbeiders in Oost-Berlijn ‘wel iets anders te doen hadden’. (Men herinnere zich Chroetsjows plechtige verzekering: ‘Nimmer zal de Sowjet-Unie als eerste de kernproeven hervatten’.)
Deze muur is honderden kilometers lang en bestaat uit blokken prefabricated beton, die op en tegen elkaar zijn gemetseld en waarbovenop een ondoordringbaar net van prikkeldraad is aangebracht. Soms is hij verdubbeld, met een
extra systeem van versperringen ertussen. Hij volgt de sektoigrens, ongeacht of deze midden door een straat of door een huizenblok gaat. In het laatste geval zijn de raamopeningen van deze huizen dichtgemetseld, en bevinden zich op de daken versperringen. In de eerste weken na de 13de augustus 1961 lukte het nog heel wat mensen te ontsnappen, in het bijzonder in de, ietwat op de Marnixstraat te Amsterdam gelijkende, Bernauerstrasse, waar de rooilijn tevens de zonegrens vormt. Eerst werden de benedenverdiepingen ontruimd en vermauert. De mensen bleken echter bereid meer risico te nemen dan men had verwacht: op daken en op bovenverdiepingen sloegen ze op voor hen gunstige momenten alarm, zodat ze zich op springzeilen van de paraat staande Westberlijnse brandweer naar beneden konden werpen. Niet iedereen had geluk. Eenvoudige houten kruisen op het trottoir geven de plaatsen aan, waar deze pogingen faalden, zoals die van de 18-jarige student, die na een worsteling met Vopos op het dak, moest springen voordat het valzeil op zijn plaats was gebracht, of van de 19-jarige vrouw, wier bescheiden verlangen zich bij haar zuster in West-Berlijn te voegen, eveneens met de dood moest worden betaald. Alweer vertel ik u niets nieuws, maar men moet de situatie, met alle concrete attributen, voor zich zien om zich opeens te realiseren, dat in vredestijd het iemands leven – of ongeveer een jaar gevangenisstraf – kan kosten, als hij probeert van de Spuistraat naar zijn familie op de Admiraal de Ruiterweg te komen.
Het Oostduitse bewind rechtvaardigt een en ander door te spreken van de instelling ener ‘grenscontrole zoals iedere soevereine staat die uitoefent’. Men zou zich kunnen afvragen, welke andere soevereine staat zijn burgers in vredestijd op deze wijze levend inmetselt. Nog steeds wachten in West-Berlijn zeshonderd mensen op hun man, vrouw, vader, moeder, broer of zuster, aan wie geen vertrek uit Oost-Berlijn wordt toegestaan. Het komt mij voor, dat een systeem, waaronder dit mogelijk is, een grens heeft overschreden, voorbij welke alles, van sterilisatie tot deportatie en gaskamers, mogelijk is, zodra de vermeende utiliteit dit eist. Het wil intussen wel het een en ander zeggen dat, sedert de oprichting van de Oostduitse staat, een kleine vier miljoen mensen de
vlucht hebben genomen met achterlating van al hun bezit: want hun ontsnapping via het laatste lek, Berlijn, was alleen mogelijk als ze vermeden door het meevoeren van bagage argwaan te wekken. De communisten spreken hier van het werk van de ‘Westduitse mensenjagers’, curieus als men bedenkt dat nog heden ten dage iedereen, die van West naar Oost wil verhuizen, ongehinderd zijn volledige inboedel in een verhuiswagen mag meenemen!
Hoe men aan westelijke zijde zijn beheersing blijft behouden, wanneer men op enige meters afstand zich zulke dramaas ziet afspelen, is mij een raadsel. Maar ik vermoed, dat de komende vijf en twintig jaar nog wel meer van onze zenuwen zullen vergen.
Berlijn, dinsdag. Vandaag moest het dan eindelijk gebeuren: ik heb me voor het eerst in de Ostsektor begeven, samen met Van B., een grenzenloos naïeve, altijd vrolijke jongen, die met opperste verbazing alles opmerkt maar nergens iets van begrijpt, en met Martin H., een schrikwekkend intelligente en tevens rampzalig gevoelige jongen die dan ook, omdat men nu eenmaal niets voor niets krijgt, zijn verfijnde geestesstructuur met elkaar afwisselende hoofdpijn, maagpijn, schouderpijn, blaren op de voeten, of bloedend tandvlees, moet betalen, waardoor nogal eens op een bank uitgerust moet worden.
De Ostsektor is nog steeds toegankelijk voor Westduitsers (niet voor Westberlijners), die slechts op één punt – Bahnhof Friedrichstrasse – er in en er uit mogen en voor middernacht de Sektor weer moeten hebben verlaten. De buitenlanders kunnen, behalve van deze controlepost, ook nog van het nabijgelegen ‘Checkpoint Charlie’ (Kochstrasse hoek Friedrichstrasse) gebruik maken en mogen langer, hoe lang weet ik niet precies, in de Sektor blijven. Waarom deze uitzonderingen nog bestaan, is mij niet recht duidelijk, maar ik vermoed dat men in het bijzonder de buitenlandse toeristen, ongeveer zoals de buitenlandse joden en negers in 1936 tijdens de Olympische Spelen, om propagandistische redenen geen ongerief wil aandoen. Hier snijdt, volgens mij, het systeem zich zelf in de vingers, want elk bezoek van een buitenlander aan Oost-Berlijn is meer waard dan tienduizend
gulden besteed aan anti-communistische propaganda. De bijna totale afsluiting voor personenverkeer en de totale versperring van de berichtgeving, die kenmerken zijn van de door de communisten geregeerde staten, zijn niet te onderschatten middelen om bij de halfzachten de mythe van een Godsrijk in aanbouw te laten voortbestaan. Ik verwacht dan ook, dat de communisten dit kijkgaatje binnen afzienbare tijd geheel zullen sluiten.
Aan de Westberlijnse kant van de post Kochstrasse-Friedrichstrasse staan altijd mensen te kijken, die op een incidentvrije afstand gehouden worden door de Westberlijnse politie. Deze vraagt je niets, en je wandelt door nauwe, niet in elkaars verlengde liggende openingen in de twee muren naar het communistische grenskantoor. Hier begint, veel uitgebreider dan op de doorreis door Oostduitsland, een ingewikkelde administratie. Eerst wordt aan een loket je pas ingenomen. Na enig wachten wordt aan een volgend loket je naam afgeroepen en wordt, alweer in drievoud, een deviezenformulier ingevuld, dat je moet ondertekenen. Men mag, op enkele uitzonderingen na, in Oost-Berlijn geen westmarken uitgeven en moet dus, tegen een zwendelkoers van 1 op 1, wisselen aan een ander loket, welk wisselen ook weer gepaard gaat met het tenminste in duplo invullen van een ander formulier, dat men eveneens moet tekenen. Een deel van de beambten bestaat ook hier uit colportagevrouwen, beleefd doch uiterst waakzaam en wantrouwend. In het gebouwtje hangt de mij al te bekende geur die in alle communistische lokalen, waar ook ter wereld, dezelfde moet zijn: de geur van vers hout en vers gedrukte, onleesbare brochures, met deze bijzonderheid alleen, dat hier het houtwerk stemmig grijs geverfd is. Maar de – gratis – brochures liggen er. Van B., wiens camera genoteerd wordt, vraagt een colportagevrouw, of hij in Oost-Berlijn oude trams en oude auto’s mag fotograferen. (Hij bezit daarover velerlei boeken en plaatwerken.) De colportagevrouw glimlacht vriendelijk maar medelijdend en antwoordt, met een schouderophalen over iets zo onwaarschijnlijks: ‘Wenn es hier solche überhaupt noch gibt, dann ist das natürlich gestattet.’ Ik vermeld dit schijnbaar onbenullige voorval, omdat het veel zegt over het bewustzijn van de communist, die in staat is iets te geloven
(want deze vrouw geloofde wat ze zei) waarvan hij met zijn verstand moet weten dat het niet waar is. Want terwijl in West-Berlijn alleen nieuwe auto’s rijden en veel nieuwe trams in gebruik zijn, is Oost-Berlijn op het gebied van trams, bussen, maar vooral vrachtauto’s, een waar museum, vooral als men de auto’s der Oostduitse posterijen ziet, die uit de Eerste Wereldoorlog en de twintiger jaren stammen, en dan ook spoedig door een van geestdrift dol geworden Van B., met de camera in de aanslag, zullen worden achterna gezeten.
Als we de formaliteiten vervuld hebben en eindelijk de Friedrichstrasse inwandelen, maakt zich een vreemd gevoel van onbehagen van ons meester. Het is de onwerkelijke leegte, de verlatenheid van alles, zelfs daar waar een groot aantal mensen te zien is. Er is iets onheilspellends, dat men niet onmiddellijk kan definiëren, maar dat er iets heel erg mis is, dat weet men onmiddellijk. Nergens hoort men luid praten of lachen. Nergens vindt men de echte bedrijvigheid van een stad. De gezichten van de mensen zijn grauw en strak. Het aantal auto’s is minder dan twintig procent van dat in West-Berlijn, maar in het geringere gerucht van het verkeer zit het hem niet. Alles is eigenlijk irreëel, of liever gezegd een anachronisme: sinds 1945 moet hier de tijd hebben stilgestaan, want we treden het oorlogsdekor van een bezettingsroman of bezettingsfilm binnen: de honderden borden en spandoeken, de wervingskantoren van het Oost-duitse leger, de zinloze etalages van staatsreisburoos met hun verschoten affiche van de al lang niet meer bestaande Verenigde Arabiese Republiek, dat doet denken aan de Nederlandse reclameplaat in de oorlog, met de peinzende huisvrouw – ‘Radion, Lux, Persil. Deze artikelen blijven in haar gedachten’. We lopen verder, tot voorbij de Schiffbauerdamm. Alle boekwinkels zijn als die van Pegasus in Amsterdam, maar dan 70% van het assortiment door de censor verwijderd. Aan de krantenkiosken is niet één Westduits of buitenlands, al was het maar Zwitsers, blad of tijdschrift te verkrijgen. We gaan een klein, uit één vertrekje bestaand cafétariaatje binnen en nemen elk een flesje bier. Wat ons nog nooit overkomen is, ook niet aan bierstalletjes in West-Berlijn: men moet, terwijl men toch binnen het in één oog-
opslag te overzien lokaaltje blijft met maar één deur naar buiten, op de flesjes statiegeld betalen, dat men bij inlevering aan de schenktoog weer terugkrijgt.
De kassa en de kantoren van het Berliner Ensemble, waaraan ik uit Amsterdam een verzoek tot reservering heb gezonden, zijn nog gesloten, en we wandelen nog iets verder, voorbij een ‘Polnisches Kulturhaus’, voorbij een etalage waarin de met velerlei foto’s geïllustreerde oproep om die of die (een of andere Sowjetspion, wiens naam ik ben vergeten) te redden (men kan op een opgehangen strook zijn handtekening zetten) en voorbij een reeks zeer kale etalages, waarin met gekleurd papier versierde oorkonden altijd even welgemoed verzekeren, dat het – overal even somber kijkende – personeel het Produktionsplan zal vervullen, oorkondes die daarom des te griezeliger aandoen, omdat het geen producerende bedrijven, maar kruidenierszaken en broodslijterijen betreft. ‘Het woord losgezongen van zijn betekenis,’ schiet me te binnen. Dan zie ik een groot bord aan een gevel, met het opschrift Sichert die glückliche Zukunft unserer Kinder! Vlak daarnaast, op de begane grond, is een groentewinkel, waarvoor men in de rij staat, want een met krijt beschreven schoolbord vermeldt, dat heden aardappels en witte kool verkrijgbaar zijn. Ik zal lang of kort leven, besef ik, maar dit zal nooit meer uit mijn herinnering kunnen verdwijnen.
Berlijn, woensdag. Vandaag ben ik alleen de Ostsektor in geweest. Zoals ik al vermeldde, heb ik vanuit Amsterdam per brief het Theater am Schiffbauerdamm om reservering verzocht, omdat de voorstellingen van het Berliner Ensemble meestal al dagen tevoren uitverkocht zijn. Opbellen van ons Westberlijns adres om te weten te komen, of de reservering gelukt is, blijkt niet mogelijk, omdat de communisten ook de telefoonverbinding tussen de twee stadsdelen hebben verbroken. Nu ik mij aan het directiekantoor van het theater vervoeg en aan mijn brief refereer (waarin ik heb vermeld dat ik schrijver ben – iets wat ik, door ervaring wijs geworden, liever niet doe – en Brechts Schweyk im Zweiten Weltkrieg voor een Nederlands toneelgezelschap vertaal) word ik bijzonder koel bejegend, hoewel ik de brief op tafel zie liggen. Deze brief, aan Frau Helene Weigel gericht, spreekt in zijn
adressering van ‘Ost-Berlin, Deutschland’, omdat ik het bij God niet over me heb kunnen verkrijgen de woorden ‘Deutsche Democratische Republik’ neer te schrijven. Voor principes moet men iets over hebben, want deze weigerachtigheid om zich voor onzuiver taalgebruik te lenen, zal wel de oorzaak zijn dat een buitenlandse vertaler van Brecht hier, in de tempel van deze ongeveer enige toneelkunstenaar die de communisten rijk zijn, snauwerig wordt te woord gestaan, en dat ik pas na lang gemier, misschien overmorgen, voor de duurste plaatsen van 10 mark in aanmerking kom. Na deze vage toezegging begin ik een lange wandeling door Oost-Berlijn.
Het rare is dat, hoe ver men ook loopt, de stad steeds uitgestorven blijft lijken. Nergens zijn terrasjes (terwijl het uitzonderlijk mooi weer is) nergens is bijvoorbeeld een straatmarkt, kortom nergens vindt men de gewone tekenen van leven die bij een stad horen. De wederopbouw heeft slechts een fractie van de omvang van die in West-Berlijn en maakt de indruk te zijn blijven steken. Overal staan nog de ruïnes van grote gebouwen overeind. Raar vooral is het straten lang ontbreken van winkels, dat mij belemmert in mijn vergelijkende studie van prijzen. Closetpapier en stopnaalden zijn nergens, boter is bijna nergens te krijgen. Geïmporteerde volksdemocratiese boter uit China heeft prompt een dysenterie-epidemie veroorzaakt, die nog niet geheel is uitgewoed. (Borden aan de ingang van ziekenhuizen vermelden een deswege uitgevaardigd verbod tot bezoek.) Maar er mag dan geen boter zijn, er zijn wel kanonnen, zoals die van de 68 zware Oostduitse tanks van de Centurion-klasse die ik, met 44 pantserwagens, 22 rijdende raket-eenheden en ontelbare militaire vrachtauto’s, rondom het museum voor volkenkunde weet te tellen.
Van de prijzen van artikelen, die wèl te krijgen zijn, schrikt men. De allerslechtste sigaretten kosten 4½ mark per pakje en de allergoedkoopste koffie, in laat ons zeggen de klasse van f 1,28 per halfpondspak bij Simon de Wit of Albert Heyn, kost hier, omgerekend, het tienvoudige, namelijk 15 mark. Fruit is helemaal nergens te krijgen. Lelijk uitziend vlees kost tenminste het drievoudige van wat ik er in Amsterdam voor betaal. Verse vis zie ik nergens, en wat in blik
wordt aangeboden, is peperduur. Hoe moeten de mensen hier – die nominaal ongeveer hetzelfde verdienen als die in West-Berlijn – in Godsnaam leven, als bijvoorbeeld een uitverkoop-overhemd, van, zeg f 4,70, van duidelijk inferieure kwaliteit, hier als een begeerlijk produkt van de laatste mode uitgestald, 34 mark kost? Want indien ergens, dan wordt men hier wel met die merkwaardige economische wetmatigheid geconfronteerd die, zoals mijn geleerde broer het eens in een polemiek heeft geformuleerd, ‘door Marx nimmer is voorzien, maar volgens welke overal waar de partijgenoten van Paul de Groot aan de macht komen, de textielprijzen onmiddellijk met vele honderden procenten omhoog gaan’.
Klachten over economische beperkingen heb ik echter nooit zeer sterke argumenten tegen een politiek systeem gevonden. Ten eerste omdat mijn calvinistische, boerse inslag mij de mens doet zien als een wezen, dat niet voor zijn plezier, maar om God te dienen, op de wereld is gezet en dat gehouden is, sober te leven. En ten tweede, omdat het mij helemaal niet verwerpelijk lijkt, zich enige tijd de niet essentiële zaken te ontzeggen om een stabiele en gezonde economie op te bouwen. In het eerste jaar na onze bevrijding vond ik de mokkende verhalen over bonvrije textiel, chocolade en nylonkousen, die in België overal in overvloed, en in Nederland nergens te krijgen waren, alleen maar irritant en dom. Maar geen zinnig mens kan in deze ontreddering met op elke straathoek om sigaretten bedelende jongelui, in dit bankroet, nog enig plan zien. Dit is een door burocratie en waantheorieën gefrustreerde oorlogseconomie die, omdat het transport nog niet door bombardementen is lamgelegd, net nog niet met echte hongersnood gepaard gaat.
Ik noemde al eerder de talrijkheid en verscheidenheid van uniformen. Zoveel SS-, SA-, Arbeidsdienst- of NSKK-uniformen heb ik sedert de oorlog niet bij elkaar gezien. Embleemtjes, balkjes, gespjes zijn wat veranderd of verzet, maar dat is ook alles. Al dit gewemel van grijs, groen, blauw en donkerbruin versterkt de indruk van een stad in oorlog, waaruit de helft van de burgerbevolking is geëvacueerd. Ik geloof dat zelfs de onnozelste bezoeker door dat eindeloze geëmmer over vrede wel argwaan moet krijgen, en zich op het laatst in gemoede gaat afvragen: ‘Maar wie maakt er nou eigenlijk
oorlog?’ Erich Hoffer heeft wel gelijk, als hij in zijn boek over de massa-beweging The True Believer, laconiek opmerkt, dat de beschuldigingen van de nazi’s aan het adres van het ‘Wereldjodendom’ niets steekhoudends over de joden bevatten, maar zeer veel onthulden over de psyche van de nazi’s zelf. De communisten hebben de woorden Wereldjodendom en Plutocraten door de hedendaagse equivalenten Oorlogshitsers en Imperialisten vervangen, en verder is er eigenlijk niets veranderd. Vandaar dat Hoffers opmerking ook hier opgaat. Alle eigen wreedheid, bruutheid, alle waarheidswaan en vernietigingsdrift worden in de tegenstander geprojecteerd, en zulks met een dermate paranoïde kracht, dat de rede niets meer kontroleert, getuige bijvoorbeeld de borden met het opschrift Es bleibt dabei, West-Berlin wird frei!
De door twijfel aan het eigen verstand voorafgegane gewaarwording dat men in een gekkenhuis rondloopt, werd zeer sterk tegen het einde van mijn wandeling, toen ik besloot een nieuw gebouw te betreden waar een grote tentoonstelling ‘Wassersport und Wochenende’ werd gehouden, naar ik mij meen te herinneren, aan, of niet ver van de vroeger Stalin-allee maar nu Frankforter Allee geheten pronkboulevard. Deze allee is kennelijk bedoeld als winkel-, handelsen cultuurcentrum, maar een centrum kan, dunkt mij, alleen centrum zijn als er iets omheen ligt dat het tot centrum maakt. Bijna elke zijstraat van de allee eindigt echter na vijftig meter in ruïnes of in half gerepareerde, vooroorlogse huurkazernes. De gebouwen aan de allee zelf zijn net zo lelijk als de Moskouse nieuwbouw, waarvan zij kennelijk een imitatie zijn maar zien er, afgezien van de overal reeds bij duizenden uit de gevels gevallen bekledingstegels, indrukwekkend en bepaald niet lelijker uit, dan wat men bijvoorbeeld bij het verlaten van het Centraal Station te Rotterdam voor zich ziet.
De gevel van het Ausstellungsgebouw is voorzien van een reusachtig reliëf-beelhouwwerk, dat griezelig is van kitscherigheid en aan Victoriaanse grafmonumenten doet denken of aan het lithopaar ‘Een Blik In Het Verleden’ en ‘Een Blik In De Toekomst’. De communistiese preutsheid heeft hier menselijke gestalten voortgebracht waarvan men, ondanks de
naturalisties bedoelde anatomie, niet goed kan zien of zij gekleed zijn of niet, en evenmin of het mannetjes of wijfjes zijn.
De tentoonstellingsruimte staat vol met mooi gearrangeerde kano’s, tenten, caravans, opvouwbare bootjes, etc. Het valt mij echter op dat nergens een merk vermeld staat. Dat een en ander, en zeker hier, een paar centen moet kosten, wil ik graag aanvaarden, maar ik zou, ter oriëntatie, wel enige prijzen willen weten. Als ik mij echter tot een official wend en hem vraag, of hij mij misschien aan een paar prospectussen of prijscouranten kan helpen, blijkt of veinst hij eerst, mij niet te begrijpen. Dan, op mijn nader gepreciseerde vraag, hoor ik dat van dit alles nergens iets te koop is. ‘Es ist nur eine Ausstellung’ deelt de man mij mede.
Berlijn, woensdagavond. Van B. is vandaag, net als ik, op eigen gelegenheid in Oost-Berlijn geweest en is vanavond in ons hotel teruggekeerd met een verhaal dat hij niet kan doen zonder telkens in gegier uit te barsten. Hij heeft zich, met zijn platenboeken en foto-archief, naar het hoofdkantoor van het gemeentelijk vervoerbedrijf van Oost-Berlijn begeven, waar hij vriendelijk door een vrouwelijke referendaris is ontvangen. Op geen enkele vraag over tramtypes, bouwjaren of ouderdom kreeg hij echter een antwoord waar hij iets aan had. Tenslotte vroeg hij toestemming tot een bezoek aan een remise. De referendaresse belde daarop een andere ‘Frau Doktor’ op, die hierover te beslissen had, maar niet te vermurwen bleek. Uit het lange telefoongesprek werd het Van B. duidelijk, dat de hogere Frau Doktor ‘de zaak niet vertrouwde’. De referendaresse beloofde echter, hem naar zijn Amsterdamse adres allerlei informatiemateriaal te zullen zenden. Toen hij daartoe zijn naam en adres voor haar had opgeschreven, moest hij haar nog even zijn paspoort laten zien, waarvan zij nummer en andere gegevens noteerde. Men verplaatse deze situatie eens naar Amsterdam, en stelle zich voor dat een buitenlandse scholier en tramfan zich bij het Gemeentelijk Vervoer Bedrijf vervoegt. Ik kan me best voorstellen, dat men daar niet altijd voor zulke bezoekers tijd heeft, maar het lijkt mij, behalve onzinnig, ook beledigend, om na opgave van naam en adres iemands paspoort ter inzage te vragen. Ik ge-
loof, dat dit soort, zoals ik al eerder zei, schijnbaar onbenullige voorvalletjes een veel dieper inzicht in het wezen van het communisme verschaft dan allerlei andere, omvangrijker feiten. Wat kan er in een tramremise te zien zijn, waarvan de kennis een gevaar voor de staat zou kunnen opleveren? Hier komen we op de communistiese betekenis van het woord spionnage. In de communistiese betekenis dekt het natuurlijk ook wat wij, bijvoorbeeld op militair gebied, daaronder verstaan, maar tevens elke activiteit, die het verkrijgen van inlichtingen, over welk onderwerp dan ook, buiten de officiële voorlichting om, beoogt: elke vorm van zelfstandig onderzoek door een buitenlander valt er onder. Dat hebben in de communistiese landen vele buitenlandse zakenlieden moeten ondervinden, die een zelfstandig marktonderzoek, dat zij der gewoonte getrouw gingen verrichten, met jaren gevangenisstraf moesten bekopen.
Berlijn, vrijdagavond. Vanavond ben ik, met nog een paar anderen van ons gezelschap, naar Oost-Berlijn geweest om in het Theater am Schiffbauerdamm Die Drei Groschen Oper van Brecht te zien. Een heel behoorlijke voorstelling, die de kenners van de film of van de grammofoonplaten echter moet teleurstellen. Het stuk is namelijk erg flauw en vervelend. Als men het als toneel voor zich ziet, realiseert men zich pas, dat het zijn bekoring geheel en uitsluitend ontleent aan de nog steeds even betoverende muziek van Weill. Zonder deze muziek zijn de flauwe plot en de goedkope, hopeloos verouderde surrogaat-filosofie niet te verteren. De samensteller van het programmafoldertje denkt er anders over: de gratie voor Mackie Messer en zijn verheffing in de adelstand aan het eind hebben thans, nu de imperialisten allerlei misdadigers op hoge posten zetten, een leerzamer strekking dan ooit, zo heet het in de kwasi-wijsgerige inleiding, die gevolgd wordt door een artikel over de verschrikkelijke omvang van de prostitutie in Amerika.
Als we na de voorstelling, die al voor tienen afgelopen is, besluiten nog wat in Oost-Berlijn te blijven, beleven we de treurigste van al onze ervaringen. In een café in de ***strasse komen we, nadat de Vopos, die in vrijwel elk café in een hoek een oog in het zeil houden, zijn verdwenen, in contact
met een aantal studenten van de ***iese faculteit. Zodra ze de indruk hebben, dat we te vertrouwen zijn, smeken ze ons om inlichtingen over de Muur. Is die overal even ondoordringbaar? Hebben wij niet, van het westen uit, ergens zwakke of slecht bewaakte plekken gezien, waar met ladders nog iets te bereiken is? We schamen ons, dat we hun geen enkele bruikbare informatie kunnen verschaffen. Maar komen we nog terug? In dat geval, zouden we dan een paar kranten kunnen meebrengen en, als het niet te veel gevraagd is, een paar sinaasappels?
Berlijn, zaterdagavond. Vannacht vertrekken we weer met de trein naar Amsterdam, maar we hebben al het geld dat we nog over hebben, bijeengelegd om sinaasappels, citroenen, bananen en sigaretten te kopen die we, zo onopvallend mogelijk over onze tassen verdeeld, in een Operatie Sinaasappel aan de studenten van gisteravond zijn gaan brengen. Een adres durfden deze ons niet mee te geven, zodat we op een straathoek hebben afgesproken. Daar hebben we ons in groepen verdeeld, omdat de ontvangst van vier vreemdelingen op één adres argwaan kan wekken. De oudste van de studenten vertelt mij op zijn kamer, hoe nog slechts één verlangen hem beheerst: te ontsnappen uit deze spookstad, waar hij gedwongen wordt politieke scholing te volgen, lid moet worden van de communistiese jeugdbeweging en deel moet nemen zowel aan alle optochten (hetzelfde geldt voor de arbeiders van bedrijven) als aan de militaire studententraining, om te kunnen afstuderen. Waar de afsluiting van berichtgeving over wat er in de wereld gebeurt (rondom Berlijn staan 60 communistische stoorzenders die het bijna ondoenlijk maken naar, om een toepasselijke benaming te gebruiken, de Engelse zender te luisteren, terwijl de televisie-antennes door Jeugdstorm-brigades vernield worden om ontvangst van West-Berlijn onmogelijk te maken), iemand langzaam maar zeker gek maakt. Weten we echt geen weg? Weken lang heeft hij de afgelopen winter elke avond, na het donker, aan de kanaaloever in het struikgewas gelegen om een kans tot overzwemmen af te wachten, maar de kans de andere oever levend te bereiken, bleef te klein en hij heeft deze nachtwakes opgegeven, nadat hij een jongeman, doorzeefd van
kogels, dood uit het water heeft zien opvissen. Wat doet men in het Westen? Kan niet het Internationale Rode Kruis stappen ondernemen, om de Muur gedurende vier en twintig uur geopend te krijgen?
Ja, wat doet het Westen? De eerlijkheid heeft mij geboden hem te vertellen, dat er in mijn land zeer vele, lang niet allemaal onontwikkelde mensen zijn, die willen capituleren, die zelfs een politieke partij hebben opgericht om dit streven te verwezenlijken, en die uitlevering, aan de rode nazi’s, van de drie miljoen nog in vrijheid levende mensen in WestBerlijn vanzelfsprekend vinden.