Brief uit Camden Town
door Gerard Kornelis van het Reve
Camden Town, Londen, maandagmorgen 10 december 1962.
Ik ben eergisteravond met de boottrein gearriveerd, en heb hier dus pas goed anderhalf etmaal vertoefd, maar in die korte spanne tijds heb ik reeds een grote party bijgewoond, allerlei dieren in de zoölogiese tuin bekeken, en in totaal een avond, een hele middag en vervolgens nog weer een avond, in Wimie zijn nabijheid doorgebracht, kortom, ik zou van ‘te veel om op te noemen’ kunnen spreken, tenminste als ik het mezelf gemakkelijk wenste te maken; ik zal echter, zo niet voor het nageslacht, dan toch voor dit ongelovig geslacht temidden waarvan ik veroordeeld ben te leven, van een en ander een nauwgezet verslag, zo getrouw aan de waarheid als mijn karakter maar toelaat, proberen uit te brengen; in welk voornemen ik minder aangemoedigd word door een Innerlijke Drift, of Creatieve Noodzaak, dan wel door de overweging, dat de uitgever van dit door op zijn minst zevenhonderd personen gelezen blad, het honorarium met 3½ gulden per pagina heeft verhoogd, welke kans ik wil waarnemen, daarbij opmerkend dat, wat de drijfveren tot schrijven aangaat, die van Geld misschien wel de enige eerlijke en fatsoenlijke overweging is. (Wat dat betreft, ben ik het hartgrondig met Simon Raven eens, wiens opmerking, tijdens de Writers Conference in Edinburgh, op de zittingsdag gewijd aan committment, ik in mijn desbetreffende reisbrief verzuimd heb te vermelden: hij zei, dat het waarschijnlijk preutsheid en huichelarij waren geweest, die zovele sprekers tot dusver het onderwerp geld hadden doen vermijden; dat hij in elk geval voor geld schreef, en daarom zijn werk zo veel mogelijk aanpaste aan de eisen van het best betalende tijdschrift; en tenslotte, dat we, naar zijn mening, allen be-
schouwd konden worden als committed to money, and, ultimately, to death.)
Wie de dagreis, per trein, boot en dan weer de trein, van Amsterdam naar Londen, zou kunnen beschrijven zonder dat de lezer ziek wordt van verveling, lijkt me een genie. Ik kan moeilijk geloven, dat er ergens ter wereld een stompzinniger trajekt bestaat, dat bovendien in zo weinig tijd een reiziger zo volledig weet uit te putten. Al ben ik een Boogschutter, mijn ascendant, de schuchtere en gevoelige Kreeft, maakt dat ik allerminst geschikt ben voor reizen, en de nacht vóór mijn vertrek zelden een oog dichtdoe. Als er niet iemand in mijn omgeving kalmerend optreedt, word ik bij het bagage inpakken en reispapieren gereed leggen al half gek. Al is er niets te bedenken, dat een behouden aankomst in de weg zou staan, mij lijkt de waarschijnlijkheid ervan elke keer zo gering en zo kwetsbaar, dat ik er niet eens aan durf te denken, om niet daardoor de gevaren van het verliezen of beroofd worden van geld, bagage of paspoort, van het gewond raken, gearresteerd worden, of van het in een vlaag van ruimteangst, door niemand opgemerkt, over boord springen, verhevigd op te roepen. Ik kom dan ook onveranderlijk met holle ogen, tot het uiterste gespannen gelaatspieren, en een samengesnoerde maag, op de plaats van bestemming aan: vandaar dat afhalers altijd vinden dat ik er ‘geweldig goed uitzie’.
Daarbij heb ik het in het geheel niet begrepen op Lucht-, noch op Waterschepen, welke laatste een dwingende, geilmakende magie op me uitoefenen, maar me tegelijkertijd angst aanjagen zodat ik, als resultaat, aan boord voortdurend beheerst word door een weliswaar gematigde, maar energieverslindende vervolgingswaan. Ik hoop dat het u hierna voldoende duidelijk is, dat ik reis om ergens te komen, en geenszins om het genot van de verplaatsing. Als God eenmaal ‘alles in allen’ zal zijn, moet dat volgens mij inhouden dat iedereen zich binnen beloopbare afstand zal bevinden, zodat je, bij wijze van spreken, nergens meer naar toe hoeft – dat zal nog het verbazingwekkendste zijn van wat we, bij de opheffing van onze gescheidenheid van Hem, te zien zullen krijgen: het Koninkrijk Gods zal verrassend dorps zijn opgezet, en niet veel groter zijn dan Schoorl; windstil weer; bab-
beltje maken; man rookt pijp aan achterdeur, kijkt naar lucht, enzovoorts. Vrede, geen ruzie: er is al zoveel narigheid in de wereld. Ik bedoel maar.
We gaan verder. De vraag, die zich nu opdringt, luidt: waarom ik me dan met mijn zieke lichaam op reis heb begeven? Welnu, ik ga, volgens een traditie, één, soms twee maal per jaar naar Engeland, om bij mijn Londense vriend P. te logeren – met wie ik in 1953 kennis maakte en wiens eerste vraag, als ik hem later, gedurende mijn moeilijke jaren in Londen, kwam opzoeken, altijd luidde: ‘Have you eaten?’ een vraag die gewoonlijk bij weinig andere mensen opkomt -, zoals hij, ook tenminste éénmaal ‘s jaars, bij ons in Amsterdam pleegt te komen logeren. (Er was al een stoutmoedig plan gemaakt, volgens hetwelk wij beiden, P. en ik dus, na afloop van mijn verblijf, samen met de dagboot van Engeland naar Nederland terug zouden reizen, samen in Amsterdam een Kerstboom zouden kopen en optuigen, etc., welk plan helaas niet zal doorgaan, die reis samen bedoel ik dan, waarvan ik me veel voorstelde, dat wil zeggen van het samen de hele bootreis Canasta spelen aan een tafeltje en enorm oudehoeren, en maar jenever bedachtzaam de slokdarm binnen gieten, weer of geen weer; je moet met zijn tweeën zijn, dat je aan elkaars gezelschap tenminste nog een beetje troost hebt, dat is wat ik altijd zeg; P. is trouwens dol op jenever, die hij, geloof ik, onmiddellijk volgend op cognac, het fijnste drinken op aarde vindt en waarvan hij, in Amsterdam, altijd een drinkglas vol als nachtmuts mee naar bed neemt. Maar de overweging die de doorslag heeft gegeven voor mijn vertrek, is een brief van Wimie (die schat), waarin deze te kennen heeft gegeven naar mij en naar huis terug te verlangen, en een Topgesprek te wensen. Meer zeg ik maar niet, slot op mijn mond, tenslotte zijn het allemaal Intieme Dingen, die niemand anders aangaan. De laatste paar dagen vóór mijn vertrek zijn in vreselijke onrust verlopen, in stemmingen fluctuerend van gedachten aan zelfmoord tot de zonderlingste, bijna mystieke euphorieën. (Ik maak mezelf gek, is wel eens opgemerkt, en daar zit wat in.)
Wimie zal me afhalen van Liverpool Street Station, dan wel zorgen, dat daar iemand anders op me staat te wachten, heeft hij me geschreven. Ik reken er op, dat hij het zelf zal
zijn, en de eerste forse aanvreting van mijn zenuwen begint als ik in Harwich, met niet zo heel veel tijd meer vóór het vertrek van de trein, merk dat ik me in de tijd heb vergist: ik heb mijn aankomst in Londen een uur te laat opgegeven, en hoe kan ik dat nog corrigeren – Wim eet vandaag bij mensen van wie ik het telefoonnummer niet weet, en bovendien is hij op dit ogenblik bijna zeker onderweg naar ze toe. Ik zal P. opbellen, beslis ik, die weet in elk geval dat telefoonnummer, en zal verder stellig proberen, te doen wat hij kan. In de telefooncel blijk ik het juiste zilvergeld niet bij me te hebben – gelukkig blijft de telefoniste onder mijn gehakkel doodkalm, en legt ze mij precies uit, welke munten ik moet gaan zien te bemachtigen. Ik ga de trein in en probeer met passagiers te wisselen. Dit levert slechts onvolledige resultaten op, zodat ik naar de stationsrestauratie moet om een kop thee te kopen, omdat ik niet alleen maar om wisselgeld durf te vragen. De thee durf ik niet onmiddellijk te laten staan, en ik probeer waarachtig nog, zo gloeiend als hij is, ervan te proeven. Dan sluip ik behoedzaam weg en haast mij, eenmaal buiten, weer naar de telefooncel. (Kruiers en de perronchef kijken bevreemd naar me, maar dat zal ik me pas later realiseren.) Het lukt, zo maar opeens, en in een paar seconden heb ik P. in Londen aan de telefoon. (Niet eens zachtjes, hoewel het zeker honderd kilometer ver is.) Wim heeft hèm aangezocht, mij af te halen, want de aanvangstijd van het diner valt omstreeks het door mij opgegeven tijdstip en ‘de afspraak is al zo lang geleden gemaakt’. De verkeerde tijd kan ik nu meteen rechtzetten, dat is een hele geruststelling, maar ik word tevens diep bedroefd, dat Wimie geen regelingen heeft willen treffen, of mensen afzeggen, om zelf naar het station te kunnen komen. Ik laat echter van mijn teleurstelling aan P. niets blijken, corrigeer dus de aankomsttijd, druk hem nog voor alle zekerheid op het hart in elk geval Enquiries te bellen, en hang op. Zo, dat heb ik tenminste geregeld, en er zijn zelfs nog tien minuten over, stel ik vast, dat wil zeggen, denk ik: ik draai de knik van de ouderwetse wagondeur om, stap in, en op het moment dat mijn beide voeten op de vloer van het balkon staan, begint de trein te rijden. Je zou een voldoend gezonde zielsstruktuur moeten hebben om hierbij grinnikend je schouders op
te kunnen halen – inderdaad, waarom moet je je opwinden over het feit dat je de trein tenslotte niet gemist, maar gehaald hebt, waar het toch om ging? Ja, iedereen heeft gemakkelijk praten, maar je raakt dit soort dingen, gruwelijke zaken, met geen macht ter wereld kwijt. Nu ja, ik bedenk dat ik tenminste voor Wim drie pakjes zware shag meer dan het toegestane kwantum door de douane heb gesleept, maar die vreugde wordt getemperd door de ergernis, dat het er geen twaalf zijn geweest, of twintig, wat even gemakkelijk had gekund: zo gaan ze maar door, die malende, in knarsing ronddraaiende gedachten, waar niemand een snede droog brood aan verdient, maar die verreweg het grootste deel van het menselijk bestaan schijnen uit te maken. Mooie dingen, ja, denk daar trouwens maar eens aan in een Engelse trein, waarin de Britse smaak – vooral wat de toepassing van gebloemd groen pluche betreft – heel wat overtreft, en waarin je, voor de zoveelste keer maar toch weer met verbazing, ziet dat de kop, waarin je je koffie ingeschonken krijgt, niet behoorlijk is afgewassen; veel kan het me niet schelen, overigens, maar ik vind het toch, om het populair te zeggen, een raar idee. Maar de Sartriaanse verlichting van sommige rijtuigen, waar je doorheen moet als je gaat wateren, ik weet niet precies uit welke periode, die is bepaald een vondst – wie die heeft ontworpen, verdient van de geschiedenis een bescheiden lauwerkrans te ontvangen.
Ik luister altijd naar gesprekken in treinen, dat wil zeggen niet uit vrije wil, of omdat ik het zo leerzaam zou vinden dat een Scheppend Kunstenaar Naar De Mensen Weet Te Luisteren (van de illusie dat je op die manier ooit een mededeling zou kunnen opvangen die het overwegen gedurende langer dan acht sekonden waard zou zijn, ben ik al lang af), maar omdat ik eenvoudigweg gebiologeerd ben, en nu eenmaal gedwongen word, zelfs als men ternauwernood van een gedachtenwisseling kan spreken, elk woord te registeren tot ik bijna begin te kreunen. Niet ver van mij af, om de bagagetafel van hun compartimentje heen, (want het is het bepaalde soort treinrijtuig dat, wie Engeland bezocht heeft, wel kent, en waarin zich, inplaats van de kleine, opklapbare tableautjes, zoals bij ons, enorme, gefixeerde tafels tussen de zitplaatsen bevinden, misschien vroeger als eettafels gebruikt
toen men meer en vaker at en treinreizen meer een luxe waren, maar thans door iedereen gebruikt om er bagage op neer te zetten) zit de Onbekende Opgejaagde Familie, die nimmer, behalve aan die ‘laatste smalle ree, van hout en zand’, vrede zal vinden, dat kun je aan de bagage wel zien: golfkartonnen dozen, papieren koffers met aan één kant, waar het slotje er af is, een touw er omheen gesnoerd, een gebreide tas waarvan het handvat is vervangen en waaruit het oranje bakeliet van het bekertje van de eeuwige thermosfles oprijst. Ik probeer het gezelschap verder te determineren, dat bestaat uit een kort gebouwde, in een hutspotkleurige, gebreide jurk geklede, omtrent 45-jarige vrouw, wier gelaat zulk een zorg en paardachtige tobbing uitdrukt dat de vraag, of ze gewoon lelijk of erg lelijk is, volstrekt irrelevant is geworden, uit een, in niet veel beter dan lompen geklede, magere man van ongeveer dezelfde leeftijd of iets ouder, met een door kolengruis geïmpregneerd gelaat, een ingevallen mond en centrifugaal, als de Pelzmütze van de psychopaath in het Duitse handboek van 1907, groeiend hoofdhaar, die met een verbaasde, uitgebluste uitdrukking glimlacht, en uit een degelijk maar lelijk gekleed, kennelijk Engels meisje of jonge vrouw van omtrent de 27. De vrouw in de gebreide jurk en de man wisselen van tijd tot tijd, heel even, korte zinnen met elkaar uit in een door mij niet nader te bepalen taal, waarbij de vrouw naar tekenen van ontstemming zoekt op het gezicht van het meisje; welke tekenen dan ook niet uitblijven, waarna de vrouw snel overgaat in een, terwille van de man uiterst langzaam gesproken, Anna Magnani Engels. Die man, beslis ik, is het in Harwich afgehaalde familielid, dat men na jarenlange smeekbeden, nutteloze omkoping van onbevoegde klerken, afstand van meubilair tegen een gapkoers, verkrachting van minderjarige dochtertjes door consuls, en valse attesten van nimmer gebreveteerde natuur-geneesheren, aan de perforerende raderen van de Administratie van een Midden- of Oosteuropese Staat heeft weten te ontwringen. Het meisje moet de Britse schoondochter zijn van de vrouw, dat kan haast niet anders. Maar wat is de man precies van de vrouw? Broer, zwager? De relatie is nauw en toch weer niet al te innig, want iemand anders had hem in Harwich moeten zijn komen afhalen om hem mee te nemen naar Londen en daar
onder te brengen, begrijp ik uit het relaas, en die iemand is niet komen opdagen. Het meisje werpt op, dat die iemand misschien één trein verlaat is, en op dit eigenste moment van Londen onderweg zou kunnen zijn naar Harwich. De vrouw, wier hele leven bestaan heeft uit Ontbrekende Berichten, wuift deze sentimentele, en inderdaad nutteloze overweging, weg. ‘He must go to London, so he goes to London,’ formuleert ze de kennelijk door haar toedoen geforceerde beslissing. ‘In London we see what we do.’ Het meisje, hooghartig, zwijgt verder bijna voortdurend. Dan distribueert de vrouw voedsel uit de wollen tas, en koffie uit de thermosfles, terwijl ze, telkens de snelheid van haar betoog verminderend ten gerieve van de man, een uiteenzetting geeft van de strijd om het bestaan die zij, en met haar waarschijnlijk ontelbare familieleden die tot het nachtlegioen van vertrapte schoonmaaksters en strontruimers behoren en het vermolmd gebit nog erger bederven door het eten van klieken, in Engeland heeft te voeren, welke lezing eindigt met de allereenvoudigste vaststelling (waarin inderdaad alles besloten ligt, en die vergezeld gaat van twee korte gebaren – een nauwlijks merkbaar hoofdschudden en een snijdend, horizontaal beweginkje van de hand): ‘English people, they do not like foreigners.’ Die wijsheid heeft ze in elk geval opgestoken.
In Londen zie ik P. niet op het perron. Nu ja, hij kan ook beter aan het eind ervan, bij het hek, blijven wachten. Maar ook daar vind ik hem niet. Ik stapel mijn bagage voorbij het hek maar op elkaar en blijf daar staan wachten. P. kan pech met zijn auto hebben, hij kan de aankomsttijd toch nog verkeerd van Enquiries hebben opgekregen. Dom genoeg heb ik hem in Harwich tijdens ons telefoongesprek gezegd, dat ik, als afhalen voor hem lastig zou zijn, zonder bezwaar op eigen gelegenheid naar zijn adres wilde komen, en nu weet ik natuurlijk niet meer wat ik letterlijk gezegd heb, ga interpreteren in de richting van niet afhalen, etc. Een half uur verstrijkt. Van het perron naast dat aan welks einde ik sta te wachten, zal over 25 minuten de trein naar Harwich vertrekken. Wat zoek ik nog hier, nu Wim het niet eens de moeite waard heeft gevonden mij af te komen halen? Is eigenlijk instappen in die trein niet het verstandigste wat ik kan doen? Mijn begeerte om die influistering te gehoorzamen, wordt
zeker niet verzwakt door het getingtong uit de stationsluidsprekers, doormiddel waarvan het reizend publiek op kerstmelodieën wordt getrakteerd. Ik moet hevig wateren van de zenuwen, maar durf mijn bagage niet alleen te laten, en evenmin, met die bagage, mij van de afgesproken plaats te begeven, waarheen P. wellicht toch nog onderweg is. Dan, als er veertig minuten om zijn, zie ik P. plotseling, twee perrons verder weg, op en neer lopend, met zijn goedige, zorgelijke gezicht om hoeken kijken en in het rond speuren. Hoe komt dat nou? Hij was op de afgesproken tijd in het station, maar heeft een ander perronnummer op het aankomsten-bord gelezen. Alles is weer goed – ik lieg dat ik pas ruim twintig minuten hier sta, en wij stappen in zijn auto. Hij wil eerst maar in de stad iets gaan eten, en daarna pas naar zijn huis rijden – vind ik dat goed? Dat is mij best, maar ik informeer nu voorzichtig naar bizonderheden over een party, die, volgens vage vermeldingen in Wimie zijn brief, vanavond ergens gegeven wordt. Jawel, dat is ook zo, en misschien dat hij, P., er later op de avond nog even heen gaat, luidt zijn nogal ontwijkend antwoord. Dan, als ik aanhoud, blijkt dat hij het niet zo’n goed idee vindt om mij mee er naar toe te nemen, met het oog op een uiteenzetting, en mogelijk een gevecht, tussen Wim en mij.
– Zie je, als het bij mij thuis was, dan was het wat anders, legt P. me uit, wat glaswerk meer of minder naar de sodemieterij, dat is tot daar aan toe, maar anderen kan ik het niet aandoen.
– Hoor eens even, zo’n ontembaar beest ben ik ook weer niet, weet ik hem uit te leggen, en als ik met jou overeenkom dat ik niet vecht en niet te veel mag drinken, dan drink ik niet veel en vecht ik niet, al tergen ze me half dood, want aan wat ik met iemand afspreek, daar houd ik me aan. Dan weet ik hem bovendien te melden, dat ik de hele dag nog geen druppel gedronken heb, en dat is de zuivere waarheid, want de weersverwachting klonk beroerd en ik besloot daarom helemaal niets te eten, noch enige alkohol, in wat voor vorm ook, tot me te nemen, wat goed bekeken was van me, want ongeveer halverwege de Noordzee stak een stormachtige wind op, zodat er flink gekotst werd, gelukkig ook door een klein, vierjarig, roodharig meisje, dat, tot het binnenvaren
van het stormgebied, 2½ uur lang, aan één stuk door, drenzend, ‘No! No!’ had geroepen, en daarna, behalve dat haar schattige krulletjes onder het eigen braaksel kwamen te zitten, helaas geen enkel letsel, bijvoorbeeld door vallen, opliep.
– Ik houd me bij tonic of long drinks, beloof ik, trouwens, ik ben helemaal niet jaloers van aard, dat weet je.
– Nee, ik weet dat je er zelfs een kick van krijgt, zegt hij, maar het blijft riskant.
– Als je leeft, dan neem je risikoos, waar of niet; maar je hoeft heus niet bang te zijn.
Dan is P. akkoord en rijden we, na in Soho bij Bartorelli gegeten te hebben, meteen door naar het adres van de party, ergens tussen Notting Hill Gate en Kensington, waar, in een tweeverdiepingenwoning een vriendenpaar huist, met de jongste van wie ik indertijd, jaren en jaren geleden, in mijn allertreurigste huurkamertje, de dag nadat ik hem bij P. had ontmoet, heb geprobeerd intimiteit te hebben, van welk voornemen ik, door een plotseling aan hem geconstateerd, ernstig lichamelijk tekort (of, liever gezegd, vrijwel totaal gemis) met een schok werd afgebracht.
Eerst belt P. natuurlijk, als in een Duitse film, verkeerd aan, en stapt bijna binnen bij een wijf met papillotten, dat zich, zonderling genoeg, niet eens ontstemd toont al is het al een uur of tien, maar precies vertelt welke deur het dan wèl is. Achter die deur treden we waarachtig dezelfde schemering binnen als die men tegenwoordig op partijtjes in Nederland aantreft, en die ik trouwens al eens beschreven heb: het systeem van het ‘donkerrood kastpapier of etalagekarton, op gevaar van brand, om de enige lamp gewikkeld’. Zo zie je hoeveel dingen er blijkbaar bovennationaal zijn, en hoe weinig er is, dat de volkeren scheidt. Even moeten we wennen, maar dan kunnen we ons gemakkelijk oriënteren, mogen we onze jassen in een slaapkamertje gooien en krijgen we, als we langs de keuken komen, dwars achter welker deuropening men een tafel heeft gezet die als bar fungeert, prompt, in een groot glas, onze eerste consumptie. Het feestje blijkt, gelukkig, een wijn-party te zijn. In wijn, dat weet iedereen, schuilt geen geweld, slechtheid of onkuisheid, hoogstens krijg je er zwarte tanden, een modderlucht uit je bek en een hinderlijke gassigheid van.
Beneden, in twee kamers van het sousterrain, is het eigenlijke feest aan de gang. In de ene kamer wordt gedanst, en hier is het licht het geringste en het roodst; in de andere, waar men zit of staat te babbelen, is het licht wel heel iets sterker, maar daarbij zo raar van kleur, oker gemengd met roze lijkt het wel, dat de gasten er een ritueel, vrijwel gemaskerd uiterlijk van krijgen. Op het moment dat ik in dit vertrek de zopas vermelde, jongste van mijn beide gastheren zie, evenals hij mij, weet ik waarachtig zijn voornaam nog – Eric – en hij, blijkens de beantwoording van mijn groet, weet zelfs nog de mijne. Het griezelige is alleen, dat hij in 7½ jaar niets, maar dan ook helemaal niets, is veranderd, een knappe jongen eigenlijk wel, al zou hij wat minder op een etaleur of de anjerdragende galant op een Franse prentbriefkaart moeten lijken. Hij glijdt, even bedrijvig als bevallig, met één arm vóór- en één achterwaarts gestrekt, op een afstand voorbij door de menigte, gelukkig maar, want waar zouden we het in godsnaam over moeten hebben?
En dan, ach Jesus, zie ik Wim. Hij staat in een hoek van de kamer, met zijn rug naar me toe, in de wat opschepperige, nonchalante houding die hij kan aannemen als hij iets gedronken heeft: met zijn rechter hand aan zijn hoofd, leunt hij met zijn rechter elleboog tegen de muur, zijn rechter voet half van de vloer geheven door een lichte buiging van zijn been. Zijn linker onderarm rust op de schouder – pols en rug van zijn hand raken zelfs de hals – van het Prijsdier, de Hoofdprijs uit de Liefdesloterij, de 23-jarige M., die aandoenlijk, hartsmeltend lief gekleed is in een volmaakt passende, waarschijnlijk khaki broek en een gestreept katoenen matrozentruitje. Zelfs in dit geringe licht, en nog zonder dat hij zich beweegt, is zijn Nek alleen reeds de vertolking van een Heimwee naar het Onzegbaar Troostende, dat eens geweest moet zijn, en wellicht eens weer zijn zal; als schatrijke, maar niet gelukkige koning wil ik over bergen reizen om hem te vinden en aan zijn voeten al mijn op kamelen meegevoerd bezit neer te leggen, of misschien aan de voeten van zijn ouders van wie wel hij, maar niet zijn Liefde gekocht kan worden. (Hij gaat wel met me mee, maar houdt niet van me, en daar helpen geen weelde of rijkdom of zwembaden of rode, open sportwagens aan, die hij alsmaar op zijn verjaardag
van me krijgt, en ik maar naar hem kijken en dromen dat ik hem red en bescherm en een hele tijd kuis met hem in een Boom woon, waarna hij misschien toch nog verliefd op me zal worden. Ach ja.)
Wimie praat met iemand, die ik vaag ken, die mij nu ook herkent, en plotseling schrik op zijn gezicht vertoont – kennelijk denkt hij aan een mes, wraak, of in elk geval iets zeer ongewenst wat zou kunnen gebeuren. Daarna natuurlijk: omdraaien, uitroepen, een omhelzing. Uit Wim zijn hortend relaas begrijp ik, dat hij het is geweest die, in ons beider vermeend belang, heeft voorgesteld mij deze avond van de party te weren, maar dat hij nu blij is dat ik toch gekomen ben. Ik ben wel een in uitverkoren mate gezegend mens. Terwijl ik sprakeloos, geheel ontspannen naar Wimie zijn lichtelijk hese, met mijn geluk nauw samenhangende stemgeluid luister, vergeet ik echter niet, om M. attent een asbakje aan te reiken, om met onbeschaamde bewondering mijn blik langs zijn lichaam te laten gaan en hem zelfs heel even aan te halen. (Vertel mij niks: gevoelens die ik niet ken, hebben nog nooit bestaan – niets onmenselijks acht ik mij vreemd.)
Maandagmiddag. Ik ben een paar uur op bed gaan liggen om te proberen een beetje nachtrust in te halen, maar het is natuurlijk niet gelukt. (Ik heb vannacht rot geslapen, waarover later meer.) Laat ik dus maar proberen de sufheid, het enige resultaat van mijn poging tot namiddagrust, uit mijn hoofd te krijgen door de rijk geschakeerde feiten van gisteren, voor dat ze vervagen, op schrift te stellen. Welnu, gisteren, de dag na de party, is Wim met M., zoals al enige tijd tevoren was afgesproken, hier, bij P. dus, komen lunchen. Tijdens een stevige borrel vooraf heb ik Wimie, met veel ceremonieel en gepraat in kindertjestaal, zijn verlate verjaardagskadoos gegeven (hij is een Schorpioen): een boek; 8 pakjes shag; een duur, reusachtig konijn met roze oren van binnen en een bel om, uit de Galeries Modemes; een tricot nylon overhemd. Me dunkt! M, krijgt, omdat hij ‘ook een beetje jarig is’ (niets onmenselijks, etc.) een – veel kleiner – ezeltje, en, om hem te imponeren, een exemplaar, met opdracht van de auteur, van The Acrobat & Other Stories. Iedereen is in de allerfijnste stemming – als dat maar goed blijft gaan. De
lunch verloopt zeer geanimeerd, al moet P. spoedig voor een of andere afspraak weg. Wat gaan we verder doen? Laten we maar niet binnen blijven zitten, geef ik te kennen, je weet het niet, nog meer drank daar komt niets dan slechtigheid van, nee, weet je wat we moeten doen? Naar de diergaarde gaan, waar Wimie en ik al zo lang niet, en M., die immers van buiten Londen afkomstig is, nog nooit geweest is. Bovendien is het in het vlakbij gelegen Regent Park. Met al het brood dat er in P. zijn keuken te vinden is, rauwe aardappels, en wat bloemkoolstronken, vertrekken we. Onderweg, flink gesmeerd door de borrels vóór, en P. zijn nogal hardhandige Portugese wijn tijdens de lunch, begin ik, in al mijn huichelachtige bescheidenheid, tegenover M. op te scheppen en ‘ingehouden geestig’ te doen, zoals ik het maar kortweg en gemakshalve zal noemen, want wie het weet, begrijpt wel wat ik bedoel, en anders is het toch niet uit te leggen. Vindt hij het fijn ‘dat hij met me naar de zoölogiese tuin mag’? Is hij ‘bang voor grote stoute dieren die soms wel eens een beetje boos zijn, en brombrom of haphap doen’? Dan hoeft hij ze niet te voeren, maar zal ik het brood of het groenvoer wel voor hem vasthouden, enzovoorts – dat soort walgelijk gezijk.
In de dierentuin is het niet druk, want het is vrij koud, en de dunne winterzon die door de windstille atmosfeer dringt, kan niet veel warmte geven. M. is, evenals Wimie en ik, dol op dieren, dus we amuseren ons geweldig, hoewel Wim en ik bijna boos op hem worden wanneer hij iets lelijks durft te zeggen van een bepaald moerasbewonend knaagdier, dat in groepsverband op een rotseiland woont, een soort grote ratten of reuzenmarmotten, die, tot boven hun knietjes door het water stappend, tussen het lage riet doorscharrelen om zich daarna, bij tussenpozen, op de oever, door vegende bewegingen van de voorpoten, weer droog en kroosvrij te poetsen; een schouwspel waarvan men, als men er maar lang genoeg naar kijkt, een kou op de maag krijgt.
Ik heb geen idee of de Londense dierentuin de mindere of de meerdere is van die in Amsterdam. Apen zijn vieze beesten en eigenlijk niet eens dieren, dus die laat ik buiten beschouwing, maar men krijgt hier wel de indruk van een iets rijkere sortering, wat ook geen wonder is voor een wereldrijk, dat nog pas kort geleden begonnen is af te brokkelen. Wie
van nabij de triomf wil zien van de over alle verstand en nut zegevierende Geest, bezoeke het kleine tropiese vogelhuis om daar, een paar decimeter van zijn gezicht, ongehinderd door tralies want door een vernuftig ontworpen lichtval gevangen gehouden, de kolibri in de lucht te zien stilstaan. Dan, en niet eerder, begrijpt men waarom dit dierken in het Engels humming bird heet. Een vogel die eigenlijk een geveerde vlinder is, zo teer, dat het aanpakken reeds de dood zou veroorzaken, en in gevangenschap slechts te houden, indien men bereid is er bananenvliegjes voor te kweken. Als men de ademstokkende, zilverpapieren kleuren van het rompje, dunner dan een kinderpinkje, en het licht gebogen, injectienaaldfijne snaveltje, ter tanking van misschien dauw, in de bloemkelk gestoken ziet, alles zo roerloos dat alleen het neuriën van de onzichtbare vleugels verraadt dat het dier intussen vliegt en niet ergens op zit of hangt, dan beseft men, dat het goed en juist is dat dit wezentje bestaat, al kan men het niet begrijpen.
We maken een uitvoerige ronde door het reptielenhuis, waar ik niet zo gek op ben, maar dat Wim, die bang is voor slangen, in hoge mate fascineert. Het is mij allemaal een beetje te traag en, op een paar suikerbeestkleurige hagedissen na, te slordig van vormgeving en te onuitgesproken van wezen. Wat me wel plezier doet, en waarop ik door Wim, die al op dertig meter het bezit van kunsttanden of een pruik weet te signaleren, wordt geattendeerd, is de inrichting van alle terrariums en Nijllandschappen met uitsluitend kunstplanten, zo mooi en overtuigend van vorm en kleur, dat ik nooit gezien zou hebben dat ze van plastic zijn, zo geraffineerd is bij voorbeeld een blad van een verdorde rand voorzien, om maar een detail te noemen. Een geweldige tij dsbesparing bij de verzorging van al die hokken, lijkt me, terwijl het bovendien allerlei parasitaire insekten stellig verhindert zich in stengels te nestelen; de beesten zelf zal het helemaal een zorg zijn, neem ik aan – als ze, uit verveling, misschien een hapje zouden willen nemen, zullen ze het trouwens wel merken.
Bij allerlei hoornvee en bij de olifanten volg ik scherp de bewegingen van M., die, niet bang maar toch een klein beetje huiverig, het brood of het groen met een welwillende, maar
tevens lichtelijk verachtende blik, in de natte, snuivende openingen duwt. Hij vindt al die dieren toch wel lief? vraag ik. Jawel, maar ze zijn toch wel erg gulzig, geeft hij in zijn ontwapenend accent uit de omgeving van Harwich, na enig uitvragen, te kennen. Hij praat niet veel, en dan nog in een erg verlegen gemompel, terwijl hij zijn moedertaal, door het deplorabele peil van het Britse lager onderwijs, maar gebrekkig beheerst, want hij blijkt betrekkelijk eenvoudige woorden hetzij niet te kennen, hetzij met een onjuiste betekenis te verbinden.
Slordig taalgebruik vind ik iets onvergeeflijks, en door anderen begaan roept het een dolle haat in mij op, maar van M. vertedert het me – alles wat hij zegt, echoot trouwens in mij voort, om in mijmeringen verder te worden geïnterpreteerd, die tenslotte de allure krijgen van zonderlinge dagdromen. Ik wil dat hij voort blijft praten, en probeer daarom zacht uitdagende mededelingen te bedenken. ‘Nu ja,’ werp ik op, ‘zou jij ook niet gulzig zijn als je in een kooi zat, en ik gaf je door de tralies te eten? Misschien was je wel een heel mooie en lieve Panda, en ik was je oppasser; ik hield heel veel van je. Ik bracht je de allerfijnste en sappigste bamboespruiten, want elke morgen heel vroeg ging ik al op weg door bos en veld, om ze voor je te snijden.’ ‘Weet je wel, dat ik zoveel van je hield, dat ik ‘s avonds niet naar huis ging maar in het geheim bij je in het hok bleef en bij je sliep in een heel grote kist of mand? En dan beet ik zachtjes in je oren – dat deed ik altijd.’ Weerzinwekkende flikkerpraat: evenals bij alkohol, neemt met de roes de libido toe, maar daalt het niveau. Maar M. vindt het nog fijn ook, en als hij tenslotte lacht, worden mijn ogen wijd en starend en ruist, terwijl ik mijn kaken krachtig opeenklem, mijn adem moeizaam door mijn neusgaten. ‘Natuurlijk ben je gulzig als ik je je eten kom brengen,’ aldus begeeft zich mijn fluisterende rêverie op weg, ‘en zeker als ik je een week lang in een stalen kooi heb laten vasten, en dan uit mijn hand heel kleine stukjes dampend vlees voer, terwijl je naakt ben behalve het kleine broekje dat je zelf hebt moeten maken uit je eigen regenjas.’ Ja, kon ik die regenjas van hem maar bemachtigen, want eenmaal in het bezit daarvan, zou ik M. zonder veel moeite kunnen betoveren en in mijn macht houden. Een lichtbruine
jas is het, van ordinair, synteties weefsel, redelijk goed van snit maar zeker niet bizonder elegant, en vet geworden aan de mouwranden. Dat kan allemaal best waar zijn – terwijl ik, vlak naast hem staand, voorwendend naar insekten of salamanders te kijken, mijn gezicht zo dicht mogelijk bij zijn schouder en oksel breng, weet ik boven elke twijfel vast te stellen dat de stof wel degelijk, zoals ik vermoedde, de geheime reuk bezit waarvan, sedert de dieren hun spraak werd ontnomen, de mondeling overgeleverde samenstelling verloren is gegaan, en waarvan we alleen nog weten dat hij verwant is aan (want in gelijke mate bijna onwaarneembaar) die van warm ijzer, van brieven in schoenendozen in een lade bewaard, en van het hout van het zolderraam waardoor men, scherp luisterend naar verdachte geluiden op de trap, de Jongen op straat bespiedt die telkens bijna de juiste houding aanneemt, maar net voordat het wonder van de zaaduitstorting zich heeft kunnen voltrekken (de Voortplanting is eigenlijk iets heel moois, als je er even bij stil staat), om de hoek verdwijnt.
Als we het voornaamste wel gezien hebben, klinkt de sluitingsbel, wat ons eigenlijk, al spreekt geen van ons drieën het uit, wel van pas komt, want doordat we laat zijn opgestaan en niets hebben uitgevoerd, zijn we erg moe. Vanavond zal ik, ook dat is al dagen van tevoren geregeld, bij Wim en M. thuis eten. Een zo lang achter elkaar voortgezet samenzijn bergt gevaren in zich: ik zal mijn uiterste best moeten doen, besef ik, om te zorgen dat de stemming er in blijft. Loomheid vooral leidt gemakkelijk, via onverschilligheid, tot geprikkeldheid en zo tot ruzie, al ben ik voorlopig niet onverschillig, maar uiterst nieuwsgierig naar de woonruimte, waarin deze twee aanbiddelijke wezens samenhokken. Hun adres is een eind weg, met slechte verbindingen zowel naar het ziekenhuis waar Wim sinds een paar weken werkt, als naar het noordelijk deel van de West End, waar M. bediende is in een groot warenhuis. Ze wonen in Chelsea, niet ver van World’s End, in een stil straatje dat op de Theemsoever uitloopt, op een nette kamer van zeg 4 bij 4½ meter, gemeubileerd en met service, wat wil zeggen dat elke dag een wijf, dat ongevraagd haar vriendin meeneemt om te helpen de ijskast beneden leeg te maken (plus een dochtertje dat bijna de hele
tijd, volgens Wim tenminste, met open pleedeur zingend zit te kakken), wat lakens rechttrekt en dan tijdschriften gaat zitten lezen: de afgelegenheid van het adres, de afmetingen van de woonruimte, en daarbij nog het ontbreken van water op de kamer zelf, maken de 6 Pond per week zelfs voor Londen aan de hoge kant. En dan moeten ze het nog verwarmen met een éénstangs elektries kacheltje, dat alleen voldoende is bij windstil, mild weer.
We bereiden in de onbetwist zeer goed geoutilleerde, gemeenschappelijke keuken met ons drieën een eenvoudige maaltijd, drinken daarna, voor het kacheltje in de kamer op de vloer gezeten, wat gin en daarna vrij veel licht bier, en worden, onvermijdelijk, zo suf als volgevreten katten. M. gaat even aan het kleine burootje een brief aan zijn ouders zitten schrijven. Hij is linkshandig, zie ik nu opeens, die schat, en ik ben ook links – zo zie je, dat niets in dit wereldbestel toevallig is. Maar al een paar minuten later zwaaien mijn gedachten de andere kant uit, en word ik mismoedig: wat hebben al dat getob, geschrijf van brieven, en al die gesprekken die nu al de hele dag worden gevoerd – in snelle, korte eenheden omdat het onaardig is tegenover M., in het Nederlands lang met elkaar te converseren – eigenlijk voor zin? Had ik niet veel beter rustig in Amsterdam kunnen blijven? Wim schijnt iets van mijn stemming te voelen en zegt, duidelijk tegen eigen sufheid en vermoeienis vechtend, een aantal voorkomende dingen. Maar we moeten het liever niet te laat maken, besluiten we. Eventueel, ja, kan ik hier wel blijven slapen, merkt Wim op. Er zijn twee bedden. Ach nee, laten we dat toch maar niet doen, het hindert natuurlijk niet, maar dan wordt het misschien helemaal onontwarbaar, en zal geen mens ooit meer ergens wijs uit kunnen worden. En dan morgenochtend opstaan en ontbijt maken, thee zetten, toast bereiden, daarbij voortdurend op de loer blijven liggen, of de badkamer vrij is (want er is veel te weinig sanitair op het aantal bewoners, zodat ze beiden ‘s morgens een veiligheidsmarge in acht moeten nemen van wel 25 minuten vóór hun tijd van opstaan, die, wegens de beroerde verkeersverbindingen, al onmenselijk vroeg is), God nee, maar niet doen. Ik begin mij dus voor te bereiden op mijn terugkeer naar Camden Town, die mij ruim een uur zal kosten, maar vóór
ik heb kunnen vertrekken, barst er beneden ons, op de gelijkvloerse verdieping, een gevecht los tussen de ongeveer 30-jarige eigenaar R. – een Australiese, zachte jongeman die zijn laatste spaarcenten in dit krot en de kleinburgerlijke inrichting ervan gestoken heeft om ‘onafhankelijk te zijn’ en die nu dan ook, om het huis in zijn bezit te kunnen houden, van ‘s morgens negen tot ‘s avonds vijf in doodgewone loondienst is op een kantoor – en zijn met hem samen wonende, door hem aanbeden vriendje van 18, een stoer uitziend, nozemachtig jongetje dat nog nooit een slag werk heeft willen doen, in Borstal institutions heeft gezeten waar hij door R. zijn bemoeiinagen voortijdig uit is gekomen, nog geen kopje omwast nadat hij ‘s middags om half drie is opgestaan om een bepaald T.V.-programma niet te missen, laat staan boodschappen doet, wel in R. zijn kamer met meisjes donderjaagt, en R. min of meer chanteert.
Er valt nogal wat om, en we horen R., huilend, duidelijk uitroepen dat hij ‘al het werk moet doen’. Dat is zeker waar, maar als je gek op iemand bent, doe je nou eenmaal niks – hoogstens hij wel alles met jou wat hem in zijn kop komt, zo draait de wereldkloot, en niemand die er verder wat aan kan doen, al is het natuurlijk wel zielig voor wie het overkomt. M. staat, met trillende lippen, op het punt in huilen uit te barsten en wil zich ermee gaan bemoeien, maar Wim, die het allemaal, tenminste uiterlijk, ijskoud laat, verbiedt het hem. Ik ben niet dol op deze dingen, en helemaal niet op dit soort wanhopige uiteenzettingen, waarbij alles, tenminste zolang de rebellerende partner geen breuk durft te riskeren, een pateties, zuiver retories protest blijft – hij kan dan voor hetzelfde geld beter het bos inlopen en hout gaan hakken of aan het strand tegen de zee gaan staan schreeuwen, dan komt hij trouwens eens in de buitenlucht, terwijl minder glas en aardewerk vervangen behoeven te worden.
De herrie luwt, we horen R. in de badkamer scharrelen, en als M. even later op verkenning uitgaat, blijkt R. het er met een blauw oog te hebben afgebracht. Er is wel veel omgegooid, maar niks stuk. Dan ga ik maar, en Wim brengt mij naar de rechtstreekse bus, die er weliswaar vijf kwartier over doet, maar ik hoef dan tenminste helemaal niet over te stappen, waar ik een hekel aan heb.
Londen bij nacht – hoe oud ik ook zal worden, ik geloof niet, dat het nachtleven van een stad ooit enige bekoring voor me zal kunnen krijgen. ‘s Nachts na twaalven thuis nog doorwerken aan iets dat af moet, of met zijn tweeën of drieën nog tot een uur of een zitten napraten, dat is tot daar aan toe, maar wat de rest betreft, behoren fatsoenlijke mensen ‘s nachts te slapen. Als de Zegevierend Volmaakte terugkomt, zal hij, door Restaurants en Bars schrijdend, de witbelakende tafels als evenzovele ontuchtige bedden omversmijten met sauzen, kandelaars, spirituskomforen, vingerkommen en al; karaffen, tapkasten, bierpompen, en neonverlichting verbrijzelen, alle hoererij en wellustigheden der mensenkinderen, alsook snarenspel (ja, allerlei snarenspel) tot zwijgen brengen; krokettenzaken, maar vooral delicatessenwinkels met nachtvergunning, als fakkels in brand zetten; want hij zal de mens leren om vrij van bedrog, sober, matig en oppassend te leven, als het niet goedschiks gaat, dan maar kwaadschiks. Enfin, voordat ik afdwaal: wat ik bedoel is dat Londen ‘s nachts iets angstaanjagends heeft, de paar fel verlichte straten van het vermaakcentrum in de West End zowel als de aan de periferie daarvan gelegen wijken, ja, laatstgenoemde, ondanks hun schijnbare rust, nog meer: de troosteloze buurtcafé’s waaruit om half elf de lallende, een zure zweetlucht verspeidende, ongeschoren bierdrinkers wegstrompelen naar hun duizenden, tienduizenden, honderdduizenden huurkamers van 55 shilling per week en een lichtpeertje van 75 Watt, onderweg hun kwartflesjes gin leegzuigend om het in de stukgetreden voortuin van de oorlogsweduwe te gooien: Vrees is op de weg – blijf, als ge enigszins kunt, binnen uw eigen woning.
Al deze overwegingen gaan door me heen, als ik, op de bovenverdieping van de ijskoude bus, temidden van deels bewusteloze, deels wauwelende passagiers, langzaam door het beruchte Notting Hill Gate voortgang maak. Ik heb, besef ik, in mijn leven veel fouten gemaakt, en word daarvoor gestraft, maar ik heb daarnaast één geweldige vergissing begaan, en alles hangt ervan af, of ik die zal weten te herstellen, wat des te moeilijker is, aangezien ik niet weet, wat die vergissing dan wel geweest is. Maar dat ik geheel opnieuw moet beginnen, dat is zeker. Dat ik alles wat ik heb nagejaagd
moet verwerpen, en tot bezinning moet komen, ook dat is duidelijk. Maar wat, Jesus Christus nog aan toe, wàt moet ik dan doen? Opeens word ik rustig, want ik heb het gevoel dat het me, heel binnenkort, geopenbaard zal worden, en dat ik de Waarheid zal herkennen als iets zo vanzelfsprekends, dat het me een raadsel zal toeschijnen, hoe ik ooit in gebreke kan zijn gebleven, haar te zien.
Zou P. nog op zijn? Een kleine kans, maar toch moet ik met hem praten. Doch als ik, koud en doodmoe, de trap opga, vind ik het huis doodstil. P. zijn overjas ligt over de stoel bij het raam (en voor het eerst na al die jaren besef ik, dat hij een huis van vijf verdiepingen in eigendom heeft, maar geen kapstok bezit), wat betekent dat hij al naar bed is in de logeerkamer in het sousterrain, zijn eigen zit-slaapkamer aan mij overlatend. Ik heb hem zelf, onmiddellijk na mijn aankomst, verzocht de drankkast naast de vleugel op slot te doen, wat hij dan ook prompt heeft gedaan, de goeierd. Dan maar meteen naar bed. Er zijn geen gordijnen – P. is erg vooruitstrevend, van ‘ik heb niets te verbergen’, waar niks tegen is, behalve dat ik in het donker beter slaap dan onder het vrij sterke natriumlicht van de grote straatweg, waaraan dit pleintje van huizen gelegen is. Ik heb het eerst koud, dan te warm; ik word dorstig, moet dan wateren. (Er is geen fontein in de kamer en ik ben, ongeacht of er andere mensen in huis zijn of niet, ‘s nachts op de trappen een beetje bang.) Als een en ander gebeurd is, val ik in een ondiepe slaap, waarin ik niet droom, maar wel een Stem meen te horen, die mij een opsommende uiteenzetting doet. Ik word klaar wakker, maar ben nu eens niet, zoals meestal na dromen, bevreesd. De Stem, die mij drie aanbevelingen te kennen heeft gegeven, kan niet die van een Kwade Geest zijn geweest, of de Boze zou speciaal voor mij wel heel listige omwegen moeten bewandelen. Wat ik moet doen zijn de volgende drie dingen: 1. Sterke Drank opgeven; 2. mij naar ‘de velden van Alicante’ begeven en mij in de nabijheid van de vervallen kerk van Santa Maria delta Vittoria vestigen, om aldaar Verdere Orders af te wachten; 3. Bewerkstelligen, dat Wim klassiek gitaar leert spelen.
Het eerste is eenvoudig genoeg. Sterke Drank is een kwaad. Als men bovendien de indeling der dranken in hun verband
met de Elementen beziet, dan wordt gedestilleerd voor mij, die onder een Vuurteken geboren ben, nog bedenkelijker. (Jenever, gin, rum, etc. zijn immers Vuurdranken – niet toevallig spraken de Roodhuiden van vuurwater -; de wijn, immers aan ranken hangend, is een Luchtdrank; bier, dat eerst als graan gezaaid moet worden, een Aarddrank, terwijl Seven Up c.s. op voor de hand liggende wijze tot de Waterdranken behoort. Alle andere soorten dranken zijn mengsels: sherry is er een van Lucht en Aarde, vandaar dat deze een veel benevelender, als de opwarreling van zichtbeperkend stof te begrijpen, effekt heeft dan men uitsluitend op grond van het alkoholpercentage zou verwachten; port is Vuur en Aarde, waaruit onmiddellijk zijn verstenende – immers jicht en geslachtelijke onmacht veroorzakende – werking verklaard kan worden. Bij een nadere uitwerking van deze oude leer kan men natuurlijk in details van mening blijven verschillen, maar het ligt voor de hand, dat wie onder een Vuurteken geboren is, zijn temperament noch moet blussen met Waterdranken, noch tot een verterende gloed forceren door het gebruik van een Vuurdrank (tenzij hij de uiterste matigheid kan opbrengen), maar het, door de toediening van de Luchtdrank wijn, de zuiverende en weldadige, een rookloze gloed bevorderende, lucht moet toevoeren.
Maar wat het tweede betreft, heeft de Stem gemakkelijk lullen: Santa Maria della Vittoria lijkt mij helemaal geen Spaans (als het al een reële taalkonstruksie is), hoogstens Italiaans, terwijl het naar een kerk van die naam in ‘de velden van Alicante’ mooi zoeken zal zijn – veeleer lijkt mij de naam te passen bij een op mysterieuze wijze (in een familieblad bij de kapper na vijftig jaren herdacht), met 187 Zeejongens aan boord, spoorloos ondergegaan opleidingsschip, waarvan na het met hoempamuziek uitzeilen, op 18 april 1912, uit Madras, nimmer meer iets gehoord, noch een splinter wrakhout gevonden is.
De derde aanbeveling, hoe schijnbaar bizar ook, ligt, om in de taal van staatssecretarissen en vakbondsbestuurders te spreken, weer in het redelijke vlak. Wim speelt voortreffelijk viool, en is zeer muzikaal. Gitaar is echter beter dan viool, want goede gitaristen zijn schaars, het instrument zelf is goedkoop om aan te schaffen, en men is niet afhankelijk
van een begeleider. Bovendien zou het een weldadig gezicht zijn om Wim, met één voet op een stoel zodat zijn broek om zijn bibsje spant, de gitaar te zien stemmen, en allerlei jongens, met open monden, naar zijn spel te zien luisteren. Ook zou hij, telkens als een boze geest der godheid op mij zou zijn, door zijn spel mijn ziel weer kunnen genezen en tot kalmte brengen – misschien is dat een zelfzuchtige overweging, maar het één zou het ander niet in de weg behoeven te staan. In aanmerking genomen, dat er nu eenmaal het grootste gedeelte van elk etmaal een boze geest der godheid op mij is, en dat Wimie, indien hij de studie van het instrument ernstig zou opvatten, wel een uur of vijf, zes, per dag zich eraan zou moeten wijden, zou de genezing als het ware in één moeite door kunnen gaan, en veel schade door vechtpartijen voorkomen kunnen worden. (Ik bedoel niet, dat men door een vechtpartij schade kan voorkomen, helemaal niet, maar juist dat zo iets nìet nodig is, en voorkomen beter is dan genezen!) Mit Musik durchs Leben, dat is waar ik op wijzen wilde. Er is, dat heb ik al eens gezegd, meer dan genoeg narigheid in de wereld, en ook al ruimschoots voldoende bij mij thuis.