Tirade
Brief uit Edinburgh
door Gerard Kornelis van het Reve
Wat zegt u daarvan? Een mens hoort er van op:
Opgehouden met roken, ben ik, acht en dertig jaar oud,
Begonnen gedichten te schrijven.
Zuipen en de rest net als vroeger.
Hoek van Holland, donderdag 16 augustus 1962. Enige uren geleden heb ik mij uit Amsterdam op reis begeven met bestemming de Schotse hoofdstad Edinburgh, waar, van 20 tot en met 24 augustus, ter gelegenheid van het Edinburgh Festival, een International Writers Conference zal worden gehouden, tot deelneming waaraan ik ben uitgenodigd. Aldus bevind ik mij in de eersteklas lounge van de nachtboot naar Harwich, de Duke of York, die kort voor middernacht, over ongeveer een uur, zal vertrekken. (Lounges op schepen zijn, hoe kostbaar ook het gebezigde materiaal moge zijn – wat hier niet het geval is – altijd even lelijk. Wie gelooft dat het einde der tijden op handen is, moet zijn geloof wel in dit soort interieur bevestigd zien, welks stijl niet meer wezenlijk vergelijkbaar schijnt met enige vroegere stijl uit de geschiedenis.) Eersteklas overtocht was niet mijn wens, maar mijn te late reservering liet mij geen andere mogelijkheid over. Zoals u bekend zal zijn, is eersteklas reizen duurder, maar meestal ook aangenamer, omdat de toegemeten ruimte per persoon royaler, en het comfort beter is. Om de mensen echter hoeft u het beslist niet te doen: zo men in de tweede klasse wellicht nog enkele fatsoenlijke, godvrezende mensen zou kunnen aantreffen, in de eerste klasse is het werkelijk allemaal schorum. Het afgelopen half uur heb ik van walging mijn ogen bijna geen moment kunnen afhouden van twee, aan hetzelfde tafeltje gezeten, inkopers of assistent-hoerenlopers, de één met een bek als een apenreet, de ander met een
gezicht dat zowel vreeswekkend is door zijn anonimiteit als deerniswekkend door de pogingen van de eigenaar, er gevoelens en gedachten op tot uitdrukking te brengen die hij niet bezit. Met brede gebaren, peinzend gewrijf over het gezicht en noodlottorsende blikken door de lounge worden luide verklaringen voorbereid als ‘I do think you’re right there’ of ‘Ah, well, there you are’. Hoewel ze vijf stappen van de bar zitten, moeten ze, als mannen van de wereld, aan hun tafeltje bediend worden, waarbij beiden tegenover de kellner een welwillende, zij het lijdende houding aannemen.
Intussen is, terwijl we nog niet eens vertrokken zijn, de plee om de hoek al volgekotst en grondig verstopt. Het is, als altijd op een schip, veel te warm, en de lucht van minerale olie en opgewarmde gebakken vis, gemengde wierook der maritieme zwaarmoedigheid, maakt mijn stemming niet joliger. Het montere tweetal gaat, misschien wegens mijn voortdurend geloer, verder weg zitten en plaatst zich vlak voor een zeer knap gelijkend, elektriek gevoed, imitatie kolenvuur. (Door welks aanblik ik mij opeens herinner dat ik jaren geleden, in een hotel in Bremen, snacht op de overloop, op een guéridon, in een vaas, een bos rozen met lampjes erin heb gezien – niet van het gewone, vulgaire soort zoals men ze op de Nieuwendijk kan kopen, maar elke roos verschillend wat betreft de dichtheid van de kelk, elke roos om zo te zeggen een individu.)
Inmiddels wordt mijn bewering over de eersteklasse reizigers aangevochten: een jongen van omtrent zeventien jaar, in verschoten blauwe lifterskleding, komt de lounge binnen, blijft enige tijd zitten, eet een appel, en spreekt zijn reisgezel die even lelijk is als hij hartverscheurend mooi, in een stoterige, hese woordenstroom toe, die mij dwingt om sneller en dieper adem te halen. Hij wijzigt gelukkig niets aan zijn kleding, noch doet hij iets aan zijn haar, dat regen en wind op volmaakte wijze boven zijn grijze ogen hebben gearrangeerd. Mijn droomprins gaat achterover liggen op een van de zwart lederen zitbanken, en dit is het ogenblik waarop de kellner moet ingrijpen: heeft meneer een hut? Neen. Reist hij eersteklas? Neen. Dan mag hij hier alleen blijven als hij zestien shilling suppletie betaalt, en voor nog enige shillings meer kan hij een bed huren. Het tweede bed in mijn hut is
onbezet. Een dagdroom suist door mij heen, een avonddroom, een zeedroom. Maar hoe moet ik hem door al die gangen krijgen, waar bij iedere kruising weer een andere zieke penguin op wacht zit achter een met kaartjes, volgnummers en sleutels belegd tafeltje? De jongen grijnst brutaal, verdwijnt met zijn reisgezel, en ik ga nu maar naar bed. Niet mijn, maar uw wil geschiede. Zo vaak ik een hut op een schip met een ander gedeeld heb, is het trouwens altijd een jongeman geweest van weliswaar nog een eind onder de dertig, maar met reeds een dik en uitdrukkingsloos gezicht, een lijkwitte huid onder twee lagen ondergoed, een zeer slecht figuur, een nare zeeplucht, en een das met stippeltjes – generlei herkomst, noch enig doel bezittend, en geen enkele opmerking of mededeling van mij begrijpend, zodat ik tenslotte meer en meer neig naar de overtuiging dat het doden zijn geweest, door wraakzuchtige landgoden veroordeeld om in eeuwigheid des nachts over de zeeën te varen. Men kan beter een hut alleen hebben, dan deze met zulke onheildragers te delen.
Het schip begint te trillen. Ik grendel de deur, kruip onder de dekens en probeer een opstandige gedachte te verdrijven, zonder echter te kunnen beletten dat ik hem hardop uitspreek. Het schip vaart nu. ‘Als u de mensheid hebt verlost, waarom dan mij niet – dat was toch in één moeite door gegaan?’
Op weg naar het Noorden, zaterdag 18 augustus. Na gistermorgen in Stowmarket, op ongeveer een uur reizen van Harwich, door Tony G. met de automobiel van het station te zijn afgehaald en naar Felsham te zijn gereden, en aldaar bij hem en mijn kunstbroeder Angus W. te hebben overnacht, zijn we hedenmorgen gedrieën in de auto naar het noorden vertrokken. Thans, tegen het einde van de middag, hebben we ongeveer driekwart van de route afgelegd. Een ontzaglijke wolkbreuk kort na ons vertrek dwong Tony gedurende een half uur, wegens het verminderde zicht, langzaam te rijden, maar daarna zijn wij onder een opgeklaarde hemel en met een snelheid die zelden onder de 140 kilometer per uur zakte, aan één stuk voortgesuisd. De stemming is zeer goed, wat zich uit in een slappe lach die ons al sedert de vroege ochtend in zijn greep houdt. De mop bijvoorbeeld van de Chinaman
in the train, bescheiden in zijn pointe als hij mag zijn, doet ons, telkens wanneer een van ons er aan refereert, in een ademloos gegier uitbarsten, dat mij een uur lang spierpijn bezorgt. Ziehier de simpele geschiedenis, opdat men over de grappigheid zelve oordele: Chinaman zit dus in de trein. Kellner komt een paar maal door de loopgang, schuift telkens de coupédeur open en roept dan: ‘You for coffee!… You for coffee!…’ Waarop tenslotte Chinaman razend wordt en terugroept: ‘Me no fuckoffee! Me first class ticket! You fuckoffee!’
Verder ontwikkelen wij onderweg een aantal wat ik zou willen noemen Vertellingen Uit Het Dierenrijk, zeer anthropomorphe Sketches From The Animal Kingdom, waarop W. en ik beide dol zijn: het leven van alle dag, dat onze gevederde zowel als viervoetige vrienden in het woud leiden, verteld, toegelicht en, gelijk het histories materialisme door Herman Gorter, eveneens voor arbeiders verklaard. Vooral Doctor Owl wordt door W. minstens even goed vertolkt als voor de Nederlandse radio Paulus de Boskabouter door diens auteur. Ontucht van Doctor Owl met jonge patiëntjes is aan de orde van de dag, terwijl hij voorts een ware hartstocht koestert zowel voor ophtalmotomie als voor euthanasie. Wij zijn dus, om met mijn moeder, zij ruste onder de Vleugels van de almachtige, te spreken, ‘goed te pas’ en vooral W. is in een betere stemming dan gisteren, toen ik hem zeer nerveus, met een van spanning dik geworden gezicht aantrof: hij had bepaald werk nog voor zijn vertrek gereed en ingeleverd willen hebben, en dat is hem niet, of maar gebrekkig, gelukt. Je met romanschrijven, literaire kritiek of met wat dan ook voor werk van de pen bezighouden is in het Verenigd Koninkrijk, en zeker als men een schrijver van enige naam is, helemaal geen gekkenwerk, zoals in Nederland. W. bespreekt wekelijks wat hij de moeite waard heeft gevonden van het T.V.-programma (hij kan kijken, of niet kijken, naar wat hij wil) in een rubriekje in een blad dat de merkwaardige naam The Queen draagt. Liever tweehonderd dan driehonderd woorden, zo kort mogelijk dus, maar ongeacht de lengte krijgt hij er f 410, – (vierhonderd en tien gulden) voor. Een recensie van minder dan een kolom in The Observer: f 480, -, etc. En dat terwijl in Nederland de auteur bij medewerking
aan pers of radio misschien f 1,62 per uur krijgt, of in ieder geval de helft van wat een geschoold arbeider verdient. Ik moet me, nog geen week na een delirium, maar liever niet kwaad maken, maar het is toch Gode geklaagd dat het Nederlandse ministerie van onderwijs, kunsten en wetenschappen, dat bij monde van een van zijn hoogste functionarissen mij uitdrukkelijk schrijft dat het ‘van belang is dat Nederlandse schrijvers aan deze conferentie deelnemen’, mij in dezelfde brief een vergoeding in het vooruitzicht stelt van f 300, – reis-, plus f 250, – verblijfkosten, zonderling aandoend als men bedenkt dat de reis, per trein en boot, en dan nog zonder eten onderweg, al bijna driehonderd gulden kost. Men zal dus negen dagen moeten eten en zeven dagen moeten slapen van 250 gulden, en zulks in een land dat veel duurder is dan het onze, en in een stad die wegens het Festival natuurlijk stampvol is. En zou men eigenlijk, als cultureel vertegenwoordiger van zijn land, niet voor een salaris in aanmerking moeten komen? Gaan soms niet, gedurende de minimaal negen dagen dat ik van huis ben, mijn huur en vaste lasten gewoon door, nog afgezien van mijn derving van inkomsten, als ik bijvoorbeeld de toneelvertaling in aanmerking neem, die ik wegens mijn deelname aan het congres door tijdgebrek heb moeten weigeren? Maar ja, men gaat er gemakshalve van uit, dat de schrijver toch nooit op reis kan omdat hij nooit een cent heeft, en dat men hem kan laten zingen en dansen wanneer het maar de magistraat behaagt. Zo is het helaas ook, en ik vraag me af, te oordelen naar wat ik op de vele nutteloze vergaderingen van de Vereniging van Letterkundigen heb horen zeggen, of de Nederlandse schrijver eigenlijk wel beter verdient: zo lang hij zich boven de machinebankwerker en de loodgieter verheven voelt, en zich niet in een bij het N.V.V. aangesloten vakbond wil verenigen om zijn economiese belangen te verdedigen, komen de trappen die hij uit alle richtingen ontvangt hem dubbel en dwars toe.
Tegen de middag voert onze tocht ons door een gebied dat men aanduidt als The North, het troosteloze, deels uitgeputte mijngebied dat nog net ten zuiden van de Schotse grens ligt en dat, in zijn uiterlijke verschijning, hoe welvarend de be-
volking thans ook moge zijn, nog steeds een aanklacht is tegen het negentiende-eeuwse kapitalisme. Het meest doet het mij nog denken aan de Twentse industriesteden, vijf en twintig jaar geleden, maar dan met nog veel slechter gebouwde, veel lelijker en veel zwaarder beroete huizen, en met nog veel lelijker mensen. Dit is de streek waar, in de crisisjaren, meer dan negentig procent van de mijnwerkers en van de arbeiders in de metaalindustrie werkloos waren en waarvandaan, in het midden van de dertiger jaren, de befaamde hongermarsen naar Londen zijn gehouden. W. vertelt me dat dit ook de tijd was waarin de grote warenhuizen in Londen op een bepaalde dag in de week zoveel oud geworden cake en gebak voor één sixpence verkochten als de koper zelf kon meenemen, die dan ook, met duizenden anderen, voorzien van een reusachtige koffer, tas, of zak, reeds uren voor openingstijd in de rij ging staan; wat de vader van W. weer de opmerking ontlokte dat men op die manier het werkvolk, dat in het algemeen toch al te lui was om een slag uit te voeren (‘The trouble with the working classes is that they simply don’t want to work’), aan algehele degeneratie prijsgaf. Een figuur, die vader, die iemand het bloed naar het hoofd moet hebben doen stijgen, maar toch niet geheel zonder charme moet zijn geweest. Reeds jong in het bezit van een bom geld gekomen, hield hij zich vrijwel uitsluitend bezig met paardenrennen en tennis, in welke laatste sport hij een belangrijke figuur werd, zodat hij jaren lang zelfs in internationale wedstrijden uitkwam. Zijn oordeel over andere landen en culturen hield nauw verband met de bediening in hotels en met de kwaliteit van het menu in restaurants. Zijn oordeel over Warschau, Praag en Boedapest luidde gunstig, want in elk van deze steden had de uitnodigende sportorganisatie hem prima diners aangeboden, en hem bovendien een album met mooie meisjes laten voorleggen, waaruit hij voor de nacht een keuze mocht doen. In de Low Countries daarentegen (enige differentiatie van dit gebied, in bijvoorbeeld twee onafhankelijke koninkrijken, ignoreerde hij altijd met grote hardnekkigheid), bij zijn verblijf in Brussel, was het eten vrijwel lauw geweest en was de organisatie in gebreke gebleven, hem een album als bovengenoemd te doen voorleggen, maar had hem, inplaats daarvan, getrakteerd op
een avondje uit naar een nachtgelegenheid waar op een toneel een vrouw door een hond werd gedekt. Aldus deugden de lage landen in het geheel niet, en het ontbreken van enigerlei cultuur bij hun bewoners was evident. ‘They aren’t a proper race, you see,’ luidde zijn allerbeknoptst geformuleerde oordeel.
Na elke stad wordt het landschap woester en romantischer, met steeds steiler glooiingen van de mosgroene, reusachtige heuvels en steeds groter wordende kudden gekrulhoornde, zwartkoppige schapen, die op evenzovele sprookjes- of kinderstripfiguren lijken. Hoogwaardig natuurgenot voor de toerist, maar wurgende verveling voor wie veroordeeld is zijn leven hier te slijten – dat geldt, behalve voor Schotland, ook voor platteland en stad van Noord-Engeland.
The… Hotel, zondagmorgen 19 augustus. Het hotel vlak bij de grens van Schotland, waarin wij gistermiddag tegen de avond onze intrek genomen hebben en dat wij straks, om een uur of half twaalf, voor de tweede en laatste etappe zullen verlaten, is een bruin-gepaneelde zelfmoordtempel. Het is gevestigd in een ongeveer honderd jaar geleden gebouwd imitatie zestiende-eeuws kasteel, met borstweringen, poorten, schietgaten en alles wat verder maar bij een kasteel behoort. Het geheel is bepaald niet op een koopje neergezet, want na een eeuw is er nog nergens het geringste spoor van bouwvalligheid aan te wijzen. Als een specimen van met volstrekte overgave en integriteit geschapen kitsch is het hard op weg, althans van buiten, een betoverende schoonheid te verwerven. Dit geldt niet voor de twee weduwen of gescheiden vrouwen die het drijven, al zijn ze even kitscherig. Aan het glimlachen komt geen eind, en de oudste van de twee, vermoedelijk de eigenares, spreekt met een zelfs voor mij, die weinig inzicht heb in dialecten, uiterst bekakt accent dat doet denken aan dat van Nederlandse villabewoners die Elsevier lezen, een open haard hebben laten aanleggen, en nochtans het geluk niet deelachtig kunnen worden: de haard wil maar niet trekken en de kinderen lijden aan onverklaarbare braakaanvallen en huilbuien, nachtangst, en worden bovendien bezocht door een zich met de snelheid van schimmel bij warm weer over hun lichaampjes verbreidende uit-
slag. Ik heb geen Christuskoppen ‘gladharig naar de zoldring’ zien turen, maar dat het personeel hier een doornenkroon draagt, lijkt mij boven elke twijfel verheven. Wie even in de lounge vertoeft, en de gepensioneerde cricketspelers, debiele forelvissers en ander crapuul in de crapauds ziet zitten, wordt overweldigd door deernis niet slechts voor het mensdom en de ganse schepping, maar ook nog voor God zelf. (W. zegt dat het hem ietwat doet denken aan een mental home waar hij, kort na zijn zenuwinstorting in 1943, heen werd gebracht maar waar hij, toen hij de uitgelaten kreten hoorde en verwrongen gelaatstrekken zag van enige ping-pong spelende kolonels, terstond weigerde te blijven.) Na al deze overwegingen is het curieus, dat de bediening heel redelijk blijkt. Maar mijn kamer had geen wastafel of zelfs maar fontein, zodat ik des nachts uit het raam op het platte dak moest klimmen om aan de rand daarvan, tussen twee kantelen door, mijn water op het gazon in de diepte te storten. Bovendien leverde een of andere poel in de buurt, of misschien wel de vijver voor de ingang, een aanzienlijk aantal gemene muggen op, te klein om met sukses te worden nagezeten, maar daarom niet minder gemeen bijtend. (Door al het gewoel is mijn door Wim in het deliriumgevecht doormidden gebeten oor, bijna geheeld, vannacht opnieuw gespleten, zodat ik nogal wat bloed op de sloop heb achtergelaten.) Het leven is een kruisdraging.
Nu ik het daar toch over heb: zojuist ben ik naar de mis in de kleine rooms-katholieke kerk van dit vlek geweest, waarvan ik de naam niet weet. (Het is een beetje gek om speciaal naar beneden te gaan om die te vragen.) Hoofdzaak is, dat het kerkje een monstruositeit is, van buiten in gruwelijke pasteltinten afgepleisterd. Ook het interieur bevestigt mijn overtuiging, dat aan Rome, meer dan aan welk ander lichaam of instituut, de gave van het verzinnen van vloekende kleuren is toebedeeld. Zelden heb ik een priester zoals de horrel-, groot- en platvoet hier, zien rondspringen in een clownspak van zulk vuil geel en zo gemeen groen, om van het purper van de misdienaartjes maar te zwijgen. De ronde, onbedrukte en ongegomde postzegels waarin God zich, als alles goed gaat, ter nuttiging zal manifesteren, worden bewaard in een ongelooflijke constructie, een soort wieg van
Humptie Dumptie (misschien wel verwant aan de voorgeschreven Kooi van Faraday volgens Nicolaas Kroese) waarvóór iemand, een kwestie van aankleden, een petticoat van flessengroene kaasdoek heeft gedrapeerd. Ik heb gehoord dat er in Amsterdam een tentoonstelling van lelijke gebruiksvoorwerpen wordt voorbereid. Ik vraag mij af, of men ooit een tentoonstelling van lelijke religieuze gebruiksvoorwerpen zou kunnen houden, waarop niet de Rooms-Katholieke Kerk zowel de eerste, tweede en derde prijs als ook de lof wegens afzichtelijkheid van de jury zou wegdragen. En dan dacht ik nog wel dat ik, met het aanschouwen van de wandschilderingen in de kapel van Maria ter Nood te Heilo, het ergste gezien had.
(Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt, ontferm u over ons.)
Edinburgh, zondagmiddag. De tocht door een aantal Schotse steden had ons al een indruk kunnen geven van wat ons hier te wachten zou staan: geen cafee, geen restaurant open, want het is zondag. Als men kans zag ook de hotels op zondag te sluiten, en de gasten vier en twintig uur lang op straat te zetten, dan zou men het waarschijnlijk doen ook. Omdat dit niet kan, zijn de hotels open en daarmee ook hun lounges en hun bars. Dit wil nu ook weer niet zeggen dat deze de hele dag, en voor iedereen, toegankelijk zouden zijn. Neen, men kan er iets drinken tussen twaalf en drie uur, maar alleen als men van elders komt en zich in een boek inschrijft als een bona fide traveller. Zo noemt dus iedereen zich die binnenkomt. Ik weet het wel: heel wat scotofielen en anglofielen vinden dit soort dingen ‘curieus’ en ‘aardig’. Ik vind er niets aardigs aan. Ik vind het alleen maar lullig, zoals ik me in Engeland ook erger aan de houding als van gniffelende, ondeugende schooljongens, die de meeste Engelsen ten aanzien van de seksuele moraal aannemen. Ik vind dat de mens geschapen is om tot volle wasdom te geraken, en niet om zijn leven lang een stoute jongen te blijven. Enfin, dit is dan de eerste bron van werkelijke ergernis, getemperd door de aanblik van Edinburgh, dat ik mij nog goed van tien jaar geleden herinner, en dat onbetwist een van de mooiste steden van Europa genoemd mag worden.
Ik heb geen enkel papier, programma of boekje betreffende de International Writers Conference, maar W. meent te weten in welk hotel voor mij is gereserveerd. Zijn gegevens blijken te kloppen: inderdaad is er in een hotel in Minto Street, waar wij informeren, op mijn naam een kamer geboekt. Een keurig hotel, zo te zien, en een nette kamer met twee bedden, vele kasten, en een moderne, stalen gootsteen annex aanrecht, zodat ik gerieflijk mijn overhemden, sokken en ondergoed zal kunnen wassen. Alles is proper, maar de inrichting is die van een scheepslounge wat de kleuren betreft: vaalgroene beddespreien en gordijnen, oldfinish kastjes en fauteuils, crême, tegen het rose aanleunend, houtwerk. Doch ik krijg, ongevraagd, een sleutel, omdat het ‘wel eens laat kan worden’.
Nadat ik mijn bagage heb uitgepakt en me heb verfrist, zit ik doodstil, luisterend naar het suizen van het verkeer over het asfalt. Een raar gevoel van: ‘Wanneer zouden vader en moeder me mogen komen opzoeken?’
Edinburgh, zondagavond. Met inspanning van al mijn krachten wil ik, ondanks mijn nog gedeeltelijk beneveld hoofd, proberen mijn ervaringen van het laatste halve etmaal op schrift te stellen, in de eerste plaats tot lering van wie ze te lezen zal krijgen, maar vooral omdat anders spoedig van alles nog maar flarden heugenis over zullen zijn, waar ik geen touw meer aan zal kunnen vastknopen.
In de loop van de middag ben ik van een zwaarmoedige dame, wier naam ik ben vergeten, maar die ook in dit hotel logeert, geen schrijfster is, maar organisatories aan de Conference verbonden is (en die mij gedurende de korte tijd van onze eerste kennismaking reeds heeft weten mede te delen, dat ze dikwijls oprecht wenst dood te zijn) te weten gekomen, dat ik in ieder geval de plechtige opening van het Festival, om drie uur, in St. Giles Cathedral, heb gemist, maar dat de Schotse PEN ons om zeven uur, op een gelukkig dichtbij gelegen adres, een receptie aanbiedt. De tussentijd heb ik gebruikt om overhemden en ondergoed te wassen, een brief aan Wimie te schrijven en deze te posten, en te voet de buurt te verkennen; halverwege mijn tocht zet de regen in. Behalve in portieken, kan men nergens schuilen, want alles is pot-
dicht. Ik sjok dus maar weer terug naar het hotel, en blader in de hal het gastenboek door op de laatste paar dagen, om te ontdekken dat gisteren twee Nederlanders – de dichter, essayist en toneelcriticus G., en de criticus van het buitenlandse boek, tevens expert op het gebied van censuur, d.H. – zich hebben ingeschreven. John C., de organisator van de Conference, is dus op mijn schriftelijk verzoek, mij liever niet met landgenoten onder één dak te huisvesten, niet ingegaan. Ik heb tegen G. en d.H. niets, dus het hindert gelukkig niet, maar in het algemeen is een verzoek als dat van mij geenszins onzinnig. Ik vind weinig dingen erger te verdragen dan Nederlanders in het buitenland. Ze weigeren doorgaans onder elkaar enige andere taal dan het Nederlands te gebruiken, zelfs in het bijzijn van hun gastheer, en klagen gewoonlijk aan één stuk door over het eten en over het weer. Ik geef niet veel om eten, en kan het nut van klagen over het weer niet inzien, zolang er nog geen middelen zijn ontwikkeld om het te beïnvloeden.
De paar uur voor de receptie, te kort om nog iets te ondernemen, breng ik starend door. Koud is het niet. Het is opgehouden met regenen, maar het gaat harder waaien. De wind verspreidt of vervormt de geluiden van het verkeer. Af en toe schuiven de wolken vaneen en daalt er een onwerkelijk, geel licht op de aardkorst neer, en de hemel ziet er even dreigend uit als op een ets: het is ‘het weer van alle mensen’, waarbij een stoet van herinneringen zijn onontkoombare cirkelprocessie begint. Toch gaat alles nog kalm aan: de Universi Pavor Postmeridionalis laat me aardig met rust, en ik kan ook nog plotseling opzij kijken zonder dat er een Gezicht naar buiten mijn oogbereik wegglipt. De Stemmen zijn er natuurlijk wèl, maar wat wil je onder de omstandigheden. Wees eerlijk, het valt mee. Dit keer is het gepraat trouwens niet veel meer dan gemurmel, vermoedelijk van iemand die ik eens, per ongeluk, een ongeldig geworden kwartje in de hand heb gestopt, en die nu in zijn graf geen rust kan vinden. Je moet ze overstemmen, dat is altijd het beste. Dus praat ik zelf maar hardop, en wissel ik de zinnen ‘De Doden begraven, de Doden begraven’ en ‘God nog aan toe, wat een marteling’ met elkaar af. De tijd gaat vrij snel, merk ik. Je moet je er door slaan, waar of niet. Spoedig zal ik
mij naar de party kunnen begeven. Erger dan nu kan het dan moeilijk zijn, denk ik.
Op de PEN-receptie weet ik vrijwel meteen, dat het mis is. Sherry en rode wijn lijken mij niet bepaald de gewenste dranken voor een avondreceptie, maar de Schotten zijn – dat blijkt geen legende – een zuinig volk. Een grote, Victoriaans aandoende kamer met te veel schilderijen aan de muren, is afgeladen met gedelegeerden en leden van de Schotse PEN, van wie verscheidene kilts aanhebben. Ik houd mijzelf voor een ruimdenkend mens, maar een man die vrijwillig een rok aantrekt, boezemt mij walging en verachting in.
Schrijvers zijn zeer lelijk; de fotoos die van hen in de kranten staan en waarop ze, bij gedempt licht, hun kin op de rug van hun hand laten rusten, zijn meestal acht en twintig jaar tevoren genomen. Aanschouwt men ze in levenden lijve, dan ziet het er waarlijk anders uit. Wat dat betreft is er geen verschil met Nederland. Hier trouwens ook, precies als op de vergaderingen van de Vereniging van Letterkundigen, wemelt het bovendien van de overjarige dames die misschien in 1926 een onleesbare, imitatie-impressionistiese roman hebben gepubliceerd, en zich sedertdien, als voornamelijk uit boezem bestaande zwammen, aan de Vereniging als aan het leven zelf, zijn blijven vastklampen, met geen andere occupatie dan elk prakties voorstel door hun gekwaak en obstruksie te torpederen. Ze zouden gedachtig moeten zijn aan de Dood, de torren, maar inplaats daarvan zeilen ze, met slechts twee à drie glaasjes rode wijn tot brandstof, als oorlogsgaljoenen rond. Men ontloopt ze niet gemakkelijk. Spoedig, omdat ze ziet dat ik een beetje verloren bij de schouw sta, heeft reeds een van haar mij de pas afgesneden en vraagt me, na het labeltje op mijn revers te hebben gelezen, of ik van Holland kom. Dat is nu juist wat op mijn revers staat, dus de vraag is niet geheel nodig. Ik slaag er in, vriendelijk te blijven, terwijl ik met afgrijzen de oude, in pluiswol gehulde, beurse kalebas gadesla, dreigend voorafgegaan door een ontzaglijk, sponzig tietwerk, dat al een halve eeuw als bron van leven heeft afgedaan en waarin slechts de Kanker zijn legioenen marsbereid maakt, het geheel uiteraard behangen met broches van mosagaat, bloedkoraal en git.
Waar ik dan wel woon in Holland. In Amsterdam natuurlijk. Laat zij nu toevàllig – how interesting! – verscheidene keren in Holland geweest zijn! Nee, niet in Amsterdam. Maar wel in Den Haag! Ja zeker, in Den Haag, en wat heeft ze daar dan wel gezien of gedaan? Gezien zeer zeker niets, maar wel heeft ze gegeten in een restaurant. Het was iets Indonesian en ook iets very nice, en bovendien iets extremely good. Het moet stellig geweest zijn in een heel lange straat, de langste straat pan Den Haag, hadden ze haar verteld. Het had een naam, dat heerlijke eten… Na… Na… Na?… ja, ze weet zeker, dat het een bepaalde naam had… Ken ik die en die? Na uit de onmogelijk uitgesproken gegevens iets wat zin heeft te hebben gedestilleerd, kan ik tot mijn tevredenheid zeggen, dat ik de bij deze vrouwenaam behorende persoon, zonder twijfel een of andere mestkever die Schund aan damesbladen levert, niet ken. Maar nu wil ze opnieuw alsmaar op de naam van die lange, die heel lange straat in Den Haag komen. Iemand botst, Godlof, tegen het schepsel op, en ik ontkom snel. Nog elf personen, waarvan drie dames, spreken met me, en alle elf zeggen, met andere woorden en andere attributen, precies hetzelfde. Een soort toeristies tweede gezicht: God Christus nog aan toe, daar reis je toch geen duizend kilometer voor, om de vrije vertaling te horen van de beuzelpraat, die je in je woonplaats, in de winkel van je melkleverancier, dagelijks kunt opvangen?
Bij nummer elf wordt het me te machtig. ‘Oude hoer, ja zeker,’ zeg ik, vriendelijk knikkend, in het Nederlands tegen een lintjesdragende Schotse transvestiet, die mij tussen zijn bruine, gedeeltelijk weggesmolten tanden door, met zijn speeksel ook zijn prietpraat aanbiedt. ‘I beg your pardon?’ ‘Stom gelul, wil ik maar zeggen,’ verduidelijk ik mijzelf. ‘U maakt de zaak alleen maar beroerder. Ik zou die domme snavel maar potdicht houden. Mijn idee.’ Daarop sta ik enige tijd verwezen voor mij heen te staren, om vervolgens de rest van het gebouw te gaan verkennen. Meer aanwezigen doen dat, en tenslotte betreed ik een omheind plat dak, waar nog meer mensen, waarschijnlijk wegens de benauwde atmosfeer, een toevlucht hebben gezocht. De zon is doorgekomen en vlak boven de grond van het park waarin het gebouw gelegen is, hangt een warmtenevel. Ueber alle Gipfeln ist Ruh..
Waar maak ik me druk of kwaad over? O, Eeuwige, u zien van aangezicht tot aangezicht. De goedkoop smakende, te koud geschonken wijn is toch nog goed gevallen: ik word mild gestemd. Ik erger me niet eens aan het slechte Engels, niet veel minder basic dan het Me no fuckoffee! van de Chinaman, waarin het doodzieke aapje N., geen lid van de Nederlandse delegatie, maar overgekomen voor een Nederlands dagblad, zich verstaanbaar probeert te maken.
Dan wordt het tijd om aan vervoer naar de volgende party te gaan denken. Deze wordt van 9 uur af in een ander stadsdeel gehouden en ons aangeboden door Sheriff and Mrs Wilson. Ik ga met nog een paar anderen in een automobiel en betreed, als we het adres bereikt hebben, een zeer hoog gelegen verdieping in een modern flatgebouw. Hier is het ook rode wijn geblazen, maar deze wordt althans door een leuke jongen, zonder kilt, de zoon des huizes, uitgeschonken. Vadei is er helaas niet en laat zich zeer tot zijn spijt verontschuldigen: hij moest al vanavond op reis, om morgenochtend, ergens ver weg, recht te kunnen spreken (en vermoedelijk twee niemand kwaad doende, maar samenlevende vrienden, tot tien maanden gevangenisstraf te veroordelen). Stellig lieve mensen, want, net als onze Verlosser, hebben ze het beste drinken voor het laatste bewaard, als, met een beperkte radius van distributie weliswaar, in de keuken in onbekrompen maat gin and tonic wordt uitgeschonken. Verder herinner ik mij weinig vermeldenswaards, behalve een zeer geanimeerd gesprek met de oude L.P. Hartley, die, bij zijn vertrek onmachtig om zijn eigen jas uit de stapels en kluwens op gang en overloop uit te sorteren, na lang gewoel en geduik onder de kapstok, met de gemompelde vaststelling: ‘… Looks like it… well, a coat is a coat’… gehuld in een andere regenmantel dan de zijne, voorzichtig de trap afdaalt. Ik noteer dit allemaal, gezeten op een vurenhouten keukentafel. Morgen zien of het onzin is.
Edinburgh, maandag 20 augustus. (Wat ik gisteravond heb opgeschreven is niet vrij van hysterie en een tikje doordraverig, maar de formuleringen bevallen me, gezien de moeilijke omstandigheden waaronder ze tot stand kwamen, zó goed – alle zinnen lopen, ik heb slechts één losgeraakte
bijzin moeten vastmaken, en slechts één gezegde van het enkelvoud naar het meervoud behoeven over te brengen – dat ik de tekst, tot een teken dat de Geest over alles triomfeert, ongewijzigd laat staan. Trouwens, je kunt anders wel aan de gang blijven.
Vanmiddag om half drie is de Conference geopend. Velerlei dingen zijn voor mij nog onopgehelderd gebleven, en ik bezit nog steeds geen programma of welk voorlichtend stuk drukwerk ook. Wie nu eigenlijk de hele zaak heeft georganiseerd, wie de keuze van de uit te nodigen schrijvers heeft verricht, wie de onderwerpen heeft vastgesteld – het blijft allemaal voorlopig een mysterie voor me. Er schijnen overigens binnen de boezem van de Conference allerlei spanningen te heersen en ook moet er, zo heet het, een of andere machtsstrijd aan de gang zijn. De hele zaak zou zijn opgezet, zo willen het bijvoorbeeld boze tongen, om een bepaald genre schrijvers en het fonds van een bepaalde uitgever te glorifiëren. Dat zou dan de groep van Franse auteurs van de zogeheten nouveau roman betreffen, die, onder aanvoering van Robbe-Grillet, hier verwacht werd. Om een of andere reden maakte Angus W. zich over hun deelneming aan de Conference zeer druk, en heeft hij de laatste twee nachten, naar hij somber meedeelt, vrijwel geen oog dichtgedaan, telkens opstaand om nieuwe invallen te noteren en de verdediging voor te bereiden. In zijn waarlijk wel een beetje paranoïde voorstelling van zaken zouden Robbe-Grillet c.s. gereed staan om de literaire heerschappij over West-Europa te usurperen, en de traditionele prozavorm voor altijd het zwijgen op te leggen. Ik heb de laatste paar dagen te vergeefs geprobeerd deze waanidee uit zijn hoofd te praten. Ten eerste is Robbe-Grillet een warhoofd. Ten tweede: men zou over wat hij en zijn volgelingen maken, een artistiek oordeel kunnen vormen, indien men in staat zou zijn het uit te lezen, maar we weten allemaal dat hun boeken even onleesbaar zijn als de nieuwe kleren van de keizer onzichtbaar. Zouden zulke mensen dan in staat zijn op een congres, in een debat, enige mededeling te doen, die het overwegen gedurende langere tijd dan acht sekonden waard zou zijn? Schreeuwers, en waarschijnlijk, als echte vertegenwoordigers van de Franse esprit, altijd te dom en te lui geweest om tien woorden Engels
te hebben geleerd. Maar waar praat ik over: de hele groep Robbe-Grillet heeft afgezegd, dus dat is van de baan.
Het aantal afzeggingen is trouwens zeer groot. De leiding heeft mijns inziens een ernstige fout begaan door bekend te maken, welke grote koppen zij had uitgenodigd. Na een bericht in de bladen, dat men is uitgenodigd, behoeft men, wat de publiciteit betreft, niet meer te gaan – het is dan zelfs sjieker om weg te blijven. Minstens een stuk of twintig bekende figuren zoals Moravia, Sartre, de Beauvoir en Ehrenburg, hebben afgezegd. Nabokow omdat hij niet ‘met Ehrenburg zich in één vertrek wenste te bevinden en met hem dezelfde lucht inademen’. Een te eerbiedigen reden, maar was hij maar wèl gekomen, want uit het hele communistiese gebied zijn niet meer dan een stuk of drie Joegoslaven komen opdagen, dat staat vast, terwijl één Pool onderweg zou zijn. Het communistiese systeem houdt nu eenmaal niet van con ferenties, tenzij alle teksten, met aanduidingen voor applaus, tevoren zijn vastgelegd, en men zeker is van een meerderheid van halfzachte zelfbeschuldigers en weg-met-ons! christenen. Wie dat nu nog niet in de gaten heeft, zal er wel nooit achter komen. Maar nu wat minder bespiegeling, en eerst een zo feitelijk mogelijke beschrijving.
Ik schat het aantal deelnemers op tussen de vijftig en zestig schrijvers. Het gebouw, waar de zittingen gedurende vijf achtereenvolgende middagen zullen worden gehouden, McEwan Hall, lijkt niet veel op, maar doet toch in sfeer denken aan het Concertgebouw in Amsterdam. Het voornaamste verschil is dat het, behalve groter, rond is en, als de Stadsschouwburg in Amsterdam, aphitheaters en gaanderijen heeft. Op het podium bevinden zich drie zeer lange, in compartimentjes verdeelde, koorbanken, elke volgende bank hoger dan die ervoor, die wel lelijk en ook weinig comfortabel zijn, maar het onmiskenbare voordeel bieden dat men, verzittend of opstaand, geen lawaai maakt zoals bij het gebruik van een losstaande stoel. In een van de bovenste gaanderijen zetelen, in een glazen keetje, de twee dames tolken, en wij krijgen allen een koptelefoon plus ontvanger waarmede wij, door middel van een schakelaar, hetzij de originele spreker in het Frans of Engels, hetzij zijn simultaan vertaalde tekst in een van deze zelfde talen kunnen beluisteren. Het auditorium
kan 2000 mensen bevatten en is, begrijp jij het begrijp ik het, tot de laatste plaats bezet.
Het onderwerp van vandaag is The Novel Today. Nauwelijks een onderwerp, maar eerder een bodemloze put. Ik zou het begrip novel wel eens gedefiniëerd willen zien. Hoe kan men, zonder een definitie, iets over de toestand van de roman in deze tijd zeggen? Toch wordt het geprobeerd. Angus Wilson houdt het eerste referaat, een zeer bruikbaar overzicht van de Engelse romantraditie, volgens welke, met in het oog springende onveranderlijkheid, het onbedorven platteland de grote levenswaarden tegen de corruptie van de grote stad moet verdedigen. Het fictief worden van deze tegenstelling heeft aan de traditie een eind gemaakt, waardoor veel schrijvers die anders zeker van hun zaak zouden zijn geweest, nu in verwarring dreigen te geraken. Bedreigen de moderne communicatiemiddelen de roman? De roman als vlot, pretentieloos entertainment zal stellig door de televisie worden ver-nietigd, maar de Art Novel, persoonlijk in vorm, visie en getuigenis, zal, aldus Wilson, zich onbedreigd weten te handhaven. Het klinkt heel overtuigend, en het zou ook wel fijn zijn als het waar was, maar is het waar? Zou bijvoorbeeld niet het lage peil van de televisieprogrammaas het op den duur de burger onmogelijk maken, iets dat inspanning, hoe gering ook, vereist, te appreciëren? Ik ben geen onheilsprofeet, maar hier lijkt mij de ene voorspelling even geloofwaardig als de andere. Natuurlijk zal de literatuur zich handhaven, maar hoe klein zal het gebied zijn, waarop het zal worden teruggedrongen, en hoe gering zal de geestelijke materiële relatie met de staat en de maatschappij – een relatie die nu al vrijwel non-existent is – dan zijn? Noch Wilson, noch een van de andere sprekers raakt die vraag aan.
Mary McCarthy, Amerikaanse romanschrijfster en critica, praat een minuut of vijftien, maar waar het over gaat, al sla je me dood, ik weet het niet. Het heeft niet zo zeer met het Amerikaanse accent te maken, nee, het zit hem in het feit dat de meeste Amerikanen een ritme van ontvouwen van hun gedachten hebben, zo verschillend van dat van de Europeaan, dat het ons niet zelden toeschijnt dat ze in het geheel niets beweren. Op schrift, als men de gelegenheid heeft hun beweringen met zelfgekozen snelheid in zich op te nemen,
blijkt wat ze mede te delen hebben, vaak wel degelijk de moeite waard.
Mijn landgenoot G. houdt een kort, informatief inleidinkje, waarin hij de hoop uitspreekt dat de wereld Couperus en Multatuli zal herontdekken. Een prijzenswaardig optreden, maar geen hond die er zich voor interesseert. Nee, men wil briljantie, en tegendraadse zogenaamde leutigheid. Die wordt dan ook prompt geleverd door Henry Miller. (Hoe ooit iemand de geschriften van deze zwetsende zelfverheerlijker ernstig heeft kunnen nemen is mij een raadsel, gezien de vervelende opendeurintrapperij en het losgeslagen kleinburgerdom, die er de grondslagen van vormen, alles vermengd met theosofie uit Westfriesland van 1910, en dan nog onverteerbaar slecht geschreven; zo zou ik het overjarig vitalisme van deze oude bosneuker willen omschrijven, die, in zijn kruistocht tegen de bekrompenheid, zelve de vlees geworden geborneerdheid is.) De menigte verkeert in spanning naar wat de profeet gaat zeggen over de roman. Dozijnen blitzknipsers snellen, sommige struikelend, af en aan om het orakel van Californië, op het punt de wereld met een gevleugeld woord te verrijken, voor altijd op de lichtgevoelige laag vast te leggen. ‘Well,’ zegt de eeuwige jongeling, ‘I want to tell you that I have been walking around a great deal in your beautiful city, and that I’ve been looking at such marvelous paintings in your galleries! I would say: let us talk about painting. Let ‘s not talk about the novel, it’s been dead for at least fifty years.’ Wat enig, en wat oorspronkelijk! Onnodig te zeggen, dat deze bêtise met een orkaan van een applaus wordt beloond. Intussen zit ik uit te rekenen, dat van het geld dat het gekost moet hebben om deze oude phallus heel uit Californië hierheen te krijgen, twee studenten een vol jaar hadden kunnen leven, twee opdrachten aan kunstenaars hadden kunnen gegeven worden, of door gemeente of rijk een schilderij of beeldhouwwerk had kunnen worden aangekocht. Ben ik nu een kankeraar omdat ik vind dat men bepaalde normen in acht moet nemen, omdat ik vind dat het geen pas geeft om, uitgenodigd tot deelneming aan een congres, als men die uitnodiging aanneemt, zich aldaar anders dan als een volwassen mens te gedragen?
De meeste andere referaten zijn navenant. Het zijn op hun
best vage ontboezemingen. Een lid van de Joegoslaviese delegatie komt voor de microfoon iets beweren. De dames boven vertalen zijn Frans met alle inspanning en overgave, maar enige zin dringt uit het gesprokene niet tot me door, behalve dat het werkende volk van Joegoslavië zich voor ongehoorde, natuurlijk met de onze volstrekt onvergelijkbare problemen geplaatst ziet. Kortom, God is brochure geworden en is huis aan huis verspreid. Nauwelijks echter heeft hij gesproken, of briefjes gaan van de Joegoslaviese hoek naar de tafel van de voorzitter, die snel mededeelt, dat men er vooral rekening mee moet houden, dat de vorige spreker niet namens de Joegoslaviese delegatie heeft gesproken. Mijn bloed begint alweer te koken. Waarom springt er niemand op om te zeggen, dat men van niemand verwacht dat hij ‘namens zijn delegatie’ spreekt? Te laat besef ik, dat ik dat had moeten doen. Intussen schijnen knappe politieke astronomen een zekere spanning binnen deze vele lichtjaren van ons verwijderde groep te hebben opgemerkt, en zij menen zelfs dat de Joegoslaviese spreker iets gedurfds heeft gezegd. Mogelijk, maar ik heb het niet gehoord.
De middag gaat onverwacht vlug voorbij. Het geduld en de aandacht van het publiek zijn bewonderenswaardig, iets anders kan ik er echt niet van zeggen. Als het alleen gekomen zou zijn om een aantal beroemde schrijvers van dichtbij te kunnen zien, dan zou het toch na korte tijd zijn belangstelling moeten hebben verloren. Neen, literatuur schijnt nog steeds een niet te verwaarlozen groep mensen te interesseren.
Na de zitting maak ik kennis met de schrijver F., die als cultureel attaché van Nederland, voornamelijk voor het Edinburgh Film Festival, in de stad is, en met hem gaan wij, dat wil zeggen mijn landgenoten G., het belegen literaire wonderkind H.M., het zieke aapje N. en ik naar zijn hotel The North British, om aldaar op zijn uitnodiging ‘een kleinigheid te gebruiken’. Het worden een flink aantal kleinigheden, nogal snel achter elkaar genuttigd, omdat de tijd dringt: om zes uur staat ons alweer een party te wachten, bij de schilder Tom Mitchell. Aldaar met de anderen per taxi aangekomen, begin ik, als ik uit de hoog gelegen flat uitkijk over het wijde, door de late middagzon gekoesterde
Warrender Park, wat erg nadrukkelijk te denken aan de vero gankelijkheid van alle dingen, wat mij doet beseffen dat ik hard op weg ben om straalbezopen te worden. Nog net op tijd weet ik het roer om te gooien, en voorlopig op tonic over te gaan. De ontvangst hier is allerhartelijkst. De gastheer is een grijsgebaarde jongeman, die met zijn schilderkunst, waarvan de hier opgehangen specimina niet veel indruk op mij maken maar mij ook geen aanstoot geven, behoorlijk zijn brood moet verdienen, want aan verbouwing en modernisering van de flat zijn toch zeker tien miel besteed, schat ik, terwijl ik, op een berenvacht in een rieten korfstoel gezeten, een en ander taxeer. De baardman komt, met tussenpozen van hoogstens vijf minuten, telkens met een batterij van flessen langs en ‘acht geen schreiers, noch vreest geen scha’, hoewel in de gang al iemand staat te huilen. Wat mij vaker van parties in het Verenigd Koninkrijk is opgevallen is, dat zij nooit op vernielzucht of vechten schijnen uit te lopen, wel op het afleggen van lange verklaringen of, een heel enkele keer, het storten van tranen.
Het vertrek wordt minder vol en ik kom nu, zittend op de divan, in geanimeerd gesprek met Muriel Spark, die mij bezweert, dat ik ‘overal naar toe kan, als ik maar die en die laat weten welk toneelstuk of concert ik wil bijwonen’. Ik dank haar voor haar lieve raad, hoewel ik erg blij ben dat ik nergens naar toe hoef, en ook niet voornemens ben, ooit naar enig festivalevenement toe te gaan. Een ongelooflijk dikke Schotse jongeman in een kilt begint een gesprek met me, vertelt me dat hij schrijver wil worden, maar nog ‘erg jong is en pas begonnen’, en dat hij elke avond als hij naar bed gaat tegen zichzelf zegt: ‘Arthie, Arthie, you’ve been eating far too much again today. And you’ve been drinking far too much, too, my boy.’ Dit gepresenteerd in dat rare, bijna ongeloofwaardige Gronings van Engeland, dat Schots heet. Als ik nog ternauwernood van mijn ontzetting ben bekomen, opent hij een met geschriften volgepropte, varkenslederen actentas en spreidt een hele jaargang van een literair tijdschrift in Gaelic uit. Ook zonder drank zou in een situatie als deze de Grote Weemoed toeslaan: ik word opeens diep begaan met al die handwevers en sierkunstenaars en kijk de bladen in, zonder er echter in te slagen een woord van de
tekst thuis te brengen. ‘Bij de wederkomst van hem, van wie geschreven staat dat hij komen zal als een dief in de nacht, zullen alle taalproblemen zijn opgelost,’ laat ik hem, niet eens in een poging hem voor de gek te houden, weten. ‘Esperanto parolata’. De tranen staan mij nu nader dan het lachen, terwijl ‘Arthie’ met zijn zakdoek zijn gezicht probeert te drogen van het zweet, dat gewoonweg niet is bij te houden. Landgenoot G. heeft oog voor mijn toestand en komt me vragen of ik mee ga: met N. en M. zouden we in de stad iets kunnen gaan eten. Ik stem toe, hoewel ik het liefst regelrecht naar mijn hotel zou gaan en in mijn nest kruipen, maar door nu meteen mee te gaan, zal ik hier gemakkelijker weg komen, besef ik. Aldus belanden wij in een nogal bekakt restaurant, veel te duur in verhouding tot de kwaliteit van het gebodene, met enorm veel voorsnijderij, warmhouderij, wijngieterij uit korfje, vragen of het gesmaakt heeft, etc. Alleen de kok, met muts, die een praatje komt maken, ontbreekt nog. Ik word al beroerd van een restaurant in het algemeen, omdat mijn overtuiging eist dat de mens in het geheim, alleen, bij voorkeur achter een jute gordijn gezeten, zijn voedsel tot zich neemt, dat bovendien nog van de allereenvoudigste soort dient te zijn, met volop rauwe wortel, gekookt paardehart en rauwe koolraap, alles zo mogelijk genuttigd van vetdicht pakpapier op een onderlaag van koeranten. Eten in het bijzijn van tientallen andere, en nog wel onbekende, mensen, vind ik heel wat ontuchtiger dan in hun bijzijn de geslachtsdaad uitvoeren. En zich voor geld aan tafel te laten bedienen door iemand die men niet kent en die je waarschijnlijk haat, dat is volstrekt zondig, en kan nooit worden goedgepraat. Maar er zijn heel wat mensen, die er anders over denken. Kennelijk deelt geen van mijn drie tafelgenoten mijn overtuiging. Ik probeer mij in hun gevoelens en overwegingen te verplaatsen, en let scherp op ziek aapje N., die niets bestelt zonder een woordenstrijd van minstens zes minuten met de ober. Het is fascinerend: hoe komt het, dat iemand die tien jaar jonger is dan ik, twintig jaar ouder schijnt en nauwelijks meer een mens, maar veeleer een mannetje, wiens enige contacten met de schepping spijs en drank schijnen te zijn? De juiste leeftijd waarop kreeften moeten worden geslacht, of ze snel, langzaam, kort, lang, in zout, half zout of flauw
water moeten worden gekookt, Griekse gerechten van schapenvlees die in het zuiden wel, maar in het noorden niet, buiten Griekenland soms, als die en die voorwaarden vervuld worden misschien, God legge het uit, maar helaas slechts zelden op de juiste wijze, worden toebereid; dat claret wel gechambreerd, maar toch een stuk koeler dan bijvoorbeeld beaujolais moet worden geserveerd, etc. Er komt geen eind aan. Van wat hij besteld heeft, deugt natuurlijk niets: de rosé is te warm, de schildpadsoep is ‘bedorven’, van de gerookte forel laat hij vier vijfde op zijn bord liggen, bewerend dat er ‘geen smaak aan is’ en ook van het hoofdgerecht, ik ben vergeten wat, laat hij twee derden onaangeroerd. ‘Zonder twijfel zoon van een steuntrekker’ bedenk ik opeens. Daarbij praat hij over vrouwen op dezelfde toon als waarop hij het over patrijzen met truffels, of haas in wijnsaus heeft.
Na een bezoek aan de Festival Club – een besloten sociëteit waarvan we bewijzen van tijdelijk lidmaatschap hebben gekregen, en die ik nog het beste kan vergelijken met Americain, maar dan ruimer, niet zo somber, en minder rokerig – alwaar we koffie gebruiken, wandel ik met G. naar ons hotel terug, de stad en haar nachtelijke weedom gaarne aan N. en M. overlatend.
Edinburgh, dinsdagmorgen 21 augustus. Vanmorgen heb ik wat door Edinburgh geslenterd. Ik word nogal geplaagd door een kater, die mij geen hoofdpijn bezorgt, maar me wel veel vatbaarder dan anders maakt voor Plotselinge Bevingen, Vlekken, Firmamentvrees, alsook de dwanggedachte dat iemand op een mij nog onbekende straathoek staat te wachten om me met een Mes dood te steken. De beste houding tegenover deze bezoekingen is te zeggen: ‘Als het dan moet, vooruit dan maar, ìk bemoei me er niet meer mee.’ Wordt echter het gevoel van bedreigd worden zo hevig, dat ik aan vechten voor mijn leven ga denken, dan is het ogenblik gekomen om – alles volgens voorschrift van de geneesheer – als de bliksem een klont of hap suiker te eten, want razernij heeft iets te maken met een ontoereikend suikergehalte in het bloed. Ik herinner me nu, dat ik deze morgen helemaal geen brood heb gegeten – daar heb je het. Het ontbijt in het hotel is overigens uitstekend: een schaaltje grapefruitpartjes
vooraf, dat de plakkerige, naar stront en roest smakende mond snel verlichting schenkt, daarna een bord met nogal syntheties smakende, gebraden worstjes, twee nogal hard gebakken eieren, en gebakken spek. Bovendien nog een grote pot sterke, zeer on-Britse koffie. Maar er is, dat ben ik met d.H. eens, iets raars met het vet waarin een en ander gebakken wordt, en dat zware eisen aan de maag stelt. Ik denk dat de hoteleigenaarster smorgens vroeg drie kwartier ver fietst om, een plastic kapje op het hoofd tegen de elementen, ergens in de rij te gaan staan waar men, daartoe gemachtigd door een tijdelijke vergunning van de overheid, ongeldig geworden vet voor 6½ cent per pond in de handel brengt. Iets dergelijks moet het zijn, dat ben ik met d.H. eens. Vanmorgen, in de ontbijtzaal, vertelde hij me, hoe hij gisteren om twee gekookte inplaats van gebakken eieren had gevraagd, daarbij, maar kennelijk niet duidelijk genoeg, te kennen gevend dat hij wèl de worstjes en het spek wilde hebben. Alles hetzelfde, behalve de eieren, want die gekookt inplaats van gebakken, zo zou je het toch gemakkelijk kunnen samenvatten, meende hij. Hij kreeg de gekookte eieren, jawel, maar het andere gebakken voedsel bleef weg. Nadat hij om opheldering had gevraagd, werden hem de gekookte eieren wederom ontnomen, waarna het gewone, complete, gebakken menu volgde. Kon ik een en ander verklaren? Ik deelde hem mede, dat de kardinale fout moest zijn geweest, dat hij het gehele probleem veel te lichtvaardig had opgevat. Had hij zijn verzoek te voren in zijn kamer gerepeteerd? Had hij allerlei houdingen van het hoofd beproefd? Had hij de zin lopend of zittend geoefend? En de toon? Was deze wel beslist geweest en daarbij toch onverschillig genoeg om geen nervositeit te veroorzaken? Hij had daar allemaal niet aan gedacht. Dan zul jij gebakken eieren moeten blijven eten, jongen. Zou jij het niet voor mij kunnen proberen, Gerard? Ja, kunnen wel, en willen ook wel, maar wat als het lage bedrog aan het licht zou komen, en men zou ontdekken, dat niet ik, maar heel iemand anders – bovendien iemand die al eerder probeerde overlast te veroorzaken – onrechtmatig twee gekookte eieren zat te eten?
Dan tiert d.H. op het weer, vloekend ‘wie dat hier maakt, dat hij ze wel eens’, etc. Inderdaad is elke morgen de hemel
inktzwart, en voert een loeiende wind de ene stortbui na de andere aan. Daarbij komt, dat elke morgen om tien voor half negen mijn moeder, al is ze al twee jaar dood, aan de overkant van de straat op de bus staat te wachten. d.H., die de laatste tien jaar nog geen vacantie in Nederland of elders in het noorden heeft doorgebracht, kan zich niet bij het weer neerleggen. ‘Maar het is toch helemaal niet koud,’ probeer ik hem te troosten. Hij wordt steeds treuriger. Hij zal spoedig sterven. Wil ik me er voor inspannen dat hij in Nederland, en niet hier, begraven wordt?
Terwijl ik dit loop te overdenken staat, vlak bij Scott’s Monument dat ik wegens hoogtevrees niet op durf, plotseling F. voor me, een grote catalogus van Sonja Henie haar schilde-rijententoonstelling onder de arm. Ik herken hem niet onmiddellijk, wat voor mij heel gewoon is, maar een ander gemakkelijk aanstoot zou kunnen geven. F. laat niets merken, een man waar ik nog niet goed uit wijs kan, maar in elk geval iemand die genoeg heeft meegemaakt om zich over bijzaken niet meer op te winden, moe, skepties, maar gelukkig niet cynies. Of ik zin heb ergens ‘iets te gebruiken’? Ja laten we dat doen. We proberen onze weg door het verkeer te vinden, en dat blijkt F. nog moeilijker af te gaan dan mij. Het motorverkeer is niet erg snel, maar wel zeer dicht geworden, zulks wegens een op handen zijnde mars door de stad van een korps Schotse doedelaars. F. springt zo raar en besluiteloos heen en weer, dat hij de bestuurder van een personenwagen dwingt al te abrupt te remmen, zodat dit voertuig prompt van achteren gekraakt wordt door een bus. Zo minachtend ik het hoofd heb geschud over zijn geschuifel en gespring, ik bewonder nu de efficiëntie waarmede hij, zijn hoed van het hoofd nemend, onmiddellijk tussen het haastig samenscholende grauw gaat staan, zijn blik noch guitig, noch verbeten, doch eerder ingekeerd, als die van een poes op de bak. Hij wijkt geleidelijk achteruit tot hij uit de menigte is geraakt en voegt zich weer bij me. ‘Het moderne verkeer, dat weet wat,’ is zijn enige commentaar.
In de Festival Club bestel ik – het is twintig voor twaalf – een droge sherry, maar die kan pas om twaalf uur geserveerd worden, aangezien de vergunningstijden ook voor besloten
sociëteiten gelden. Wat een land, en wie heeft dit allemaal bedacht? Enfin, de koffie die ik als enig alternatief neem, biedt mij de gelegenheid een beetje suiker te eten, waarop prompt het dreigend op en neer deinen van de vloer, als ware deze het dek van een reusachtig schip, een einde neemt. Mijn angst is weer aardig weg, en ik ben bijna iedereen gunstig gezind. Niemand schijnt zin te hebben vanmiddag naar de Conference te komen, want het onderwerp is Scottish Writing. Een te geringe opkomst van gedelegeerden zou ik genant en bovendien onbeleefd tegenover de Schotten vinden, dus ik besluit in ieder geval de zitting bij te wonen. F. heeft een late nacht gehad en gaat nu naar zijn hotel, om na de lunch een paar uur te gaan rusten, en ik begeef me naar McEwan Hall om in het bijgebouw daarvan, waarin de Men’s Union (naar ik denk een soort equivalent van onze A.M.V.J.) is gevestigd, tezamen met de andere deelnemers, in een speciaal voor ons gereserveerd zaaltje, de dagelijkse gemeenschappelijke lunch te gebruiken. Die lunch kan maar bij weinigen van mijn kunstbroeders genade vinden, maar is mij een dagelijks terugkerende vreugde. Het voedsel, kennelijk door weinig talrijk personeel veel te lang van tevoren klaargemaakt, voldoet aan de voorwaarden die men aan eten mag stellen – de honger te stillen, het lichaam de vereiste energie en bouwstoffen te leveren en de gezondheid niet te schaden, kortom, het is het eten waarmede ieder mens die bereid is zich voor God te verootmoedigen, genoegen neemt. Maar bij mijn collegaas is het gegrom niet van de lucht. Ik prijs dan ook luid elke gang van het doodgestoomde menu, beklop mijn smakeloze oeuf dur goedkeurend met mijn vork, zeg verscheidene malen ‘lovely, lovely, this is what I call reinforcing the inner man’, etc. Het armoedige, op een studentenbudget berekende menu biedt toch nog keuze in de hoofdschotel: Meat Pie, of Curried Egg. Ik heb geen voorkeur, maar kies Curried Egg. Het duurt even, en inmiddels komt de dienster met één of twee meat pies. Houd ik daarvan? Och ja, zeg ik, het één is net zo goed als het ander, best hoor. Zo werk ik mij tevreden door de meat pie heen, maar ik heb, door te aanvaarden wat ik niet besteld heb, een chaos veroorzaakt: minstens vier mensen krijgen nu, omdat de dienster kennelijk de bestellingen van mijn plaats af in een bepaalde orde in het hoofd
heeft gehouden, nèt datgene wat zij niet hebben gevraagd. Op hun gemor geef ik intussen commentaren als ‘One shouldn’t care too much about food’, en dergelijke. Welk eindoordeel ik ook over de International Writers Conference zal overhouden, deze dagelijkse gemeenschappelijke maaltijd zal ik mij altijd in dankbaarheid blijven herinneren.
Dinsdagmiddag. Mijn verwachtingen betreffende de belangstelling voor de zitting van hedenmiddag worden bevestigd: de zaal is slechts voor twee derden gevuld, en van de gedelegeerden is bijna de helft niet komen opdagen. De leiding heeft een ietwat gewijzigd arrangement doorgevoerd, waardoor een soort panel, van een half dozijn Schotse schrijvers, aan een tafel apart, vooraan op het podium, is neergezet. Hun namen doen hier niet veel ter zake, behalve die van twee aan de beide uiteinden gezeten gedelegeerden: aan het ene einde de 70-jarige kiltdragende communistiese dichter Hugh MacDiarmid (pseudoniem voor de significante naam Grieve), aan het andere de ongeveer 33-jarige, aan de injectienaald verslaafde, Alexander Trocchi, volgens de legende in de Verenigde Staten tot twaalf jaar gevangenisstraf veroordeeld en op het nippertje naar Canada ontsnapt, vanwaar hij kortelings naar zijn Schotse geboortegrond zou zijn teruggekeerd, mager, ongezond er uitziend, met zijn afwezige, diep in hun kassen liggende ogen voortdurend op de tafel starend, terwijl hij zijn handen los tussen zijn knieën laat neerhangen. Men behoeft geen groot inlevingsvermogen te bezitten om te zien, dat voor hem het leven een marteling inhoudt. Voor MacDiarmid echter bestaan er geen problemen, laat staan dat het leven tragiek zou kunnen bevatten: ik zie hem in gedachten voor me, op een gure doch zonnige zondagmiddag, diep over zijn bord gebogen, en uitsluitend zijn vork gebruikend, bezig stamppot van andijvie en bakbokkingen te eten, met zijn vrije hand de bladen omslaand van de naast zijn bord liggende History Of The Communist Party Of The Soviet-Union (Bolsheviks), af en toe zijn kauwbewegingen onderbrekend voor een vrome glimlach.
De zitting begint met een tamelijk informatief, histories overzicht, gegeven door een academicus wiens naam ik helaas kwijt ben. Daarna, van lieverlede, zakt het peil van de inlei-
dingen. Een definitie van Scottish Writing wordt niet gegeven, maar wel allerlei ongeloofwaardig gezeur over Schotse zuiverheid, grootheid van geest en zin voor recht. Het debat ontwikkelt zich geleidelijk tot allerlei gesputter tegen Engeland, dat van alles en nog wat in Schotland zou fnuiken, en waarvan men zich zou moeten distantiëren. Aan alles voel ik dat men zich tegen iets wil afzetten inplaats van er zich eerlijk mee te meten. Wat staat eigenlijk de Schotse literatuur in de weg? vraagt men zich voortdurend af. Het wordt wel evident dat het gebrek aan talent moet zijn, zoals vrijwel overal. Trocchi krijgt het woord en zegt, dat hij beroerd aan het worden is van het deerniswekkend provincialisme dat hier ten toon wordt gespreid, en waarvoor hij zich schaamt. Het Schotse locaalpatriottisme is een zielige vertoning geworden in een wereld, waarin de mens reeds de grootste moeite heeft iets van zijn eigen identiteit in het algemeen te weten te komen. Wat ik hier neerschrijf heeft Trocchi bij benadering niet gezegd, maar ik geloof toch dat het een eerlijke weergave is van de teneur van zijn betoog. Hij formuleert slecht, vaag, tegelijkertijd onverschillig en patheties, maar vergeleken bij bijna alle voorgaande sprekers, slaat hij eigenlijk de spijker op de kop. iedereen wordt om zo te zeggen klaar wakker. Nu krijgt MacDiarmid het woord.
Intussen zie ik dat de Schotten flessen voor zich hebben staan, en dat ze zich te ondiep inschenken om het waarschijnlijk te maken dat de inhoud cola is. Ik maak mij door middel van gebaren verstaanbaar, geef met duim en wijsvinger de hoogte aan die de inhoud van een mij aan te bieden glas zou moeten hebben en, verdomd, er wordt een waterglas half vol geschonken en aan mij doorgegeven. ‘Dat zouden ze nooit doen als ze niet zelf al flink bezopen waren,’ concludeer ik. De wisky – want dat is het – verbreidt onmiddellijk een aangename warmte door mijn aderen.
MacDiarmid begint met te zeggen, dat het Schotse nationalisme alle recht van bestaan heeft, want hij gelooft in steeds groter wordende nationale verscheidenheid in de wereld. (Divide et impera, flitst door me heen.) Misschien vindt meneer Trocchi de gewone dingen en het leven van gewone, normale mensen niet de moeite waard, maar hij, MacDiarmid, is er zeker van dat er duizenden normale mensen zijn,
die zich niet afvragen wie zij wel of niet zijn, die geen moeite hebben met het vaststellen van hun identiteit… Meneer Trocchi daarentegen vindt het belangrijker te schrijven over such things as homosexuality, lesbianism and sodomy. Enzovoorts, enzovoorts. Sneller dan ik zelf wil, begint een razende woede in me op te komen. Daar heb je ze weer, de boekverbranders, de uitroeiers van miljoenen mensen en van de Entartete Kunst, de roodhemden die weten wat normaal is en wat niet, en die in hun hoogmoed de natuur en God zelf de wet denken te kunnen stellen; die duizenden mensen in een Sportpalast in Moskou bijeenbrengen om hen met donderende ovaties de belastering van een schrijver te laten bekrachtigen zowel als de veroordeling van diens boek, dat echter geen van hen ooit heeft kunnen lezen. Ik vraag het woord.
Ik begin met te zeggen, dat telkens, wanneer ik een verhaal of boek gepubliceerd heb, een familielid klaagt dat er weer ‘geen normaal mens in voorkomt’. Dat ik echter graag eens zo’n normaal mens van dichtbij zou willen zien, als iemand mij er een zou willen brengen. Dat ik het voorts van ondergeschikt belang vind, waarover Trocchi schrijft, maar van meer belang of hij goed schrijft dan wel slecht. Dat homoseksualiteit, ‘lesbianism and sodomy’ sommige mensen als onderwerpen misschien niet aanstaan, maar dat zij menselijke realiteiten vertegenwoordigen, aangezien acht à negen procent van de bevolking, en misschien nog wel meer, homoseksueel zijn. Dat ik mij tot het uiterste zal verzetten tegen elke poging om de auteur zijn onderwerp. voor te schrijven en dat ik mij, als homoseksueel, zeker nooit door iemand zal laten verbieden homoseksualiteit tot onderwerp van mijn werk te kiezen. Tenslotte, dat ik gaarne iedereen uitdaag om mij een boek uit de wereldliteratuur voor te leggen, dat geen ‘abnormale’ mensen tot onderwerp heeft.
Mijn woorden maken enige indruk. De Oostenrijkse romanschrijver Erich Fried heft met een uitdrukking van diepe voldoening zijn verstrengelde vuisten boven zijn hoofd. Een journalist vraagt mij, mijn naam op een blocnote te willen schrijven. Een bepaald onderdeel van mijn verklaring blijkt intussen meer Britten te hebben geschokt, dan ik had verwacht.
Woensdag 22 augustus. Ik schijn voor tenminste vier en twintig uur de held van de dag zijn geworden. Telkens, in de wandelgangen of buiten het gebouw, word ik staande gehouden door mensen die mij hun complimenten maken over mijn ‘very brave statement’ van gisteren. Ik antwoord ze, naar waarheid, dat het helemaal niet zo moedig was als het lijkt, want dat ik niets riskeer, aangezien ik burger ben van een beschaafd land, waar men, behalve de vervolging van tovenarij en ketterij, ook die van volwassen homoseksualiteit heeft afgeschaft. Dat kunnen ze in hun zak steken. De dames tolken komen op mij af om mij mede te delen dat mijn woorden van gisteren ‘de enige van belang zijn geweest op de hele zitting’. Al die lof kietelt mij, maar maakt mij ook neerslachtig. Ik word onzeker over mijn motieven. Maar mijn haat en woede jegens hen, die, als ze ooit de macht zouden krijgen mij en miljoenen anderen in kampen zouden laten doodknuppelen of in klinieken laten castreren, die waren echt, en vrij van elke berekening. Al lang heb ik de overtuiging gekoesterd, dat de tijd van het bedelen om begrip voorbij, en de tijd van het gebruik van vuisten, tanden en voeten aangebroken is. Zo zou ik nog wel even door kunnen gaan, maar ik moet niet doordraven, en ik zal u daarom een waai gebeurde anecdote vertellen, die zich deze eigenste morgen heeft afgespeeld. Als gewoonlijk, komen alle deelnemers omtrent twaalf uur in een soort voorbespreking bijeen, om zich te beraden over het voorzitterschap, de verdeling van de spreekbeurten, etc. Nog voor de bespreking begint, komt de vrouw van MacDiarmid op mij af, kijkt mij nieuwsgierig vorsend aan, en verzoekt mij dan, mijn handtekening voorin haar programmaboek van de Conference te zetten. ‘Mens, je houdt me voor iemand anders,’ denk ik, maar ik zet welgemoed mijn handtekening op de pagina, waarop slechts die van vier of vijf grote kanonnen prijken, en die nu dan ook geruïneerd is. Ze bestudeert de naam, en een begin van ontzetting tekent zich op haar gezicht af: Alles verpest. ‘Anything wrong?’ vraag ik vriendelijk. Ze herstelt zich, zegt dat alles in orde is, maar tenslotte krijg ik uit haar dat ze dacht dat ik Norman Mailer was. Deze nu is net vanmorgen aangekomen, nadat gistermiddag, tijdens de zitting, een telegram van hem werd voorgelezen, waarin hij zich verontschuldigde
voor het door de geboorte van een dochter veroorzaakte uitstel, en zijn komst aankondigde. Mrs MacDiarmid stevent vastberaden op hem af, en vlotweg zet hij zijn handtekening. Dan raakt zij echter in gesprek met hem. ‘Mr. Mailer,’ zegt ze, ‘ik vond die verklaring van u, gisteren, over uw homoseksualiteit, die vond ik erg flink en moedig. Maar goed begrijpen kon ik het toch niet, want dezelfde middag kwam er een telegram dat u een dochter had gekregen…’ Ik geloof niet dat men een voorval als dit, vooral de dubbelgelaagde verwarring die het bevat, ooit zelf zou kunnen bedenken.
De zitting, over commitment, is een teleurstelling. Niemand definieert commitment, of onderscheidt deze in religieuze, sociale, en politieke commitment. Iedereen loeit maar wat door over de Liefde, de Noden der Mensheid, en dergelijke, alle heel reële onderwerpen, mits men ze in een begrijpelijk betoog weet te gieten. Dat van Khushwant Singh uit India is misschien niet onbegrijpelijk, maar wel stom vervelend. Daarbij komt, dat ik mijn gekleurde broeders al het heil dat maar denkbaar is toewens, en me altijd tegen elk onrecht, hen aangedaan, zal blijven verzetten, maar dat het mij tevens de grootste moeite kost, zo niet onmogelijk is, mij voor te stellen dat zij er gevoelens en gedachten op na zouden kunnen houden die enige overweging waard zouden zijn. Ik geloof in de gelijkheid en gelijkberechtigdheid van alle mensen, maar als ik, zoals nu, deze tulbanddrager met zijn warrelende pluisbaard zie staan oreren, kan ik hem niet ernstig nemen. ‘Man,’ denk ik, ‘laat je haar knippen, trek mensenkleren aan, en scheer je eens behoorlijk.’ Intussen, hoe de man er op komt blijft voorlopig een raadsel, deelt hij mede dat de schrijver moet opkomen voor allerlei onbegrepen waarden en liefden, dat is zijn committment, maar niet voor homoseksualiteit, want dat is geen liefde, aangezien homoseksuelen geen liefde kunnen ervaren. (W. roept, wit van woede ‘Shame! Shame!’) Ik denk dat ik droom. Wie heeft die slangenbezweerder wat gevraagd? Nu het toch mijn spreekbeurt is, verklaar ik, voordat ik mijn referaat houd, dat ik op de bewering van de vorige spreker, volgens welke ik geen werkelijke liefde zou kunnen ervaren, alleen maar zou willen repliceren: ‘God vergeve hen, die zulke stompzinnige dingen durven zeggen.’ (W. knikt mij, bij mijn terugkeer
naar mijn plaats, met voldaan geloken ogen toe.) Erich Fried springt op, bestormt de microfoon en straft het orakel van de Indus terdege af. Voorlopig zal deze zich wel koest houden, denk ik.
Woensdagavond. Vanavond, op een receptie van het Edinburgh Film Festival, hoor ik van Erich Fried ‘de ware toedracht,’ die mijn woede bijna in deernis doet verkeren. Onze Oosterse kunstbroeder is namelijk meer dan een gewone kampioen van de heteroseksualiteit. Hij bevrucht, in zijn woonplaats in India, als een stamboekhaan, de hele buurt plus de buitenwijken, zeer ten verdriete van zijn echtgenote en meer nog tot ergernis van zijn zoon, die, slecht voorbeeld maakt gewoonlijk afkerig van volgen, aan een homoseksuele levenswandel de voorkeur geeft. Fried heeft echter veel meer, en veel interessanter nieuws. Hij blijkt, slechts sinds een jaar of tien geen communist meer, ongelooflijk goed geïnformeerd over de communistiese dogmatiek van de laatste vijftien jaar, en bezit bovendien kennis van velerlei curieuze, maar dikwijls ook gruwelijke feiten: de slachting, die Ulbricht in Rusland onder zijn Duitse partijgenoten heeft aangericht, zijn voorkeur om Thaelmann, als door de nazi’s het aanbod tot uitwisseling wordt gedaan, in Duitse gevangenschap te laten, een voorkeur die begrijpelijk wordt als men bedenkt, dat niemand behalve Ulbricht ten tijde van Thaelmanns arrestatie van diens adres op de hoogte was…
Donderdag, 23 augustus. Vandaag is Censorship het onderwerp. Ik zou zeggen dat dit zo ongeveer het belangrijkste onderwerp van de hele conferentie is, maar de belangstelling is slechts matig. (Het spreekt vanzelf, dat MacDiarmid is weggebleven.) Voorzitster is Mary McCarthy, die een vage inleiding houdt, behelzende dat ze in theorie vóór een ideale, maar in de practijk tegen elke censuur is. Alweer geen duidelijke, principiële benadering van het onderwerp. Nadien houdt d.H. een kort, maar zeer helder referaat over de toestand in Nederland en het onlosmakelijk verband tussen een wet op pornografie en censuur: hoe iedere officier van justitie censuur kan uitoefenen door bijvoorbeeld twee en een half jaar op een in beslag genomen editie te blijven zitten, zonder
het tot een proces te laten komen, het gesol met vertalingen van Henry Miller, etc. Het indringende van zijn verhandeling is, dat hij vrijwel nergens zelf de conclusies uit het ten hemel schreiende materiaal trekt, maar deze aan zijn gehoor overlaat. De uitgever Rohwolt geeft vervolgens een overzicht van de situatie in Duitsland, die aan het verbeteren schijnt, maar het verbijsterende is, dat hij nergens de censuur in het algemeen, principieel dus, verwerpt. Ik zelf heb dagen gewerkt aan een uiteenzetting, waarin ik wil bewijzen, dat wie tegen politieke censuur is, onvermijdelijk ook tegen morele censuur moet zijn, omdat ze identiek zijn. Vóór mij echter krijgt de Amerikaanse, in Parijs wonende schrijver William Burroughs, onterfde zoon van de rekenmachinemiljonair, het woord. Zelden heb ik het hypocriete karakter van de morele censuur duidelijker, en genadelozer, horen uiteenzetten en nooit heb ik overtuigender horen aantonen, dat de staat slechts die door het geschreven woord teweeg gebrachte seksuele prikkeling veroordeelt, die hij niet gebruiken kan: masochisme en sadisme bijvoorbeeld mits gehoorzaamheid respectievelijk militaire moordzucht stimulerend, zijn welkom. Zijn conclusies zijn precies dezelfde, als waartoe ik in mijn spreekbeurt zal moeten komen, maar ik ben helaas te ijdel om van het woord af te zien. Ik maak trouwens de fout die alle onervaren congressisten begaan: van de veronderstelling uitgaan dat iemand hunkerend op jouw mening zit te wachten. Ik ben de enige niet: bijna alle deelnemers hebben lezingen gehouden inplaats van beknopt, in het verband van de bespreking, een paar opmerkingen te maken. Als ik denk een minuut of vijf gesproken te hebben blijk ik al veertien minuten aan de gang te zijn geweest, en moet ik geïmproviseerde bekortingen maken, die mijn betoog verzwakken. Nu ja, ik heb mijn best gedaan, bedenk ik, als ik, wel een beetje sjagrijnig, weer op mijn plaats ga zitten. De zitting kabbelt voort. Tegen het eind komt de vraag aan de orde die F. heeft gedeponeerd en die aan Muriel Spark, katholiek bekeerlinge, is gericht: Wat is haar oordeel over de index? Haar antwoord is kort en duidelijk: de index is een zinledig geworden onding, dat zo spoedig mogelijk moet worden afgeschaft. Dan gaat weer een huivering van verwachting door de zaal: Henry Miller krijgt het woord. Wat komt ons de grote vrijgeest van
het Westelijk Halfrond vertellen? ‘I think we’ve all been talking so much about freedom. What we really want, when we see a beautiful woman, is to sleep with her. I would say: let’s try and get as much freedom as we can get. Let’s not talk about it, let’s do it.’ Maar als die vrouw nu eens, heel kleinburgerlijk natuurlijk, haar man van wie zij houdt en die nogal jaloers is, niet ontrouw wil zijn? Of, maar aan die mogelijkheid zal deze op zichzelf verliefde haan waarschijnlijk niet eens gedacht hebben, de ‘beautiful woman’ liever een frisse jongen dan een oude geilaard wil? Ik noem dit altijd ‘het oplossen van problemen door het bestaan ervan te loochenen’. Voor ieder die iets verder wil kijken dan zijn neus lang is moet het duidelijk zijn, hoe dogmaties dit quasi ondogmatiese standpunt is, en welk een bedreiging het, door het ontbreken van elke ethiek, voor de wezenlijke menselijke vrijheden kan vormen: het eeuwige misverstand, dat bandeloosheid voor vrijheid houdt. Millers woorden krijgen natuurlijk een donderend applaus.
Een tweede vraag uit het publiek is gericht aan het adres van de Joegoslaviese delegatie, en betreft de veroordeling tot zes jaar gevangenisstraf van Djilas wegens zijn boek Gesprekken met Stalin. Peter Segedin gaat, in het Frans, op deze vraag in. Zijn betoog duurt zeker een kwartier, en is geheel gesteld in de stijl van ‘reeds in 1836 besloten de werkende klassen van Joegoslavië om, gezien de dit en dat’, etc. Men krijgt nooit een antwoord, maar wel een histories-materialisties referaat, dat niemand een bal interesseert, en bovendien geen enkel aanwijsbaar verband vertoont met de vraag. Dat is eigenlijk de hele kwestie met het communistiese blok: moet men deze mensen uitnodigen? Om redenen van politiek prestige misschien wel. Maar uit prakties oogpunt kan men net zo goed naar de diverse hoofdsteden om een stencil schrijven. Het transportprobleem is buitengewoon moeilijk in Joegoslavië, weet Segedin ons te melden. Ik geloof niet in al die sprookjes betreffende liberalisatie en toenemende tolerantie binnen het communisme, die ons nu al tien jaar lang, en niet alleen door De Groene Amsterdammer, worden opgelepeld, maar die door geen enkel concreet feit worden bevestigd. Voorlopig zendt het regiem dan ook het gewone contingent karpatenkoppen, waarmee praten onmogelijk is.
Als Segedin is uitgeoreerd, vraag ik het woord, want ik wil alleen maar informeren, in hoeverre door Djilas zijn arrestatie het transport in Joegoslavië is verbeterd, maar het wordt mij geweigerd, en de zitting wordt gesloten. De Joegoslaviese delegatie zou eens opnieuw, zoals op de eerste zittingsdag, kwaad kunnen worden. (Dat heb ik vergeten te schrijven, maar de Joegoslaven hebben de eerste zittingsdag gedreigd, weg te gaan, zulks wegens het verlenen van het woord aan een lid van hun delegatie zonder voorafgaande goedkeuring van hun delegatieleider. Mijn commentaar was: ‘Meteen zeggen: graag!’ Maar het beroerde is, dat veel mensen menen, voor een goede verstandhouding, in hun verkeer met communisten, de communistiese gangsternormen te moeten toepassen.
Vrijdag 24 augustus. Dit wordt dan de laatste zittingsdag. Ik moet zeggen: ik ben blij toe, en aardig uitgeput. Het onderwerp is weer eens goed vaag: The Future Of The Novel. Bij onze voorbereidende bespreking tijdens welke de slangenbezweerder en Angus Wilson tot voorzitters worden benoemd, doet zich een klein incidentje voor: Singh vraagt ons goed te vinden, dat er, in antwoord op de telegrammen van verhindering die uit de communistiese landen zijn binnengekomen, namens alle deelnemers telegrammen terug zullen worden gezonden, waarin de afwezigen zullen worden bedankt voor hun bericht en waarin de hoop zal worden uitgesproken, dat ze een volgende keer wèl zullen kunnen komen.
‘Why?’ vraagt Lawrence Durrell, en er valt een pijnlijke stilte. Inderdaad, waarom? Waarom moeten mensen die in maart toezegden te zullen komen en pas een paar dagen voor de conferentie afzegden,voor hun onbeschoftheid en hun leugens worden bedankt? Singh mompelt wat vage argumenten over coëxistentie en dergelijke. ‘I won’t sign it,’ zegt Durrell. ‘You may exclude me by name, if you wish.’ Ik kijk met voldoening naar zijn gezicht, dat door de verbeten uitdrukking die het nu vertoont, er nog boosaardiger uitziet dan gewoonlijk, en wil eigenlijk hetzelfde zeggen, maar wantrouwen jegens mijn eigen motieven weerhoudt me daarvan. Angus Wilson bemoeit zich ermee, de zaak wordt gesusd, en tenslotte legt iedereen zich bij een uiterst formele tekst neer:
we zijn allemaal te moe om ons nog ergens druk over te maken.
Omdat tot dusver op elke zitting tijdnood is ontstaan, is de leiding eindelijk tot rantsoenering van de spreektijd overgegaan, die nu op vijf minuten maximaal per spreker is gesteld. Een van de eerste sprekers is Nicka Tucci uit de Verenigde Staten. (Spreek uit: Toetsie.) Tot nu toe heeft deze, althans voor zover ik mij herinner, nog geen enkele keer het woord gevoerd, maar aan zijn Zichtbare Tegenwoordigheid heeft niemand zich kunnen onttrekken. Ik ben nooit dichter dan op twee of drie meter afstand van hem geweest, maar als ik iemand haat met al de vermoeide energie die nog in me huist, dan is het wel deze vlees geworden frase. U kent het type vast wel: vroeger, een jaar of twintig geleden, droeg het nog een flambard. Op de kunstenaarssociëteit ‘De Kring’ te Amsterdam kan men het nog bij het dozijn aantreffen. Als het schilder is, heeft het behalve een vrouw nog een bijzit plus de dochter van die bijzit, alles in één reusachtige atelierwoning, en alle drie de vrouwen aanbidden hem, zonder dat zij onderling ooit het geringste krakeel hebben, behalve over de vraag welke heerlijke hapjes ze vandaag weer voor hun artistieke halfgod zullen koken. (Deze is dol op garnalen en aangezien die gepeld nogal duur zijn, pellen de drie vrouwen ze voor hem met razende snelheid – hij kan het zelf niet, ‘zo’n lastig gepeuter’ – zonder dat ze echter de tomeloze vraatzucht waarmede hij ze naar de mond brengt, ooit kunnen bijhouden.) Geheel onbegaafd op het gebied van de dichtkunst is hij niet, terwijl hij ook alleraardigst reciteert. (Eén van de vrouwen staat dan vlak bij de deur, om te ver-hinderen dat iemand door het gerucht van zijn plotselinge binnenkomst de betovering verbreekt.) Hij vindt dat het socialisme moet zegevieren en dat aan de uitbuiting door de bezittende klasse een eind moet worden gemaakt. Van zijn reusachtige woning, die in zijn geheel slechts f 71,40 per maand huur doet, heeft hij een middelgrote kamer voor slechts f 115, – aan een journalist, en een iets langere kamer annex washok waar gekookt kan worden, voor de tegemoetkomende prijs van slechts f 145, – aan een balletdanser en een acteur onderverhuurd, alles natuurlijk exclusief de prijs van gas en licht. Gaat hij bij regen de straat op, dan doet hij
wel een regenjas aan, maar steekt hij zijn armen niet in de mouwen. Vandaar ook dat hij niet loopt, maar schrijdt.
Nicka Tucci schrijdt, heeft geen haar maar lokken, en de vette oliedoeken regenjas – waarvan inderdaad de mouwen ongebruikt neerhangen – gaat nooit uit. Hij zwermt voortdurend om Mary McCarthy heen, die zich zijn courtship, naar het schijnt, gaarne laat welgevallen. In geen van beide richtingen kan ik de bekoring begrijpen, hoewel Mary McCarthy door sommigen aantrekkelijk wordt genoemd. (Blauwbaard Singh The Womanizer heeft volgens W., in een gesprek in de wandelgangen gezegd dat hij gaarne een jaar van zijn leven zou willen geven als hij haar één nacht zou mogen beslapen; waarop Lawrence Durrell verklaard zou hebben dat hij een jaar nodig zou hebben om van de vervulling van zulk een opdracht zich volledig te herstellen.) Enfin, Nicka Tucci krijgt het woord, en gaat voor de microfoon zitten. Nu wordt de uitspraak van Lincoln bevestigd, dat men alle mensen een tijdje, en sommige mensen voor altijd, maar niet alle mensen voor immer, misleiden kan: deze natuurmens, strijder voor alles wat maar groot is (mits het hem genot en glorie verschaft), kan niet lezen zonder bril. Maar vergis u niet: het is helemaal niet onmogelijk dat in de zaal de drie en twintig vrouwen die hij gisteren uit alle richtingen gemobiliseerd heeft om hem te beluisteren, hun slijmvliezen van vertedering zullen voelen samentrekken bij het aanschouwen van dit zo menselijke gebrek. Hij begint, heel vlot, met een aantal op zichzelf niets betekenende, maar licht prikkelende gedachtenomkeringen betreffende de relatie burger-staat. Maar dan, zonder dat men weet hoe het gekomen is, barst er een stroom clichés los, steeds zotter aandoend naarmate zijn toon hartstochtelijker en zijn stem luider en bezwerender wordt. De bril zakt door de woeste bewegingen van zijn manenkop, steeds verder naar de punt van zijn neus. Het gaat over de regeringen, die zich aan het voorbereiden zijn op een strijd, waarna er in het geheel geen regeringen meer zullen zijn, een strijd, zeg ik u, die, etc. Angus Wilson kijkt getergd. ‘All the money spent on warfare should be spent on peaceful projects,’ fluister ik hem in het oor. ‘Yes, awful,’ fluistert hij terug. ‘I think I must stop it.’ Het geloei is inmiddels zeker acht minuten aan de gang, en
nu grijpt Wilson als voorzitter in. ‘I think you beat your point,’ zegt hij. ‘I agree with everything you said hut we have no more time.’ Tucci staat op en vergaart zijn bladzijden met trillende handen. ‘The others used far more time than I,’ protesteert bij. ‘Yes, hut they all talked much too long,’ snijdt Wilson hem de pas af. Even lijkt het, of de vooruitstrevende kunstenaar een scène zal maken. Dan stapt hij, bijna struikelend, achteruit en gaat gelaten weer op zijn plaats zitten, maar de hele verdere zitting blijven zijn mondspieren trekkingen maken en kauwt hij op denkbeeldig voedsel. Toch niet zo denkbeeldig: miskend door de wereld of niet, de vrouwen zullen vanavond iets lekkerders voor hem koken dan hij in lange tijd geproefd heeft.
Burroughs houdt een zeer sober uiteenzettinkje over de methode, die hij voor de productie van proza toepast. Zeer aanbevelenswaard is het, elke tiende pagina verticaal in tweeën te knippen en de linker helft van pagina 10 te combineren met de rechter helft van pagina 20, de linker helft van 20 met de rechter van 10. Idem handele men met de paginaas 30 en 40. Pagina 100 worde op dezelfde wijze met pagina 1 geamalgeerd. Geen spier van zijn gezicht vertrekt. Singh wordt onrustig en roept opeens ‘Are you serious?’ Burroughs kijkt nauwelijks op terwijl hij, zonder zijn toon te veranderen, in de microfoon mompelt: ‘Of course I’m serious. I’m always serious.’
Na hem krijgt zijn landgenoot Norman Mailer het woord. Tot nu toe heeft deze al een paar keer gesproken, en zelfs een heel goede pers gehad, maar volgens mij nog in het geheel niets gezegd. Wel zijn de geestdrift en energie van dit ‘kromgegroeide cherubijntje’ zoals G. hem treffend noemt, onbegrensd: hij zwaait en danst, met hamerende bewegingen van zijn gebalde vuisten, voor de microfoon op en neer, er telkens te dicht bij komend zodat zijn stem in een geknal wordt weggeslagen. ‘Maar wij moeten, en dat is een punt waar ik eigenlijk geen ogenblik niet de nadruk op zou willen leggen, tenzij wij de innerlijke problemen zoals die zich aan ons geestesoog voordoen, maar niet dan nadat wij hebben kunnen spreken niet alleen van inleven, maar van beleven in de werkelijke zin van het woord,’ dat is ongeveer de portee van wat ik kan opvangen. Arme dames tolken, die me
nog vanmorgen haar nood klaagden over de overstelpende hoeveelheid pudder die mensen over hun lippen durven brengen. Men anticipeert als tolk de duidelijkst aangekondigde voltooide deelwoorden en houdt ruimte vrij voor de steeds noodzakelijke rest van een bepalende bijzin, maar niets van dit alles komt.
‘Zouden ze het bij deze spreker moeilijker of makkelijker hebben dan daarnet? vroeg ik me af, als na Mailer de Pakistaan X. (ik kan de naam nergens meer vinden) als laatste voor de sluiting door de voorzitter, zijn toespraak mag houden. (Hij verspreidt in allercurieust Engels gestelde stencils over zichzelf, waarin o.a. staat dat zijn gedichten het eenvoudige landleven tot onderwerp hebben, en dat zijn moeder een “simple village lady” was). “Als de dames boven pienter zijn, dan zeggen ze gewoon maar wat: Het geeft sneeuw als wolle of Tot de landpale van Moab zal het geschrei zijn”, bedenk ik, want aan dit geloei is geen touw vast te knopen. “Oehoe doedoe, oerdoe boe, behoe hoe boeng noj,” andere taalbegrippen kan ik niet opvangen. Ik kijk naar Angus Wilson, die even, nauwelijks waarneembaar, een hoofdschuddend gebaar tegen me maakt, en zet dan de koptelefoon op. “La vie que…” Dan een zucht en vele seconden zwijgen. “Il nous faut comprendre que…” Jawel. Dan weer een wanhopige, zwijgende ademhaling. Zij met wie ik mij snel fluisterend versta, houden vol dat de man wel degelijk Engels spreekt. In elk geval getuigt hij uit een levend geloof, dat is aan zijn wijd uitgespreide armen wel te zien, en wil hij stellig niet, dat de verworvenheden van onze cultuur (met al haar schatten) aan de zinloze vernietiging ener kernoorlog worden prijsgegeven’ – ik denk dat ik hem geen onrecht doe, als ik met deze woorden, op eigen risico, zijn betoog samenvat, voorlopig beter dan met ‘Oehoe doedoe, oerdoe boe, behoe hoe boeng noj’.
‘Was het nou Engels of niet?’ vraag ik, als we eindelijk in de auto wegstuiven om het einde van de Conference met het gebruik van verversingen te gaan vieren. ‘Certainly it was English,’ houdt Tony vol, maar Angus blijft het in twijfel trekken. ‘Oewoewoewoe boe,’ brengt hij uit. ‘I’m sure it was Urdu.’