Brief uit Gosfield
door Gerard Kornelis van het Reve
Gosfield, Essex, zondag 16 december 1962. Gisteren ben ik hier, op P. zijn buitenplaats The Gunner’s Hut – waarover later meer – veilig en in goede welstand uit Londen aangekomen. Ik wil u, alvorens u van mijn gedachten en gevoelens in de Britse provincie op de hoogte te stellen, eerst nog een verslag geven van mijn dagen in Londen na 10 december, de datum immers van mijn vorige brief. Dat verslag kan ik summier houden, omdat ik geen van die dagen veel bizonders heb meegemaakt, en evenmin veel heb uitgevoerd, het laatste vermoedelijk wegens de overweldigende, op den duur de zenuwen aanvretende stilte in P. zijn huis, en de zeeën van tijd. (P. is namelijk al sedert woensdag hier in Gosfield, zodat ik de laatste paar dagen van mijn verblijf in zijn huis in Londen, bijna geheel in eenzaamheid heb doorgebracht.) Lui ben ik, geloof ik, niet, maar wel is mijn energie gewoonlijk verkeerd gericht – zo zou men mijn grondprobleem het eenvoudigst kunnen omschrijven. Van wat ik, al voortmompelend op straat, of met mezelf in winterparken overleg plegend, aan wijsgerig en letterkundig werk heb bij elkaar gemurmeld en gedacht, zouden dundrukedities kunnen verschijnen. Mijn afkeer echter van het gaan zitten schrijven (een afkeer, die, Godlof, wel minder sterk wordt naarmate ik ouder word), maakt dat zonder de meest overdreven zelfdiscipline en de verschrikkelijkste dreigementen jegens mijzelf, er nooit een woord op schrift komt. Wil ik om elf uur smorgens iets formuleren, dat althans samenhang vertoont, dan mag ik wel om kwart voor acht, vóór het daglicht doorbreekt, aan de tafel plaats nemen. Dat heb ik eergisteren, vrijdag, dan ook, wegens de eenmaligheid van de datum, bij uitzondering gedaan, om met kreten, vloeken, het in melkflessen pissen om me het trappen op- en afsjokken te be-
sparen, het tot oogschemerende ademnood drinken van koffie, en het zich overal op het lichaam wild krabben, het Gedicht Voor Mijn Negen En Dertigste Verjaardag te schrijven, een werk van letterkunde over welks artistieke waarde ik mij geen oordeel aanmatig, maar waarin, welk een zwak, slecht en zondig mens ik ook moge zijn, niets staat dat gelogen, vals, verzonnen of bedacht is, zo waarlijk helpe mij God, en wie het tegendeel durft beweren is zelf iemand die terstond geworgd dient te worden, laat ik het er maar meteen bij zeggen, want met de boel altijd voor je houden schiet je ook niet op. (Dat ik me over de inning van de royalty over de voordracht ervan, in enige poëzierubriek van de Nederlandse radio, geen enkele kopzorg behoef te maken, is ook een hele troost.)
Wat het veel bespraken Scheppend Proces betreft, vraag ik me vaak af, of er mensen zouden bestaan die zonder duizelingen, zonder bijvoorbeeld de plotseling uitbrekende, woeste kriebelingen, bovenop de kop vooral – alsof een in het plafond wonende Kabouter door een gaatje in de pleistering jeukpoeder naar beneden gooit – kunnen schrijven. Ach, natuurlijk bestaan ze wel, een soort schrijvers lste klas, die niet de geringste moeite hebben hun overwegingen in geschreven taal op te sommen; die niet opeens moeten schreeuwen, de hoofdhuid masseren, het Schaamhaar bekijken, een koude varkenspoot eten, uit het raam water of een spruitkooltje op iemand zijn harses gooien zonder dat de gelukkige kan vaststellen waar het vandaan komt, om van allerlei andere dingen maar te zwijgen, want er zijn kinderen bij, en je weet tenslotte ook niet in wie zijn handen zo’n blad komt, een ongeluk zit in een klein hoekje, en tegenwoordig, met de razend-snelle toepassing van wat al niet, duizend kilometer dat is vandaag de dag niks niemendal meer, vraag maar aan Godfried Bomans, als hij tenminste niet zijn haar aan het wassen is.
Nu ik het dan toch over mijn zenuwen heb, kan ik u beter meteen mededelen dat mijn wandelingen, meestal maar een klein eindje om, in de buurt, hetzij over het voedsel- en rommelmarktje om de hoek, hetzij door Regent Park, hetzij naar Woolworth (gewoonlijk alleen maar om te kijken), nog altijd geweldig kalmerend zijn gebleken. Vooral bij Wool-
worth heb ik, in de loop der jaren, tientallen, misschien wel honderden keren, nieuwe krachten opgedaan, zoals ook van de HEMA, op de Nieuwendijk te Amsterdam, een zielvertroostende en genezende werking uitgaat. (Het feit dat beide instituten samen, elkaar als het ware aanvullend, hoe zal ik het zeggen, het mooiste assortiment kunstbloemen in West-Europa hebben, is bovendien veel te weinig bekend.) Ik kan in het algemeen het Warenhuis iedereen aanraden, die belast en beladen is, al kan ik niet verklaren waar het hem in zit, die heilzame kracht bedoel ik, maar tenslotte weten we evenmin, al is de wetenschap heel ver gevorderd, waarom alles leeft en groeit. (Ook al hebben we er eerbied voor.) Het zal, denkelijk, wel een tempel zijn waar het materiële sakraal wordt geprostitueerd, toe maar: een Aardkerk der Duisternis dus, het Mystieke Lichaam van Satan (dewelke is de Oude Slang, meer zeg ik niet; een goed verstaander heeft trouwens ook niet meer nodig, en je doet er niemand te kort mee, dat is waar ik altijd van uitga).
‘Alles dus als vanouds’, zullen de nuchteren onder u misschien opmerken. Inderdaad, wat die wandelingen betreft, valt er niets ongewoons of Dreigends te melden. Maar ik rangschik wandelen dan ook niet onder het hoofd Reizen en Trekken, dat ik in mijn vorige brief, waarin ik mij door ruimtegebrek tot het noodzakelijke moest beperken, heb geprobeerd te behandelen. Eigenlijk is de zaak veel minder ingewikkeld dan zij op het eerste gezicht lijkt: Wandelen is wel Beweging, maar niet Verplaatsing in de strikte zin des woords, ook al begeeft men zich – en dit is, ik geef het graag toe, zeker bedrieglijk – ogenschijnlijk van de ene plek naar de andere. Wandelen is – en hier ligt de sleutel tot elk waardeoordeel ‘als zodanig’ – Vrijwillige Beweging, terwijl reizen Gedwongen, of liever gezegd Noodzakelijke Verplaatsing is – als ik hiermede één en ander nog niet afdoende heb duidelijk gemaakt, heeft het ook geen zin om nog verdere moeite tot uitleg te doen. Wat ik bedoel is, dat ik tenslotte, anders zou ik deze brief niet eens in Gosfield kunnen zitten schrijven, uit Londen weg, en het platteland op, heb moeten reizen om hier te kunnen arriveren! (Een knappe jongen, die daar een spijker tussen krijgt.)
Gistermiddag heb ik me dan ook, om volgens afspraak de
trein van twee uur van Liverpool Street Station te kunnen nemen, en na aankomst in Braintree door P. met zijn automobiel te worden afgehaald, al vóór één uur naar het station Camden Town van de ondergrondse begeven met mijn middenformaat koffer en mijn weekeindtas. Omdat ik rekening heb gehouden met de kans dat ik, na mijn verblijf in Gosfield, rechtstreeks van Braintree naar Harwich door zal willen reizen, in welk besluit ik dan niet gehinderd zal willen worden door de aanwezigheid in Londen van een deel van mijn bezittingen, heb ik al mijn bagage bij me. Deze is vermeerderd met een fles gin, onaangebroken gekocht en oorspronkelijk bedoeld voor P., maar van lieverlede al half leeggedronken, een nog ongeschonden, hele fles Vat 69 wisky, en een grote, laat-Victoriaanse vleesschaal, voor één shilling op het genoemde rommelmarktje gekocht, die ik eerst aan P. had toegedacht, vervolgens aan mijn kunstbroeder W., maar die ik tenslotte – als je maar lang genoeg nadenkt, valt je vanzelf het juiste besluit in – mijzelf heb gegund, en die ik hoop te zijner tijd onbeschadigd mijn woning in Amsterdam te kunnen binnendragen.
Aan het begin van de reis gaat alles nog goed: het kaartje kopen naar Liverpool Street, het door de kontrole gaan, het afdalen van de beide, lange roltrappen en het kiezen van het juiste perron, voor een zuidwaartse trein die niet over Bank en Monument, maar over Charing Cross gaat, zodat ik op Tottenham Court Road zal kunnen overstappen op de Central Line. Het is zaterdagmiddag, de frekwensie van de dienst is daarom maar heel gering, en de trein laat lang op zich wachten. Vandaar dat ik, op een bank op het perron zittend, en bij elk gerommel opkijkend om te zien of de lampen al gaan schommelen van de wind die een naderende trein door de tunnel voor zich uit stuwt, de ginfles en het witte plastic bekertje uit de weekeindtas opdiep, en mijzelf snel inschenk, kapsule weer vastklem, fles veilig opberg, bekertje leeg in mond, hopla, een mens is niet van steen, bekertje weg, tas dicht, nog geen trein, tas opnieuw open, fles weer opdiepen, ook bekertje, hup, wel moge het u bekomen, en ‘dat we nog lang voor elkaar gespaard mogen blijven’. Nog geen trein? Ja hoor, daar komt hij. Ik rook al bijna een half jaar niet meer – van die walgelijke verslaving ben ik ten-
minste af – dus kan ik in NO SMOKING instappen, waar het minder benauwd, en soms ook iets minder vol is. (Een jaar of wat geleden nog kon ik vrijwel nooit in een volle Londense ondergrondse trein reizen, of iemand begon in het gedrang mijn manlijk deel te betasten, maar dat is, heb ik gemerkt, elk jaar minder geworden, ik bedoel dat soort ontuchtige bevoelingen; trouwens, ze zouden zulke mensen moeten proberen te genezen inplaats van ze te straffen.)
Als de portieren zijn dichtgeschoven en de trein met fikse acceleratie wegrijdt, wil ik mijn bagage zo neerzetten, dat ik zelf kan gaan zitten, daarbij mijn bezittingen tegen roof in het oog kan houden, en tevens niemand hinderen. Ik schuif de weekeindtas dus onder mijn benen tegen de bank, wil de koffer op zijn smalle kant zetten om daarna een zo min mogelijk overlast veroorzakende plaats ervoor te vinden, maar wat wil het geval? Hij is er helemaal niet, die koffer! Die staat namelijk nog op het perron, dat zich met suizende snelheid al een halve mijl van ons verwijderd heeft. Een fraksie van een sekonde is het alleen nog maar een vaststelling – dan wordt het een overspoelende vloedgolf van Smart, die, zonderling genoeg, mij een hoog, neuriënd gebrom door de neus doet maken. Vervloekt weze de dag van mijn geboorte, nee, de nagedachtenis zelfs van mijn moeder die mij in haar duldzame lijf heeft rondgedragen. God, God, wat een lul, en het komt allemaal omdat ik me zo vaak ‘geestig’ heb aangesteld, en zo enorm leuk ben geweest, vooral ten koste van anderen, jawel. Een keel opzetten over dit en dat, ethiek, God, alles zo goed weten, of, zogenaamd bescheiden, juist niet weten, maar nu krijg ik het allemaal op mijn brood, en het komt vooral door dat eeuwige geflirt van me, en van dat rond hoereren, en me maar aan zonde en beestachtigheid overgeven, met nog een ‘zwaarmoedige glimlach’ erbij.
Dan gaat, heel snel, een opsomming door me heen van wat er allemaal in de koffer zit. Aan kleren niets bizonders, want ik ben nog steeds trouw aan mijn principe, dat voor op reis lompen nog te goed zijn, aangezien alles toch wordt opengehaald of nooit meer schoon kan na het gaan zitten op een zandstenen balustrade, die, om onbekende redenen, met afgewerkte stookolie is ingesmeerd. Verder de vleesschaal, wel jammer, maar nou ja, ik kom nog wel eens in Londen, en er
staan op dat marktje altijd stapels Victoriaans aardewerk. Dan de volle, nog ongeopende, hele fles Vat 69, ja, dat is wel zuur: meer dan twintig gulden naar de bliksem. Maar het gruwelijkste is, dat, meer bij toeval dan bij opzet, mijn paspoort in de koffer zit. Erzonder kom ik het land niet levend meer uit, want de Duitsers zijn niet de enige natie die in Administratie gelooft. Dus gezeul naar de Nederlandse ambassade, met al die verschrikkelijke smoelen, die een mengsel uitdrukken van Ontevredenheid, Verbeelding en Domheid. (Deze drie; doch de meeste van deze is de Domheid.)
Hoeveel kans heb ik nog, dat ik de koffer weer in mijn bezit krijg? Niet veel, maar hoe eerder ik op dat perron terug kan zijn, hoe groter mijn kans, dat ligt voor de hand. Het personeel waarschuwen, dat moet ik doen, zodat iemand meteen naar dat perron rent om hem te pakken, de koffer, en meteen desnoods verzegelen ook, dat mag van mij best, en bijvoorbeeld één shilling sixpence leges + kosten van mij heffen, dat vind ik ook niet erg. Maar waar en hoe moet ik dan die waarschuwing in zijn werk doen gaan? Het eerstvolgende station is Euston, want de trein rijdt Momington Crescent voorbij. Op het perron is nergens een stationsbeambte te zien. De beambte van de trein dan, in de verte, in de portieropening van de laatste wagon? Maar wat zou die eigenlijk kunnen doen? Voordat ik tot een beslissing heb kunnen komen, heeft de man al op de knop gedrukt, sluiten zich de portieren, en rijdt de trein weg. Nee, geen oponthoud meer, ik moet zo vlug mogelijk terug naar Camden Town, alle andere activiteit houdt slechts verlies van tijd in, en daarmee van het beetje kans dat er misschien nog is overgebleven. Op het juiste perron voor de tegengestelde richting, dat ik, na het opstormen van vier trappen en het doorrennen van een lange gang, kreunend bereik, rijdt de trein voor mijn neus weg. Elf, twaalf minuten wachten. Dan, eindelijk, een volgende trein. Er uit in Camden Town. Nu maar weer rennen: naar beneden! Daar aangekomen zie ik, terwijl ik al, radeloos, niet meer weet welke van de twee perrons het geweest is, op het ene mijn koffer precies zo staan, een beetje diagonaal, als ik hem 26 minuten geleden heb achtergelaten. Een magere, afwezig kijkende man, van middelbare leeftijd, is vlak achter mij het perron opgekomen, en hem moet ik,
door die raadselachtige broederschap van alle mensen, hijgend het feit vertellen, hoewel het eindresultaat, precies als dat van het, in mijn vorige brief beschreven, instappen in de trein te Harwich, beschamend onspectaculair is: eerst ik plus koffer, nu wéér ik plus koffer – dat daaraan iets zou zijn af te zien, kan niemand volhouden.
Ik heb al visioenen van het missen van mijn trein uit Liverpool Street, van steeds ongearticuleerder wordende kleingeldpogingen in telefooncels die door locale fading de dood op de draad hebben, en dus van P., schreiend bij de uitgang in Braintree, voor niets. Maar waarachtig, vooral door mezelf een geweldige gelatenheid op te leggen, waardoor ik tot me kan laten doordringen wat er op de diverse aanwijzingsborden staat, haal ik de trein, niet royaal, maar toch met nog een minuut of drie, vier speling. Hij vertrekt voor driekwart leeg, en ik heb een hele koepee alleen.
Als de trein onder de stationsoverkapping uit is, haal ik de ginfles en het bekertje weer uit de weekeindtas, want een kleine verversing heb ik toch zeker wel verdiend. Trouwens, afgezien daarvan, ben ik niet pas jarig geweest? Het zou bovendien al heel gek zijn, als er iemand in de hele trein zat, die niet deze eigenste dag jarig was. Ik bedoel, corrigeer ik hijgend na een halve beker, dat in de trein beslist iemand moet zijn en meereizen, die wèl jarig is – je zou hem op kunnen zoeken door overal in de koepees naar hem te vragen, en het dan bijvoorbeeld vieren, onderweg, de boog kan niet altijd gespannen zijn, en ‘daar werd niet gevraagd naar rang of stand’. Kortom. Ik had trouwens vandaag ook nog best jarig kunnen zijn geweest, als ik gewild had. Is dat wel zo? vraag ik me toch nog even, voor alle zekerheid, af. Nou, besluit ik, (hup, nog een halve beker) hoor eens, het is wel een erg naar één zijde vertrokken voorstelling van zaken, maar ja, je mag de dingen overdrijven, dat wil zeggen scherper geschakeerd weergeven, als je ze daarmee duidelijker en overzichtelijker maakt. (Hup, floep, fles leeg, alweer een zorg minder.) 1. Je zorgen en je narigheid / Die raak je in de kroeg niet kwijt / Al zit je er ook halve nachten / Je zorgen blijven buiten wachten. Een waar woord, en wanneer komt er dan wel aan die zorgen een eind? Ah! Als het vuur, dat alles reinigt, je na orgelspel verteert, of als de kuil boven je wordt
dichtgegooid. 2. Een woning dient met vier van de zes wanden ‘in de aarde’ te zijn; hoezeer zijn dan ook de bewoners van verbouwde kazematten te benijden! 3. Men moet nooit iets aan de deur kopen, want elk op deze wijze betrokken voorwerp brengt ongeluk, maar wel moet men de koopman een gering geldsbedrag geven, opdat hij niet een vloek achterlate op huis, stallen, vee en gewas. 4. Een donkere woning werkt het nodeloos aanleggen van voedselvoorraden in de hand, of het aanleggen van nodeloze voedselvoorraden, dus het nodeloze donker in de woning, wacht nou eens even, nee, hoewel, met de moderne konserveringsmethoden, je weet het niet. 5. Ik moet de sinaasappel, die ik bij me heb, opeten, vooral ook de schil, dat P. de dranklucht niet in de gaten krijgt, want ik schaam me. 6. Niet huilen. (Flink zijn.) 7. In Witham overstappen.
Ik stap in Witham feilloos over, zonder bagage kwijt te raken, omdat ik heb vastgesteld, dat daartegen een heel eenvoudig systeem te bedenken is: twee stuks bagage (weekeindtas + koffer), die niet in één hand te dragen zijn, dat wil heel eenvoudig zeggen, dat men in elke hand iets hebben moet, dan gaat het nooit mis. Ik hoef bij wijze van spreken alleen maar te kijken: linkerhand – tas, rechterhand – koffer! Als dat klopt, behoef ik slechts de handen stevig dichtgeknepen te houden, tot ik in de koepee van de goede trein ben. Mutatis mutandis geldt hetzelfde bij het uitstappen in Braintree, waar ik, vóór de trein nog tot stilstand is gekomen, P. al bij de uitgang zie staan, in gezelschap van de jonge Londense alkoholist D., van wie ik me nu pas herinner, dat P. hem voor dit weekeinde heeft uitgenodigd, vooral om hem in zijn moeilijke omstandigheden de troost van het landleven te schenken, want D. is pas, al dan niet wegens zijn toewijding aan het glas, ontslagen door de firma waarvoor hij jaren heeft gewerkt, laten we maar zeggen een grote gloeilampenfabriek in het Zuiden des lands, want het is niet goed om nodeloos een bedrijf in opspraak te brengen. Alles is verder, wordt mij bevestigd, wel, maar als P., alvorens we naar zijn auto gaan, zich even verwijdert naar de waterplaats, vertelt D. me, dat P. ‘weer last van zijn rug heeft’. (P. heeft eenmaal in Amsterdam, bij ons, een week lang op een planken bed moeten liggen, en later, in Londen, na vier weken
ziekenhuis, nog eens zes weken lang in een zwaar gipsen borstkuras moeten rondlopen, waarbovenop Wimie en ik, om de sterkte ervan aan vrienden en bezoekers te demonstreren, en nadat P. op ons verzoek op een bed of op de grond was gaan liggen, soms met zijn tweeën gingen staan.) Onderweg naar Gosfield wordt me door P. zelf onthuld, dat de recidive van zijn kwaal mogelijk is veroorzaakt door een lelijke val die hij donderdag heeft gemaakt: met een karaf ijswater en een volle fles wisky te voet op weg van de keuken naar de music room, en wel degelijk bukkend voor één van de venijnigste (hoewel niet de ergste, later te bespreken) deurposten, is hij over de drempel gestruikeld en plat, voorover, op zijn borstkas neergekomen. (Karaf stuk, fles wisky gelukkig nog heel.) Een paar uur later begonnen de gewone herniaverschijnselen, maar pijn in zijn voet heeft hij nog niet gehad. Als gewoonlijk, bagatelliseert hij de ernst van het eigen lichamelijk lijden, in deze nooit helemaal te doorgronden man een uiting, tegelijkertijd, van stoïcijnse heroiek en van gewone truttigheid, als van dom werkvolk dat dure medicijnen door de gootsteen laat verdwijnen; een zeer geleerd en ontwikkeld man, maar, zo mogelijk, nog eigenwijzer dan mijn grootvader van moederszijde. (Tanden poetsen heeft volgens P. voor het behoud van het gebit niets te betekenen: zijn moeder poetste immers nooit haar tanden, en miste bij haar dood nog niet één!) Hoewel een verfijnd lekkerbek, zal hij nooit iets eten dat hij niet kent, eet bovendien tergend langzaam, loopt rond in pakken uit 1934 en op afgetrapte schoenen, hoewel hij een universitair inkomen van £1200, plus een privé inkomen van £800 ‘s jaars heeft (terwijl hij nog drie à vierduizend Pond van een erfenisje heeft op te maken), heeft altijd een tweedehands wagen waar dan dit dan dat aan is, wast zijn gezicht met een washandje, doet slaolie in zijn haar, zit ‘s morgens twintig minuten op de plee, is te verlegen om iemand het hof te maken (‘mij wil toch niemand’), hoewel hij een vrij knappe man is en een zeer goed figuur behouden heeft, is gastvrijer dan iemand die ik in Engeland, of zelfs in het algemeen, ken, geeft bergen geld uit aan eten en drinken voor zijn gasten, maar serveert nu al zes jaar lang geen andere dan een Portugese wijn, waaraan hij, God weet waarom, verslaafd is, maar die zo
hard is, dat alle organen er op den duur onder moeten bezwijken, en dit volgens mijn kwaadsappige kunstbroeder W. (klasgenoot van P. op Westminster School) alleen maar omdat hij eightpence goedkoper is dan een gewone beaujolais; is enorm progressief, maar heeft zijn huis ingericht met Empire, deels geërfd, zeer heterogeen meubilair, waarvan ongeveer de helft bij het verzetten, en ik overdrijf echt niet, uit elkaar dondert, terwijl het nergens in het hele huis ooit enigszins warm is, en de gasgeyser van het bad het net zo min behoorlijk doet als het gasfornuis in de keuken; beweert, dat hij zich niet met een elektries scheerapparaat kan scheren (hoewel hij een lichte baard heeft); weigert te begrijpen, dat er twee soorten ijskasten, volgens respectievelijk het absorptie- en het kompressiesysteem bestaan, en mist, op mirakuleuze wijze, bij het lezen van de vier, vijf dagbladen die hij smorgens, deels bij het knagen van zijn toastje, deels naderhand nog op het kakhuis, volgens mij moet spellen, alle berichten van communistiese misdaden; en dan te bedenken, dat ik in al die ruim negen jaren maar één keer ruzie met hem heb gehad, maar toen goed ook, over de politiek (Berlijn, waar ik kort tevoren geweest was) en, een paar maanden geleden, nog net niet, maar dan ook op het nippertje, over een kat; en volgens mij is dat toen te danken geweest aan de ongewoon grote wilskracht, waarmede ik mezelf wist te dwingen in het geheel niets te zeggen, want anders was ik hem aangevlogen ook. Kortom, mijn genegenheid voor deze man moet wel heel groot zijn.
Als we, bij het onleesbaar geworden, half verteerde bord (dat P., hoewel bezoekers soms eindeloos moeten zoeken, nog steeds niet door een behoorlijke, zwart-witte of blauwwitte, geëmailleerde plaat heeft vervangen, want dat zou te efficiënt zijn) voorzichtig de kapotgereden oprijlaan binnenzwenken en tenslotte, in wat voorlopig de sitting room heet, maar misschien later the study wordt, van de door mij meegebrachte Vat 69 elk een late afternoon sip krijgen, begint de avond al te vallen, wat de tuin een, achter de truttig kleine ruitjes versnipperde, weemoedige aanblik geeft, waardoor ik (maar dat heb ik vaak als er stilte heerst en het schemerig wordt en het uitzicht door vitrage of anderszins belemmerd wordt) aan geld moet denken, en aan wat alles gekost heeft
of nog kosten zal, en vooral, of het misschien niet te veel is wat ergens voor is neergeteld, en tenslotte, of ik het geld, als ik het zelf gehad had, ook voor dit of dat over zou hebben gehad, of niet: vrijblijvende beleggingsadviezen aan mezelf dus, die echter zo reëel kunnen worden, dat ik me, soms, minuten lang zorgen ga maken over aflossingen en diverse andere vaste lasten.
Te duur of niet te duur – ziedaar de vraag die maar door me heen blijft drenzen, wat ik ook doe, of waar ik aan probeer te denken. In ieder geval is The Gunner’s Hut een lieflijk buiten. Het bestaat uit een, vermoedelijk 17de eeuwse, 7 kamer cottage, omgeven door een fors stuk grond, dat ingenomen wordt door boomgaarden, een moestuin, stallen, hout-zaagketen en broeikassen. P. heeft het dit voorjaar, met nog twee deelgenoten, voor 3000 Pond gekocht, en – waar maak ik me toch druk over? – is dat te duur geweest, gezien de op het tijdstip van de aankoop verregaande staat van verwaarlozing van huis en erve, en van de primitiviteit van de toen aanwezige voorzieningen? Het huis zelf heeft vier jaar achtereen leeg gestaan en zag er, toen ik het omtrent Pasen met P. kwam bekijken, van binnen uit als beschimmeld brood. Het erf bovendien was al langer verwaarloosd, want gedurende ettelijke, aan deze vier voorafgaande jaren, hadden in het huis Amerikaanse luchtmachtofficieren, gestationneerd op het nabijgelegen militaire vliegveld, gewoond, die in tuinieren geen van allen lust toonden. Nu ja, ik vind een verzorgde tuin wel leuk, maar zelf ben ik na een half uur tuinarbeid al doodop. Ik zeg het maar, om bij een eventuele halfzachte lezer maar meteen de hoop op een anti-Amerikaanse of anti-Nato uitlating de bodem in te slaan. (Genoemd vliegveld bevalt P., die, zoals ik al schreef, een halve Sowjetvereerder en een hele pacifistiese kapitulant in de ‘Hier is het helemaal niks!’-trant is, allerminst, en hij ergert zich geweldig aan de straaljagers, die hier dagelijks bij zwermen door de lucht dreunen, terwijl ik daarentegen ze graag mag zien en horen – wat ik uiteraard niet verzuim hem te kennen te geven – zoals hun aanblik ook mijn hier slechts 65 kilometer vandaan wonende kunstbroeder W. met voldoening vervult: ‘The good weather brings them out’, pleegt deze, na een blik omhoog, goedkeurend op te merken.)
Enfin, drieduizend Pond dus, maar alles beschimmeld, stuk, gammel, en verrot; stroom uit een aggregaat, water uit een welpomp, open haarden uit een tijd dat bediendenarbeid zo goed als niets, en hout helemaal niets kostte. Aansluiting op het stroom- en het waternet, inrichting van een keuken, en aanleg van een centrale oliestookverwarming, hebben P. en zijn mede-kopers, geloof ik, zoiets als 2200 Pond extra gekost. Rond het desnoods af naar beneden, zit ik te prakkizeren, zeg bij elkaar dus vijftigduizend gulden. Dan de meubelen, ijskast, de hele inrichting, schilderen, behangen, houd het desnoods goedkoop, dat is toch wel duizend Pond daar bovenop, maak er bij elkaar dan maar zestigduizend gulden van. Verdomd, van de rente daarvan zou ik, als het moest, kunnen leven.
Als ik eenmaal zó ver ben, komt de oude, vrijwel onzinnige rêverie op. En toch, het zou eens kunnen gebeuren: gesteld dat de regeringssubsidie per tijdschriftpagina, door een roekeloze bui van een minister, met bijvoorbeeld 3 of 4 gulden omhoog ging? Het bedrag is nu 4 gulden, en het zal waarschijnlijk niet – al is het, naar ik hoor, in België al 15 gulden – sneller dan met f 1,50 per jaar stijgen, maar stel eens dat het toch gebeurt? Stel eens, dat ik door elke dag alleen maar te schrijven, 250 gulden in de maand kon verdienen? Ik word het volgend jaar al veertig, maar toch heb ik een vermoeden, dat ik de verwerkelijking van dit visioen zal mogen meemaken, want tenslotte hebben ze ook, binnen een paar jaar tijd zelfs, het subsidie van 2 op 4 gulden per 400 woorden gebracht, dus wat zal ze beletten om er bijvoorbeeld nog eens 3 gulden bij te doen? Die waagt die wint, regeren betekent risicoos durven nemen, een volk dat leeft bouwt aan zijn toekomst! Al een tijd lang wordt er gesproken en vergaderd, heb ik gehoord, en ze zeggen zelfs dat je dan voor gedichten 25 gulden per pagina gaat krijgen, dat is in elk geval meer dan die f 2,50 per gedicht waarvan Wim Kan gezegd heeft, dat het nog ‘aardig kan oplopen’. Niet dat ik alsmaar gedichten maak, maar je weet het nooit, en een gave, die kan je ontwikkelen, kijk maar naar Van Gogh; en zoals die man geleden heeft! Jesus Christus, uit de dalles! Als ik ooit, door bemoeienis van mens, God, of Oude Slang (want ik heb tenslotte een winkel, en kunst heeft niets
met politiek te maken) met schrijven 2500 gulden netto sjaars kan verdienen, dan moet ik mij opnieuw op alles beraden, en moet ik zeer zeker de betrouwbaarheid van al die berichten onderzoeken, volgens welke je in Zuid-Spanje heel goed van 125 gulden, en van minder zelfs, per maand kunt leven. Voorlopig geloof ik die verhalen niet, en overweeg ik daarom, ter plaatse een onderzoek te gaan instellen. Maar als het waar is, dan zie ik niet in, waarom ik in Nederland maandelijks aan brandstof hetzelfde bedrag zou uitgeven waarvan ik in Spanje bijna al zou kunnen bestaan, zonder dat ik daar minder goed zou kunnen schrijven, integendeel, die stijfheid van mijn rechter pols en de pijn in mijn rechter bovenarm en schouder zouden daarginds over zijn, of, indien niet, dan zou ik tenminste zeker weten dat ik me moest ophangen, van uitstel komt maar afstel, noem het maar negatief, wat ze daarmee bedoelen weet ik niet, want ik ben een mens die God erkent en liefheeft, maar hij heeft ons naar zijn beeld, dat wil zeggen vrij, geschapen, en de vrijheid om er een eind aan te maken als het je te veel wordt, die vrijheid is een onvervreemdbaar, fundamenteel menselijk recht, waarvoor ik vind dat we moeten vechten en blijven vechten.
Nu moet u weer niet denken dat ik Nederland geen fijn land vind, helemaal niet, ik bedoel juist van wel, en Engeland ook, een geweldig fijn land hoor, gerust, en afgezien van dat gedoe in mijn rechter arm, heb ik het best naar mijn zin, thuis altijd, enorm, maar nu, hier, in Gosfield, ook. Het kon wat warmer, maar het is hier in elk geval niet kouder dan in P. zijn huis in Londen. Het beroerde is alleen, dat mijn verblijven hier elke keer net te kort duren om mij aan de lage deuropeningen te doen wennen, die uit een tijd stammen, toen de mensen veel kleiner waren. Eén doorgang, boven, is bovendien extra laag, wat men echter niet ziet, omdat men vlak ervoor een trapje van een paar treden op moet, en hier stoot men dus, hoewel men der gewoonte getrouw flink bukt, toch na weken nog dagelijks zijn kop. Mij is het al een stuk of dertig keer overkomen, waarbij ik soms heb gehuild van woede, en Bob – die ik zo dadelijk zal inleiden – heeft boven eens een uur bewusteloos op de vloer gelegen, tenminste, zo lang bleef hij op onverklaarbare wijze weg, terwijl hij naderhand niet wist wat hij in die tijd gedaan
had, maar wel vlak achter de haargrens, vóór op zijn kop, een bloedige bult had. Deze Bob is een van de beide andere partijen in de eigendom van de Hut, een slanke jongeman van 27 à 42 jaar, die bij het spreken reeksen wringende bewegingen met zijn lichaam maakt, zich zo truttig uitdrukt dat men bijna niet de aanvechting kan bedwingen, hem door voorgewend verkeerd begrijpen te sarren, maar toch, zonder vooroordeel beschouwd, een hartelijk en oprecht persoon is, waaraan het feit, dat hij in het geheim, zoals ik eens door een toevallige waarneming heb weten vast te stellen, onder de bovenlaag van zijn grof gegolfde, blonde haar, ter handhaving van het moeizaam bereikte model, een grote haarspeld draagt, niets kan afdoen.
Nu dan de bizonderheden aangaande mijn onenigheid met P. over een kat. In augustus van dit jaar, twee dagen voordat ik, op de terugreis van Edinburgh naar Amsterdam, voor een verblijf van een week op de Hut aankwam, had Bob onder een stapel hout in een van de schuren een bijna doodgehongerd, verlaten katje van een week of vijf oud gevonden. De aanblik van het diertje, dat ik bij de haard in een kistje aantrof, waarin Bob het gelegd had, was zo zielverscheurend, dat mijn eerste gedachte was, dat het beter was geweest als hij het maar meteen bij het vinden had gedood: het zelfs voor de geringe ouderdom nog veel te kleine lichaampje was zo uitgeteerd, dat de druk van de uitstekende botten de vacht (het was een rood katertje) en opperhuid op veel plaatsen kapot had gemaakt, terwijl het gedeeltelijk kale buikje door verstopping, of oedeem, zwaar was opgezwollen. Toch moest het wezentje nog levenskansen hebben, want het had beide dagen iets gegeten en iets gedronken. Nu verbaasde het mij al, dat P., die het vaak over de wenselijkheid, gezien de grote door vogels veroorzaakte schade, van aanschaf van een kat had gehad, niet, indien hij het beestje in het leven gehouden wilde zien, ermee naar een dierenarts was geweest. Ik stelde voor dat we dit alsnog zouden doen, maar P. toonde geen geestdrift. Zoeken in het locale telefoonboek leverde me niets op, zodat ik voorstelde, dat we de volgende dag met de auto naar Braintree zouden gaan om daar een veearts of dierenkliniek te zoeken. Het trof gelukkig, dat P. de volgende dag toch, voor aankoop van tuingereedschappen en zaden,
naar Braintree moest, dus mijn plan kon doorgang vinden. Had P. niet naar Braintree gemoeten, dan had er, als hij het verdomd had uitsluitend voor de kat te gaan, onmin van kunnen komen, dat weet ik zeker, maar P. moest er wèl heen, enfin, ik zeur, maar ik ben het weer helemaal: me kwaad makend over iets dat iemand misschien, in een situatie die nooit is voorgekomen, gedaan zou hebben. Verdomd, op dit eigenste ogenblik stijgt de woede alweer tot aan mijn keel omhoog, hoe is het toch mogelijk.
De volgende dag in Braintree vond ik, met poes in doos onder de arm, terwijl P. zijn inkopen deed, na enig zoeken een dierenarts, moest wel lang wachten op allerlei afschuwlijke, stinkende en snuivende honden met obscene, zwartbekorste reten die vóór mij waren, maar het consult van de arts hield in, dat het diertje het wel zou halen, als we het goed warm zouden houden, en goed voeden met afwisselend gekookt en rauw, bloedrijk vlees, lever, etc., en ook nog met kleine hoeveelheden verdunde melk. Hij laxeerde het dier door het behendig, zonder morsen, een volle eidop paraffine-olie binnen te gieten, en vroeg mij de volgende dag terug te komen, opdat hij het dan van zijn wormen zou ontdoen, een ingreep die hij, gezien de zwakte van het beestje, liever tot een etmaal na de laxering wilde uitstellen. Consult slechts two and six (f 1,25), en Gerard weer blij de deur uit met poesje. Ik kreeg P. zonder veel moeite zo ver om me de volgende dag weer naar Braintree te rijden, maar over het eten en drinken dat het diertje moest hebben, zijn we een oorlog maar net, op een haarbreedte, gepasseerd. Ik vertelde hem wat de dierenarts had gezegd, en raadde hem aan, vooral zeer goed vlees voor het beest te kopen. ‘Trouwens,’ zei ik nog, ‘een kat moet dezelfde kwaliteit voedsel hebben als die je zelf gebruikt. Een huisdier behoort niet, al denken veel mensen van wel, gevoed te worden met afval.’ (Hier begon ik al zwaarder te ademen.) ‘Koop in elk geval de eerste weken mooi, mager rundvlees voor hem.’ Het moment van uiterste spanning brak aan, toen P., met een lichte snuiving, antwoordde: ‘I shall certainly not give it what I eat.’ Ik weet zeker, dat dit antwoord niet was ingegeven door zuinigheid of gierigheid, maar door het nog steeds wijd verbreide, rotsvaste bijgeloof, volgens hetwelk men een dier inferieur, en
als het enigszins kan, zelfs bedorven, voor menselijke konsumpsie ongeschikt geworden voedsel moet geven.
Ik betwijfel, of er op de mens de morele verplichting rust, enig dier, in welke toestand het ook verkeert, in zijn huis op te nemen, maar wel weet ik zeker, dat wie een beest als huisdier in zijn woning neemt en er niet goed voor zorgt, een zeer zware zonde begaat en verdient, in een zak te worden genaaid – ik bedoel niet geslachtelijk gebruikt terwijl hij in een zak zit, al zou hij dat ruimschoots verdienen, maar door dichtnaaiing ervan erin opgesloten – en dan met dorsvlegels te worden doodgeknuppeld.
Ik vind het een hele prestatie van me, dat ik me doodkalm hield, en op P. zijn antwoord niets terugzei. Van dat ogenblik af ging ik echter behoedzaam te werk, volgens het beginsel dat wie niet sterk is, zich uitgekookt moet tonen. P. vond restjes vlees van vijf dagen tevoren, uit de vliegenkast, op de rand van het bederf, voor poesje bij uitstek geschikt, en gaf het in thee en koffie schiftende, niet eens meer voor soepen of sausen te gebruiken melk van zowat een week oud te drinken (en waarom in Godsnaam, want het ging om hoeveelheden van enkele vingerhoeden). Ik heb niet vaak dezelfde voldoening gevoeld als wanneer ik, zodra P. zich lang genoeg verwijderde, flinke stukken vers vlees uit de ijskast haalde en haastig melk van dezelfde ochtend op een schoteltje goot, om daarna de schoteltjes te verwisselen en het vlees listiglijk, bij kleine beetjes, aan het dier te gaan voeren. En in de hoede van de kandidaat-katholiek A., in mijn Brief uit Amsterdam al eerder opgetreden, die hier in augustus ook logeerde, liet ik bij mijn vertrek tien shilling achter voor zes à acht porties vlees, op dagen dat de ijskast niets te bieden zou hebben.
Maar een raadsel blijft het voor me, en het is nog altijd iets dat me intrigeert, die slechtheid jegens dieren. Ik heb wel een vermoeden: ik denk, dat het op een bepaalde hoogmoed berust, (die men vooral bij mensen aantreft bij wie de rede de maatstaf van alle dingen is, mensen zonder mystiek), volgens welke goede, zorgzame behandeling van een dier in strijd zou zijn met de waardigheid, en vooral het prestige, van de mens.
Wie daarentegen goed is voor dieren, kan heel best een
slecht mens zijn, dat weet ik ook wel. Maar wie slecht is voor dieren, kan nooit een goed mens zijn, dat is de konklusie waartoe ik gekomen ben, en ik zou er wel van af willen, want P. zijn gedrag jegens de poes was, buiten elke twijfel, slecht, en een beroep op onwetendheid kan voor hem niet gelden.
Ik ben wel wat zwaar op de hand, dat geef ik toe, en waarom ik dat hele verhaal over de kat moest neerschrijven, weet ik niet, maar wel, dat deze kwestie op een of andere wijze diep met mijzelf te maken heeft – het spijt mij, dat ik het niet pienterder kan formuleren. Misschien wel meer dan wat ook, obsederen me leed en schuld – als ik daar zo langzamerhand niet achter was gekomen, dan was ik wel een grote stomkop. Maar mijn motieven in het ondergaan van deze obsessie blijven vaag en duister, terwijl woede en haat er de schrale oogst van blijven vormen. Voor woede is op de middag van mijn weerzien met de Hut geen aanleiding, en toch maak ik mij al bij voorbaat kwaad over de toestand, waarin ik de kat, die leeft en thans Hermes heet, na drie maanden meen te zullen aantreffen. Deze ziet er echter, als ik hem, spinnend op een kussen, in de eetkamer aantref, onberispelijk uit, zijn vlees is stevig en gespierd, zijn fraai getekende vacht glanst, en zijn lippen, tandvlees, gebit en ogen tonen niets dan gezondheid. Ik begin het dier met schaamteloze sentimentaliteit toe te spreken, tot ik het janken gevaarlijk dicht ben genaderd. Gelukkig staat op een dienblad in de vensterbank de halve drankvoorraad van het huis – gin, martini, aquavit (waar komt die nou vandaan?) met schone glazen erbij, schaaltjes vol ijsblokjes, citroen aan plakjes, alles volledig verzorgd zou je kunnen zeggen, de flessen geopend en nog voor driekwart vol, geen bewaking of toezicht, niks – ik ben alleen met Hermes in de kamer, en die vindt het goed. (‘Baasje mag best drinken als baasje wil. Baasje is lief’.) Nou, als ik u niet ontrief, vooruit dan maar. Een gin and french dan, maar niet zoveel french, of hoe zou het precies smaken zonder french, misschien een beetje eksentriek van me, maar het moet toch kunnen. Een wijnglas is even gauw gevuld als een kinderhand, en de rest is slechts een kwestie van opheffen, met de vrije hand loom het teken des kruizes maken, en de vloeistof ‘van het ene
vat in het andere gieten’, waarbij ‘de vorm verandert, maar het volume ongewijzigd blijft’. Ja ja, dat kon nog best waar wezen ook. Glas met zakdoek weer droog poetsen, zedig naar de vloer kijken, bijna onhoorbaar neuriën, het is de mens allemaal als het ware door de Natuur meegegeven: je redt je toch altijd maar schitterend, al is het je op geen school ooit geleerd.
Het is overigens wel een kopstoot, dat hele glas ineens. Als ik niet eerst wat afkoeling zoek, zal ik mezelf door spraak en bewegingen verraden. Ik schrijd behoedzaam de voordeur uit en slenter, mijn gezicht in een zo dromerig mogelijke uitdrukking brengend, de tuin in. Het is al schemerig geworden, en alles ligt onder een vermoeid, wel gezeefd, maar omdat je nergens aan toe komt vochtig geworden licht, alsof ik in een fles zit. Maar dat kan, want alkohol, gedronken, eerst in fles, waar of niet, het klopt, het beeld laat zich horen, alles geestelijk wel te verstaan.
In de sitting room hebben ze me in de gaten, maar dat maakt nog niks uit ‘als ik maar niet mal doe. Ik beperk me dan ook tot een zeer lichte buiging, die niet meer is dan een uitgebreide hoofdknik. We redden het wel. Als ik ben blijven staan aan de rand van de vijver, voor welks versiering ik altijd nog het plan heb, P. een hengelende kabouter kado te doen, al was het alleen maar om van zijn snobistiese woede te genieten, stel ik vast, dat ik niet lazarus ga worden, en dat de alkohol mij niet driftig, roekeloos of verbitterd, maar zachtmoedig, aandachtig en godsvruchtig heeft gestemd. Alles is Eén, dat om te beginnen, maar daar is nog geen kunst aan. Nee, sterker nog: de waarheid ligt bij wijze van spreken voor het grijpen, en het is, kunnen we gerust zeggen, een kwestie van nu of nooit, ik jou of jij mij, noem het een woordenstrijd, liefst niet zwaarder, nee, ik heb het niet kleiner. Aan het onderwijs zou trouwens ook nog een hoop verbeterd kunnen worden.
Laat ik maar weer naar binnen gaan, vind ik, want het begint nu toch killetjes te worden, en het lulsnijdersmannetje slaapt ook niet, je kan niet voorzichtig genoeg zijn, het is al half donker, en met al die heggen en struiken, je zou aan alle kanten ogen moeten hebben: ook hier is voorkomen beter dan genezen, of liever gezegd, genezen zou niet eens
mogelijk zijn, al hebben ze wel eens een voet van een jongen die er af was weer gauw er aan gezet, maar met een nier bijvoorbeeld, dat lukt zowat nooit, hoe snel de lezers van advertentiebladen ook het geld voor vliegbiljetten bijeen krabben; de natuur, vind ik, dat is iets wonderbaarlijks.
Leeft sober, dat wilde ik u nog zeggen, want uìt de onmatigheid komen in dit tranendal vrijwel al onze kwalen voort. Ziezo. U kunt er stellig op rekenen, dat ik, zodra zich een gelegenheid voordoet, op alles nader zal terugkomen.
Dit was niet Max Tak in New York, maar, integendeel, Gerard Kornelis van het Reve in Gosfield, Essex, die uw broeder is in de verdrukking en het Koninkrijk van onze enige heer Jesus Christus, en die u van ver, ver weg, van helemaal aan de andere zijde van de zee, zijn welgemeende Najaarsgroet doet toekomen, waarbij hij de bede uitspreekt, dat de Geest, die vuur en liefde is, eens ons allen moge troosten en leiden.