Brief uit Londen
door
Gerard Kornelis van het Reve
Londen, 28 juni.
Het Britse volk koestert zich, evenals, naar ik verneem, het Nederlandse, reeds dagen lang in een warme zomerzon. Dit zich koesteren moet, wat betreft de Britten, men zich weer niet te letterlijk voorstellen, vooral niet tijdens de weekeinden. Men zal zich zelden op weg begeven, zonder eerst uitvoerig te ontbijten, om daarna opnieuw zoveel tijd te vermorsen, dat ook een lunch thuis onvermijdelijk is geworden. Eerst omtrent twee of drie uur des middags verschijnt de volgepropte automobiel van de huisvader op de weg, waar hij slechts met een stapvoetse snelheid vooruit blijkt te kunnen komen en blij mag zijn, als hij dezelfde middag Richmond (een verrukkelijk aan de Theemsvallei gelegen voorstad van Londen, waarnaar Richmond, Virginia, U.S.A., wegens een gelijksoortig fraaie situering in het landschap, is genoemd) weet te bereiken. De koestering komt dan ook neer op gestoofd worden onder het geblakerde autodak en vergiftigd worden door de uitlaatgassen van de elke twee minuten knorrend optrekkende autofiles. Het staat echter vast dat men een vrije dag heeft en uit is, dus staat het ook vast dat men geniet. De kinderen, reeds bijna even lelijk als hun ouders, schreien nimmer, en gedragen zich voorbeeldig. Tenslotte, tegen het einde van de middag, parkeert men in het eindeloze Richmond Park en draagt men de mandjes, sluitvaliezen, karbiesjes, thermosflessen, bekertjes en servetten in triomf uit de auto. Men behelpt zich met zakdoeken om de sproetige, pigmentarme huid tegen de zon te beschermen. Over het merkwaardige Britse volkskarakter zijn boekdelen vol geschreven, waaraan weinig meer valt toe te voegen. Het is een lief, hulpvaardig, opofferend zelfs, maar ook onvoorstelbaar
dom en bekrompen volk; tegelijkertijd stuit men echter telkens weer op vlagen van scherpzinnigheid, van briljantie, en van technisch en organisatorisch vernuft, die met deze voorstelling volstrekt in strijd zijn. Het onbegrensd vermogen om uit de gruwelijkste verveling en het meest irritante ongerief genot te puren, mag men echter zonder voorbehoud pervers noemen. Het ene ogenblik zou men ze allemaal willen uitroeien, het andere ogenblik zou men ze allen aan de borst willen drukken en knuffelen. De kwalificatie half dead, and proud of it, zoals Angus Wilson die formuleert, gaat dan ook in haar algemeenheid waarschijnlijk te ver. Hoe zou men ook mensen kunnen haten, die terecht de kat als een heilig dier vereren? Ze dragen hier – de katten bedoel ik – veelal een halsbandje waarop een metalen plaatje waarin hun gegraveerde naam en adres, omdat zij nog niet in staat zijn te spreken en dit mee te delen. Dat de heilige kat vogels vangt – die onze gevederde vrienden zijn – is voor de Engelsman een bron van grote zorg. Dit bleek mij ook uit de conversatie, die ik met een oude dame in een van de kleine Londense parken voerde, waar zij elke morgen, in een speciale, over haar japon aangetrokken zwart katoenen, vogelpoepwerende soort overall verscheen, om uit haar bruine, beaderde klauw de duiven spliterwten en gerst te voeren. Ze verzocht mij waakzaam te blijven terzake van een rode kater, die het op haar gevleugelde lievelingen gemunt had: ik moest het dier, als ik het zag, door steentjes werpen verjagen, zorgdragend echter het niet pijnlijk te raken, want ‘het was immers de aard van het dier, dat het zelf niet kon helpen’. Leven en laten leven.
Koopt men de dagbladen, dan ziet het Britse leven er veel minder gemoedelijk uit, en lijkt het wel of het Engelse volk uit louter misdadigers bestaat. In een land echter, waar iedereen, zonder zich bizonden te behoeven inspannen, twee en half uur aan één stuk over volstrekt niets weet te praten en waar men, als het ware door een bij de geboorte medegekregen gave, van elke scheet een donderslag weet te maken, verheft men ook tot misdaad waar wij om zouden lachen of slechts onze schouders over zouden ophalen. Men oordele zelfs over het volgende bericht in het nieuws- en schandaalblad News of the World van 15 juni jongstleden:
EEN KIETELEND SPOOK. Een zestienjarige slagersjongen verdiende iets extraas door in een emotiebaan op de kermis als spook op te treden. Zijn taak bestond uit het zich verborgen houden in een nis en, zelf onzichtbaar blijvend, de passagiers in de in het donker voorbijkomende wagentjes met een plumeau in het gezicht te kietelen. Op zekere avond echter ging hij te ver, door in het wagentje van een moeder van twee kinderen te klimmen en zijn hand op haar been te leggen. De vrouw gilde, maar aangezien gillen in een emotiebaan op de kermis niets ongewoons zijn, schonk niemand er aandacht aan. De vrouw kwam schreiend weer buiten en beklaagde zich bij haar echtgenoot, die de autoriteiten waarschuwde. Tegenover de politie verklaarde de jongen, dat hij het slechts ‘als grapje’ bedoeld had. Tijdens de zitting van de kinderrechter verklaarde de verdediger, Mr. A. d’ Arcy Hughes, dat de gezinsomstandigheden van de jongen altijd moeilijk waren geweest, maar dat hij zijn moeder tot grote steun was. Een medisch rapport had uitgewezen, aldus weer de verdediger, dat het onwaarschijnlijk was dat de jongen zich tot een seksueel misdadiger zou ontwikkelen, al behoefde hij hulp en leiding. De jongen werd voorwaardelijk van rechtsvervolging ontslagen.
Ik ben benieuwd, waarin de ‘hulp en leiding’ te zijner tijd zullen resulteren.
In hetzelfde nummer van bovengenoemde krant kan men, breed uitgemeten, het verslag van de rechtszaak lezen tegen de advocaat Carling, wiens misdaad daarin bestond, dat hij vrouwelijke cliënten, eiseressen in door hem gevoerde echtscheidingsprocedures, steeds de vraag stelde of ze onder de slechte behandeling door haar echtgenoten ook gewicht hadden verloren – volgens hem een belangrijk argument ten gunste van een toewijzing van de eis – om daarna borsten en dijen van de verbijsterde dames te bevoelen. Zoals u ziet, lezer, alweer een geval dat u, evenals ik, moeilijk met een strafbaar feit of een rechtszitting zoudt kunnen associëren, en dat men met een tik op de vingers, een opmerking als ‘schei uit, ouwe viezerd’, of, in het uiterste geval, met een beklag bij de orde van advocaten en een disciplinaire waar-
schuwing, wel als afgedaan zou kunnen beschouwen. Overigens lieten de dames zich wel veel welgevallen, en hare onnozelheid voor de rechter leek mij, blijkens het verslag, maar weinig overtuigend. (Eén van de vrouwen, een Mrs. Suggett, had bij vrienden en kennissen geïnformeerd of er soms een nieuwe wet van kracht was geworden, volgens welke advocaten ‘net als een dokter’ hun cliënten aan het lichaam mochten onderzoeken, maar niemand bleek van zulk een wet gehoord te hebben.) Van dit soort gevalletjes krioelt de Britse pers, en de redactie van de berichtjes zowel als de houding van de rechters getuigen van dezelfde verfoeilijke huichelachtigheid. De Engelse vrouwen, die boven de dertig elke geringste fysieke aantrekkingskracht, zo ze die ooit bezeten hebben, kwijt zijn, en boven de veertig er uitzien als evenzovele ‘Daughters of the Revolution’ (een beroemd schilderij, dat de meer ontwikkelden onder u stellig kennen), laten gaarne alles of bijna alles met zich doen om daarna, uit haar roes bijgekomen, echtgenoten, politie-ambtenaren en rechters tot het wreken van haar aangerande deugd in het geweer te brengen.
Men kan over een en ander hoofdschuddend grinniken, de dodelijke angst voor de seksualiteit, die het hele Britse leven doordrenkt, moet wel rampen teweeg brengen, en dat doet hij dan ook, al beweert – alweer in dezelfde krant – de psychiater Dr. Robert Thompson, dat de seksuele misdrijven het gevolg zijn van lichtzinnige romans, toneelstukken en films, en dat rechtbankverslagen in deze een heilzame werking kunnen hebben, want, zo betoogt deze geleerde aesculeap, ‘getrouwe verslagen van rechtszittingen en van de vonnissen waarmee ze eindigen zullen vrees teweeg brengen – en vrees belemmert seksuele begeerte.’ (Hij zal wel nooit iets van Havelock Ellis gelezen hebben.)
In elk geval brengt iedere dag zulk een ramp, of hele series van rampen, waarvan de Britse krantenlezer met heilige verbazing kennis neemt: Alweer dezelfde krant bevat het verslag van de zaak Arthur Jones, verkrachter en moordenaar van de 12 jarige Brenda Nash. Dat men hem heeft weten te pakken en te veroordelen (levenslang + 14 jaar) is niet te danken aan bizonder schrander speurwerk van de politie, maar wel aan haar uiterst geduldige en vasthoudende gron-
digheid, en voorts aan de omstandigheid dat de dader het leven van een voorafgaand slachtoffertje, de elfjarige Barbara, die hij eveneens in zijn auto had meegenomen, spaarde, omdat zij op zijn vraag of zij hem ooit later zou herkennen, ontkennend had geantwoord. De aanwijzingen, die dit meisje de politie kon geven, waren gering: de man had haar een gefingeerde politielegitimatie getoond en daarmede in zijn auto gekregen, die volgens haar beschrijving een zwarte Vauxhall moest zijn met verchroomde spatborden; verder herinnerde ze zich het merk pepermunt, dat hij bij zich had, en een stervormig litteken op zijn gezicht. Er reden in Engeland 200.000 zwarte Vauxhalls, en in het – nog niet eens ruim omlijnde – gebied dat men in aanmerking zou kunnen laten komen, niet minder dan tweeduizend. Toch zat er niets anders op dan alle bezitters en gebruikers van deze tweeduizend auto’s te ondervragen. Dit waren 16.000 personen, van wie er 170 een stervormig litteken op hun gezicht bleken te hebben. Onder hen was ook Arthur Jones, maar aan zijn alibi mankeerde niets: op, en ruimschoots voor en na de tijd van het misdrijf, was hij op bezoek geweest bij zijn schoonzuster die, met nog vier anderen, zijn alibi bevestigde.
Op een week na twee maanden later verdween de twaalfjarige Brenda Nash op weg van school naar huis, een afstand van niet veel meer dan honderd meter. Haar lijk werd vele weken later in het Yateley Common, in Hampshire, gevonden. Commissaris Dick Lewis verzamelde alle gegevens, die een verband tussen de zaak van het verkrachte, maar er levend afgekomen, en die van het vermoorde meisje aannemelijk konden maken. En ziet: zulk een verband was niet onwaarschijnlijk, want Brenda Nash was een zeer verstandig meisje, dat nooit met een vreemde man in een auto zou zijn meegereden, tenzij deze haar, evenals de aanrander van Barbara, een valse politielegitimatie had laten zien. Deze veronderstelling deed commissaris Lewis besluiten Barbara per auto de vermoede weg van wijlen Brenda Nash te laten afleggen, om te zien of ze deze route zou herkennen. Het meisje herkende weg, huizen en landschap met zulk een zekerheid, dat er geen twijfel meer mogelijk was: de aanrander van Barbara en de moordenaar van Brenda Nash moesten één en dezelfde persoon zijn. Men keerde terug tot de dossiers van
de 170 Vauxhallbezitters-littekendragers, en onderzocht van alle 170 de antecedenten. Van allen was Arthur Jones de enige, die wegens aanranding van een vrouw eerder veroordeeld was, en het proces-verbaal van zijn ondervraging inzake Barbara werd opnieuw nauwkeurig bekeken. Zijn alibi was goed, maar, zo besloot commissaris Lewis, het was te goed, en het klopte met te grote nauwkeurigheid. Maar wat kon men doen? Men kon slechts wachten, en intussen de gangen en gedragingen van hem en van allen in zijn naaste omgeving geduldig nagaan. Toen kwam het keerpunt: een 17-jarige kappersbediende wist te vertellen, dat een nicht van Jones hem verteld had dat zij, met de rest van Jones zijn familie, hem een alibi had verschaft om hem de schande van het bekend worden van echtelijke ontrouw te besparen. Op zichzelf bewees dit nog niets, maar commissaris Lewis had reeds weken lang, om redenen die hij niet kon verklaren, het dossier van Jones op zijn tafel gehouden, en hij geloofde dat men thans moest toeslaan, alweer hoewel zijn adviseurs hem tegen overijldheid waarschuwden. Zijn intuïtie echter bleek juist: bij zijn arrestatie knabbelde Jones op hetzelfde merk pepermunt als dat wat Barbara zich herinnerde, en kleine fragmentjes van een imitatie-zilveren bazarkettinkje, die op het lijk van Brenda Nash werden gevonden, bleken te passen bij stukjes ketting die in het tuinschuurtje van Jones werden ontdekt, waar deze een voorraad met winkeldiefstallen vergaarde snuisterijen bewaarde.
Londen, 4 juli.
Na al de droevige feiten van verleden week wil ik u liever proberen te schrijven over de mooie dingen in het leven, die er toch ook zijn. Op Sir Arthur Bryant’s boerderij in Wiltshire ving men twee maanden geleden een babydasje van slechts dertien centimeter lang, en bracht het met de fles groot. Het dier is nu zo groot als een flinke kat en wandelt met de vrouw des huizes mee als deze boodschappen doet, stoeit en slaapt in één mand met de grote herdershond, en laat het rondwandelende pluimvee ongemoeid. En Tabby, een zwart-wit gevlekte poes in een klein dorp in Devonshire, viert vandaag haar 36ste verjaardag. Meer dierennieuws kan ik op het ogenblik niet in de dagbladen vinden.
Vanmiddag ben ik naar het ziekenhuis gewandeld, waar ik van de herfst van 1956 tot de zomer van 1957 werkte. Ik meende dat het opnieuw aanschouwen van dit oord van verschrikking (het National Hospital for Nervous Diseases, Queen Square – ik noem het soms ook Het Ziekenhuis met de Ene Stofzuiger) mij mijn tegenwoordige omstandigheden meer zou doen waarderen, en mij, zo niet enig genoegen, dan toch een zekere voldoening zou geven. Als zo dikwijls, bleef het effekt dat ik meende redelijkerwijs te mogen verwachten, uit, en werd ik door een zwaarmoedige treurnis gegrepen die mij de gehele verdere dag bleef omklemmen, en vrijwel de gehele nacht belette te slapen. Oorspronkelijk had ik overwogen de grote hal van de oude vleugel even binnen te treden, maar wijselijk zag ik hiervan af en stelde ik mij tevreden met, vanaf het plein, naar de lelijke Victoriaanse gevel te staren en achter de vuile ruiten de schimmen te zien bewegen van de bleke, geslachtsloze zusters, nakomelingen voor het merendeel van Ierse dronkaards en tandeloze mijnwerkers, vroom als de ziekte en gemeen als de hel. Mijn bitterheid en haat ebden geleidelijk weg, om plaats te maken voor een milde gelatenheid. In het halve jaar, dat ik in dit gebouw werkte, heb ik meer geleerd van het menselijk bestaan en de aard van de menselijke soort dan in mijn gehele voorafgaande leven. Ik had nooit tevoren kunnen vermoeden, tot welk een geringheid de mens kan verworden, en tot welk een wreedheid de domheid, in samenwerking met de zucht tot het uitoefenen van macht, de mens kan leiden. Vaak heb ik me afgevraagd, wat deze meisjes tot haar beroepskeuze had gebracht – armoede, het verlangen om tot elke prijs het ouderlijk huis te verlaten, angst voor vrijheid, of het lezen van teveel verhalen in damesweekbladen? Mijn voorlopige conclusie luidde, en luidt nog steeds, dat de verpleegster haar beroep niet kiest om het lijden van andere mensen te kunnen opheffen of verzachten, maar omdat ze verpleegster wil zijn, met al de onaantastbare macht die ze daarmee in een klein maar onbetwist domein verwerft. Wreedheid is mij niet vreemd, maar wreedheid die nooit een geheel opzettelijk en bewust peil bereikt, en zelden of nooit ontmaskerd kan worden en bewijsbaar wordt, dit is wel het ergste wat zich laat voorstellen. Welk nut of genot kan het lijden schen-
ken van iemand, die men niet haat, noch liefheeft? Ik denk aan het einde van Mrs. Hamilton, haar onderlichaam doorwoekerd van de kanker, stervend in een poel van bloed en pus, die men 48 uur aan één stuk liet schreeuwen, tot de dood het panisch masker van haar gezicht eindelijk glad streek, omdat de dokter slechts vier morfine-injecties per etmaal had voorgeschreven, en niemand het in zijn hoofd haalde hem om meer te gaan verzoeken. En ik heb nooit kunnen begrijpen waarom de stervenden, die in hun laatste nacht graag een deken extra hadden gehad, dit bescheiden verlangen naar enige warmte nooit vervuld zagen.
Toch herinner ik me van de ruim tweehonderd verpleegkrachten twee, wier werk meer was dan dat van de horde bevers, mieren en wespen om hen heen: nurse Moore, een onooglijk, gebrild meisje uit Cornwall, wie nooit enige moeite of hartelijkheid te veel was, en Kenneth Beskeen, een foeilelijke, reeds bijna kale jongen, pas als verpleger gediplomeerd, die voor alles wat hij, buiten zijn schema, ten behoeve van een patient deed, blijmoedig de beledigingen en vernederingen vanwege zijn superieuren aanvaardde, en die vooral de zeer kleine en zeer lastige kinderen met eindeloze tederheid verpleegde, al wassend of verbindend het verschrikte wezentje sprookjes vertellend of liedjes toezingend. Moge God deze beide onaanzienlijke wezens kracht blijven schenken.
Londen, 16 juli.
Het afgelopen weekeinde verbleven we in Wivenhoe, een dorp niet ver van Colchester, de door de Romeinen gestichte, oudste bekende stad van Engeland. Zaterdag bezocht ik het kasteel van Colchester, waarin een museum van voornamelijk Romeinse oudheden is ondergebracht. De Romeinse nederzetting is zo groot geweest en heeft zo lang bestaan, dat de bodem in de gehele omtrek nog elk jaar belangrijke schatten prijsgeeft. Wie in de aan de zeeboezems gelegen heuvels gaat graven, vindt gegarandeerd scherven van Romeins glasen aardewerk, en met wat meer geluk vaak ook nog munten of zelfs loden lijkkisten.
Het trof, dat in het park bij het kasteel, in reusachtige circustenten, een grote rozententoonstelling werd gehouden.
Het kweken en tentoonstellen van rozen is in dit land een nationale hartstocht. Uitgebreide kwekerijen met verzendhuizen beslaan pagina’s aan advertenties in alle bladen, en er bestaat geen Engelsman in het bezit van een tuin, die zich niet op het telen van een of andere rozensoort toelegt. De tentoonstelling mocht er dan ook wezen. Planten en bloemen imponeren me gewoonlijk maar weinig, en ik erger me hier vaak genoeg aan het urenlange geoudehoer over de groeikracht, juiste snoeiing en ontvankelijkheid voor ziekten en schimmels van deze of die klim- of stokroos, maar op deze tentoonstelling moest ik toegeven dat het verbazingwekkend is, wat Gods natuur, tezamen met menselijke vlijt, tevoorschijn kan telen. Zo was er een roos, minstens ter grootte van een vuist, zo donkerrood, dat het beschaduwde hart ervan bijna zwart leek. Voorts gigantische witte rozen met rose randen aan de kelkbladeren. Tulpvormige, platte, opengewerkte of hermetisch gesloten rozen, zo gek als men het maar wenste te bedenken. Verder waren er 68 soorten lathyrus tentoongesteld, de bloem die in populariteit onmiddellijk op de roos volgt. In de afdeling Vrije Schikking trof ons een soort poppenhuis, waarin, naast elkaar gezet, een vaas met gele rozen, een foeilelijke buste van Koningin Elisabeth, en een glas rode wijn, waarvoor een kaartje geplaatst stond: A Toast to the Health of Her Majesty. Al deze opofferingen echter hadden niet kunnen verhinderen, dat het oordeel van de jury, op een tegen de vaas geplaatst biljetje, ongunstig was uitgevallen: de schikking van de bloemen was weinig ordelijk, en vele kelkbladeren waren aangetast door schimmel. (Op de wijn dreef, behalve stof, ook een mensenhaar.) Wanneer wij de onverbrekelijk met een manifestatie als deze verbonden verkoop van blindenhandwerk buiten beschouwing laten, valt nog de grote home-made taart te vermelden, welker gewicht men ten behoeve van een liefdadig doel mocht raden, de competitie der miniatuurbouquetjes tot een maximum toegestane hoogte van twee inches, de uitstalling van zelfgeteelde uien, tomaten, aardappelen en tuinbonen, en tenslotte die der marrows, op wegens het enorme gewicht der inzendingen versterkte stalen tafels uitgestald. De marrow, een volstrekt smakeloze, maar door de Brit met graagte verslonden kalebas, kan de grootte van een mens bereiken en
sommige van de inzendingen bleven niet ver onder dit formaat. Thread-feeding, een methode waarbij men de vrucht tijdens de groei door middel van een diepe prik, het inbrengen van een sajetdraad en het gedrenkt houden van het andere einde van deze draak in suikerwater, extra voedsel toedient, was verboden, en wij zagen de jury juist de huid van de vruchten nauwkeurig op sporen van zulk een minderwaardig bedrog onderzoeken.
Des avonds gaf de plaatselijke militaire kapel, ter gelegenheid van het grote evenement, dat een Rose Show vormt, in de muziektent van het park een concert. Geen van de duizenden aanwezigen schreeuwde, wierp met stenen, of brak takken van bomen af, en zelfs bleef bijna iedereen, het hoofd met kranten of papieren zakken bedekkend, rustig zitten luisteren, toen een flinke regenbui over het park neerdaalde.