Brief uit Parijs
door J.J. Peereboom
Parijs, december. Het overwicht van de politiek op andere onderwerpen van gesprek is de laatste maand zo groot geweest dat een correspondentie niet anders kan doen dan er ook mee beginnen. Het heeft geen zin nog eens standpunten te releveren tegenover de kwesties Hongarije en Egypte; het aantal mogelijke opvattingen is beperkt, en reeds overal onder min of meer dezelfde woorden gebracht. Alleen een kwestie van proportie lijkt mij nog het vermelden waard: dat de stemming van radeloze afkeuring van de Egyptische actie, die in Engeland de openbare mening domineerde, hier weinig invloed gehad heeft. De eerste verklaring daarvan is dat de Engelse ambitie om een moreel leiderschap te vervullen, gegrond op de ‘beste sociale wetgeving van de wereld’ en steeds weer bevestigd door het opperste fatsoen in internationale zaken, door Frankrijk niet overgenomen kan worden. De nationale ambitie is hier eerder een cultureel leiderschap, een dominerende positie in een wereld die Frans spreekt en leest en onder alle omstandigheden ‘ami de la France’ is. Er wordt veel frustratie gewekt doordat juist steeds minder buitenlanders Frans spreken en lezen. De oorzaken voor de vermindering van invloed worden niet miskend, maar de Franse natie is in dit opzicht vergelijkbaar met een individu dat aan een hevige self-dislike lijdt, ontstaan uit een hoge voorstelling van zijn eigen vermogens en een minachting voor zijn verrichtingen in de practijk, omdat zij niet aan die voorstelling voldoen. Men maakt aanspraak op al de liefde en eerbied van de wereld op grond van het eerste, maar neemt op grond van het tweede degenen die aan dat verlangen tegemoet komen niet au sérieux. Een onuitputtelijke zelf-critische gezindheid is de meest harmonische functie in het conflict, omdat zij de eigen werken verwerpt op grond van het eigen superieure oordeel.
Nog meer dan gewoonlijk heeft Frankrijk dan ook behoefte aan dramatische acties om een ogenblik de voldoening van nationale cohesie te ondervinden. Het resultaat van de eerste zondag zonder ‘onnodige autoritten’ is typerend voor de gewone toestand: de buitenwegen bij Londen waren verlaten, maar op de Autoroute de l’Ouest kwamen 2000 auto’s meer voorbij dan op een corresponderende zondag vorig jaar. Zulke be-
que l’opinion qui s’est répandue par tout le monde, que les Français sont incapables de règle et de discipline, n’a d’autre fondement que l’incapacité des chefs, qui ne savent pas choisir les moyens nécessaires au fins qu’ils se proposent.’ De grieven van preekgrage buitenstaanders zijn altijd dezelfde geweest, en verduidelijken minder van Frankrijk dan van hun eigen behoefte om tevreden met zichzelf te zijn.
Een andere kwestie is dat de Franse eigenschappen misschien beter geschikt zijn voor een slordige wereld waar de vrede talloze malen deelbaar is dan voor de uitgerekende efficiënte aardbol die wij ons tegenwoordig in het vooruitzicht stellen. Frankrijk profiteert niet van die heilzame protestantse verwarring van geld met eer en deugd, die elders ten gevolge heeft gehad dat een goede baan en een gezellig huis al een levensvervulling zijn. De vele Fransen die toch niet anders leven, proberen door een deur met drie sloten en zonder naambordje het gevaarlijke besef buiten te houden dat zij nog iets meer zouden moeten zijn: vechters, minnaars, schrijvers. Zij kunnen niet anders dan voldoening voelen, wanneer het een ogenblik lijkt dat zij toch nog tot een natie behoren die zijn vlag op andermans grond durft te zetten, zoals Napoleon het deed. Wie de oorlog opvat in termen van bloed, tranen en ruïnes, zoals het hoort, ziet daar dadelijk een schandalig verlangen in; wie daarentegen aan moed, kameraadschap en meisjes met bloemen denkt, voelt zijn bloed tintelen. Men kan zich een natie die zo’n cultus heeft gemaakt van de jonge vrouw (wel te onderscheiden van de moeder) toch ook niet anders voorstellen dan in de grond van haar hart krijgshaftig. Dat wil niet zeggen, dat hier niet ook naar een eeuwige vrede wordt uitgezien, maar dat openbare woord vertolkt onvoldoende vele persoonlijke ambities, en is trouwens de laatste tijd zo vergiftigd, dat men het maar hoeft te horen uitspreken om een verdachtmaking aan het adres van de een of andere te verwachten.
* * *
Verbeteraars uit Nederland of Zwitserland zijn in staat om van de Fransen te verlangen dat zij eerbied voor het gezag zullen tonen, bescheidenheid tegenover pragmatische culturen en gemeenschapszin, tenminste in hun economische leven, en tenslotte wat waarschijnlijk de kern van alles is: dat zij niet voortdurend zullen proberen alle dingen bij hun naam te noemen, maar zullen begrijpen dat in een ordentelijk gemeenschapsleven de werkelijke scheiding niet ligt tussen wat waar is en wat niet waar, maar tussen gezonde onderwerpen en die waar wij beter niet over kunnen spreken, want wat hebben wij daar aan? Waar is het voor nodig? Al deze deugden worden in Frankrijk wel beoefend, maar niet met de gepaste ernst. De strekking van het standaardtype officiële redevoering is dat ieder streven nobel kan zijn, zoals de couturiers volhouden dat iedere vrouw mooi kan zijn, maar daar wordt niemand werkelijk mee voor de gek gehouden. De waarheid zoals iemand kan proberen die voor zichzelf te onderscheiden en de openbare waarheid vallen in geen enkel land samen, maar in Frankrijk nog veel minder goed dan in de kalme welvaartsstaten van het noorden.
Met decadentie hebben deze eigenschappen niets te maken. Voorzover daar sprake van kan zijn, is het de eenvoudige en duidelijk zichtbare decadentie van heel Europa, dat weinig plezier meer heeft in de grondslagen van zijn eigen beschaving, en dat bovendien zichzelf
niet meer beschermen kan tegen militaire invallen. Die zwakte wordt in Frankrijk veel pijnlijker ondervonden dan in Nederland, dat al honderdvijftig jaar de protégé is van zijn grote broers. Frankrijk wil zichzelf niet anders zien dan als een grote natie, dat is ook de voornaamste reden voor de rancuneuze stemming tegen de Amerikanen, die een deel van de oude Franse rancune tegen de Engelsen hebben overgenomen.
Ik heb niet de bedoeling uit te maken of deze dingen verheugend zijn of betreurenswaardig. Men leeft zoals men kan, en als sommigen zeggen dat het criterium gelegen is in de koopkracht van de nationale valuta, dan is de discussie dadelijk afgelopen. Men moet zich niettemin hoeden voor een zo grote domheid als die van Maurice Barrès’ baron de Nelles, die niet begrepen had dat er in de mens nog andere passies optreden dan de behoefte aan welstand, en dat die soms zelfs sterker worden. Dan kan men des te meer bewondering koesteren voor een levenswijs die verscheidene van die gevaarlijke passies in het zakenleven heeft weten te kanaliseren. Het leek even onnodig om de militante stemming in Frankrijk aannemelijk te maken, toen ook in Nederland de snorren gepunt werden; maar nadat ik gelezen heb dat Dr. Drees een kamerlid tevredengesteld heeft met de verzekering dat de regering zich tot in de perfectie afzijdig had gehouden en zelfs de vereniging van kanaalgebruikers geen zetel in Den Haag wilde toestaan, lijkt het mij toch weer dat de Franse gezindheid interessant genoeg is.
* * *
Wie de Franse krijgshaftigheid in haar moderne vorm nader wil leren kennen, kan met profijt het nieuwe boek van Jean Dutourd lezen, Les Taxis de la Marne. Niet dat het zo’n goed boek is; ik heb het tenminste gelezen met de ontevredenheid waarmee men een militaire harmonie ziet voorbijtrekken, als alleen de trommels werken, en de muziek niet uit wil breken. De Franse lezers schijnen er toch in grote getale mee ingenomen te zijn, en geen wonder. ‘Je ne reconnais plus, dans le monde actuel, de “raison d’Etat” à quoi me plier: communisme, fascisme, occidentalisme, etc. Une seule chose me tient á coeur, une seule chose colle á mon âme comme ma peau á mes muscles: c’est cette idée de la France á laquelle plus personne ne croit.’ Dutourd maakt enige ophef over het non-conformisme van zijn gevoelen; hij zegt zelfs dat dit er voor hem de voornaamste attractie van is, maar ook hiermee wordt niemand voor de gek gehouden.
Op de omslag staat: ‘Les positions qu’on y défend, les valeurs que l’on y exalte sont les plus simples et les plus traditionnelles: ce sont la force de caractère, la grandeur d’âme, l’honneur, la vaillance, la fidélité, le patriotisme, une certaine idée de la France, enfin, qui semble totalement oubliée.’ Over al deze deugden is sinds de laatste oorlog om evidente redenen niet veel gesproken, maar er zijn geen andere voor in de plaats gesteld, en het wachten was dan ook juist op zo’n boek als dit.
Dutourd neemt zijn eigen ervaringen in 1940 tot uitgangspunt voor zijn analyse van de frivoliteit en de slapheid van Frankrijk, waar hij toen zelf in meedeelde. De oorlog had niet eens verloren hoeven te worden, denkt hij, als de ministers en de generaals niet te sloom en te kleinmoedig waren geweest om zichzelf een leiderschap aan te matigen (cf. Richelieu). Nu hadden de soldaten geen vertrouwen in de kracht van hun leger, en kregen zij trouwens niet eens instructies die hun moed beproefden. Toen het afgelopen was, maakte de troep van Dutourd enige dagmarsen om zich aan te gaan melden voor krijgsgevangenschap; men dacht dat men zo binnenkort de terugreis naar huis betaald zou krijgen, en beklaagde de Duitsers dat zij verder moesten vechten. Het was de humanistische, individualistische stemming die vóór de oorlog een goed wapen was geweest tegen de druk van de Franse traditie en de soliede vaderen, veelal oud-strijders met lange verhalen en ijdelheden, maar in de oorlog ontdekte Dutourd wat hij de ‘mélange des morales’ noemt. ‘Pardonner les offenses,
aimer ceux qui vous nuisent, les sauver au prix de son propre salut, cela hausse un homme á la saintete, mais ravale une nation au rang abject de nation femelle.’ Met andere woorden, Dutourd gelooft niet in een internationale moraal of rechtsorde. Het is hem ook niet alleen maar om mooie daden te doen. Hij neemt nadrukkelijk afstand van de liefde voor de ‘panache’ in de trant van Edmond Rostand, en hij doet een speciale uitval tegen de mythe van de mislukking, die het zover gebracht heeft dat het bijwoord ‘héroïgement’ tegenwoordig aanduidt dat men over een strijd van verliezers spreekt. De moed hoort betoond te worden om te winnen en er voordeel mee te behalen, niet om ijdel met zijn pluimen wuivend te sterven.
Er staan dus inderdaad dingen in het boek die als sabotage kunnen worden opgevat van de pogingen om een betere wereld te maken en die daarom wel nonconformistisch genoemd mogen worden, en zelfs genoemd moeten worden om door hun pose als boutade enigszins beschermd te zijn tegen verontwaardiging. Men kan nu tenminste moeilijk beweren dat Dutourd voor agressie en preventieve oorlog pleit. Hij pleit trouwens voor geen enkele concrete onderneming, alleen voor de mentaliteit die de legers van het Ancien Régime, toen dat tenminste nog niet in de coquetterie met de panache vervallen was, en van Napoleon bezielde. De positieve strekking is hem ook voorzover ik gemerkt heb veel minder kwalijk genomen, dan de negatieve, die de verdiensten van allerlei gerespecteerde personages tot nul terugbrengt. Eigenlijk vindt toch niemand dat de oude Franse deugden, zoals vermeld op de omslag, verouderd zijn en door practischer deugden zouden moeten worden vervangen. Het gaat ook niet om hetgeweld, zomin als het in de nostalgie naar de napoleontische tijd bij veel Fransen om het geweld gaat: men wil alleen de mannelijke kwaliteiten tonen die zonder zulke omstandigheden geen kans krijgen. Degenen die daar tegenover willen stellen dat geweld onder alle omstandigheden verfoeilijk is, hebben wel gelijk tegenover de wereld, maar vaak niet tegenover zichzelf.
Het lijkt mij in ieder geval zeker dat een boek als Les Taxis de la Marne in Engeland, als iemand daar de ongelofelijke originaliteit gehad had om het te schrijven, voornamelijk afkeer en bezorgdheid gewekt zou hebben; in Frankrijk is de originaliteit niet zo groot, en de ontvangst al bij al gunstig. Alleen, na de Egyptische actie is het nog moeilijker dan tevoren om een winstgevende toepassing te bedenken van de levensleer van Dutourd, en als er in Frankrijk een zekere verslapping is waar te nemen, kan men die begrijpen uit de onmogelijkheid om op het ogenblik volgens zijn ware natuur te leven. Niet dat de bevolking tot de laatste man de behoefte aan de oude Franse deugden in zich voelt kloppen, ik hoop dat ik niet de indruk gewekt heb zoiets te bedoelen; maar als niet enkelen de gelegenheid krijgen om ze toe te passen, voelen allen zich tekort gedaan. Of zelfs meer dan enkelen: ‘Ce vieux sol est-il encore capable de produire les millions d’enfants violents et pauvres sans lesquels rien ne se fait de grand?’
* * *
Ik moet nog een citaat halen uit het boek van Dutourd, waar hij spreekt over één genie en tien hommes d’honneur die voldoende zouden zijn om Frankrijk weer op gang te brengen, maar die nu juist niet te vinden zijn. ‘La société les recouvre comme une porte de coffrefort. Les révolutions font sauter très facilement ces portes. Il n’y avait pas un homme de genie dans l’administration et dans l’armée française en 1788. L’année suivante on les ramassait à la pelle.’ Dit alleen om te laten zien hoe sterk in Frankrijk de attractie van de grote schoonmaak werkt, ook op degenen die er de communistische formule niet voor aanvaarden. Men kan zelfs zeggen dat de attractie dan niet bepaald sterker, maar heviger is. De communisten hebben wetenschappelijk vastgesteld dat de tijd voor een revolutie niet rijp is, maar de vrijzinnige revolutionairen winden zichzelf en anderen graag op met de gedachte dat wij juist in 1788 leven, nu al jaren lang.
Wanneer zo iemand tot de overtuiging komt dat ‘vrijzinnigheid niet genoeg is’, kan hij niet meer volstaan met zoals Dutourd naar de revolutie te knipogen, en maakt hij een goede kans om zich communist te voelen worden, of ‘sympathisant’ als hij geen zin heeft om zich zijn standpunt tegenover de complicaties van de destalinisatie te laten voorschrijven door Louis Aragon. Men wordt in Frankrijk op deze manier veel gemakkelijker sympathisant dan in landen zonder revolutionaire legende. Het is ook nog op andere manieren gemakkelijker, maar daar gaat het nu niet om. De aanhaling van Dutourd komt alleen terloops te pas bij de breuk met de communistische partij van Sartre, wiens sympathie velen, geloof ik, verbaasd heeft en die ook niet goed begrijpelijk is geworden.
De vier pagina’s antwoorden op vragen die van hem
in L’Express (9 nov.) verschenen zijn vereenvoudigen zijn standpunt niet. Hij zegt dat hij nooit meer in relatie wil staan met de leiders van de Franse communistische partij, nu zij het bloedbad van Boedapest excuseren, maar: ‘Chacune de leurs phrases, chacun de leurs gestes, est l’aboutissement de trente ans de mensonges et de sclérose.’ Welk belang diende hij dan een paar jaar geleden door medereiziger te zijn? Ik herinner mij ergens anders van hem gelezen te hebben dat al de menselijke waardigheid van een arbeider die onder een kapitalistisch systeem heeft moeten leven geconcentreerd is in zijn haat. Het woord haat verklaart misschien grotendeels ten eerste Sartres sympathie van weleer, voorzover hij dat gevoel zelf tegenover de bourgeoisie ondervond, maar vervolgens ook zijn breuk, omdat hij eigenlijk de communistische leiders ook haat; omdat hij tenslotte, zoals zovelen van ons min of meer, geen enkele vorm van gezag kan zetten.
Hij blijft verder even ver naar links staan als tevoren, en behoudt zijn sympathie voor ‘ces milliers de militants communistes dont je sais aujourd’hui qu’ils sont torturés d’angoisse’ – dat wil zeggen, ook binnen de P.C. vinden wij het motief van een volk dat verraden wordt door de bevoorrechte groepen. Hij hoopt nu op een nieuw ‘front populaire’, van fatsoenlijke socialisten en communisten, waar de linkse katholieken zich bij zouden kunnen voegen, maar als dat niet lukt ‘il faut le dire franchement: la gauche est perdue’. De linkse eenheid zou geforceerd kunnen worden als er een rechtse dictatuur aan het bewind kwam, ‘celle du maréchal Juin ou un autre’.
Het is niet eenvoudig in deze tekst de bijdragen van emotie, theorie en analyse te onderscheiden. ‘La gauche est perdue’, lijkt mij emotie: de linkerzijde zou er juist van kunnen profiteren dat de verkalkte en kromgelogen leiders van de communisten het gezag verspeeld hebben waar zij dan toch al lang geen recht meer op hadden, en als de socialistische partij zich splitst naar aanleiding van de Egyptische actie. Daarentegen is ‘Pour la première fois – mais tout est neuf dans ces tragiques évenéments – nous avons assisté à une révolution politique qui évolutait à droite’ voorzover ik zien kan alleen maar theorie, dat wil zeggen het gebruik van verkeerde begrippen op een situatie waar de tegenstelling tussen tyrannie en vrijheid is.
Vervolgens staat er ook te lezen: ‘Si on désoriente à ce point les Français (door de socialisten de politiek van rechts te laten uitvoeren, zodat de rechterzijde een ‘espèce de pureté’ geniet), où iront-ils le jour où ils protesteront, pour leurs impôts d’abord, pour leur essense ensuite, pour leurs fils enfin – car ce sera malheureusement dans cet ordre?’ Het hart van Jean Anouilh, de bekende mensenhater, zou opspringen bij het lezen daarvan. Hier en daar is Sartre’s bedoeling niet te miskennen, maar het stuk in zijn geheel laat weer eens zien dat het ‘engagement’ in Frankrijk niet de weg is voor iemand die zijn standpunten wil verduidelijken.
In een later nummer van L’Express (7 dec.) vind ik in een stuk van Ignazio Silone over hetzelfde onderwerp: ‘…pour être compris par tout le monde, nous aussi nous sommes obligés de nous en tenir à la signification courante et déformée des mots, et, par exemple, devons écrire: “Les troupes soviétiques contre les insurgés hongrois”, tandis que le plus simple respect de la vérité des faits nous obligerait d’écrire: “Les troupes impérialistes russes contre les Soviets de Hongrie”. Voilà, nomina perdimus rerum,’…