Brief uit schrijversland
(Modern Toerisme)
door Gerard Kornelis van het Reve
Rotterdam, aan boord van het m.s. ‘Lethe’. Donderdag 9 mei 1963. Er schijnen auteurs te bestaan, die niets hebben om over te schrijven. Welk leed het bestaan ook voor mij inhoudt, die door zoveel kunstenaars gevreesde leegte ken ik niet, en zal ik vermoedelijk ook nooit kennen. Men kan bij God niet zeggen, dat ik niets heb om over te schrijven, integendeel: het beroerde is juist, dat het altijd zes, zeven dingen tegelijk zijn, en dat, terwijl de woede over het één mij nog ademnood bezorgt en grommend de kamer op en neer doet lopen, de razernij over het ander zich al aankondigt, ja, niet zelden zich ongegeneerd bij de reeds aanwezige gevoelens voegt. Kiezen, en over het één schrijven en pas daarna, of helemaal niet, over het ander, en dan nog in de juiste volgorde, daar gaat het om. Die volgorde is weer afhankelijk van het verband, want bijna alles heeft met elkaar te maken, etc. Het schrijven is een kwelling, ja, misschien niet voor Anne H. Mulder, volgens wie je een hengselmandje met een sopje moet schoonboenen en daarna met was inwrijven en er dan flessen wijn in zetten, fleurige doeken daartussen, een bosje peterselie, en dan moet je, met dat mandje aan de arm, bij verrassing, bij vrienden aangaan, en ‘fluiten onder een raam, omdat het zomer is’. Ik ben blij, dat er nog andere dingen worden geschreven dan al die nihilistiese narigheid van die jongeren, die maar op alles afgeven: want leven, ademen, blij zijn dat je een stukje van de wereld bent, dat vind ik iets enorms, hoor. En dan nog kunstenaar wezen ook. Weet u wat wij zijn? Wij kunstenaars zijn gebenedijden. Dat zegt Bavink tegen Koekebakker, en ik zeg het hem na. Weliswaar is gezondheid de grootste
schat – daarop heb ik gisteren nog mijn welgestelde Vriend en Beschermer Q. gewezen, in wiens Kapitale Villa in het nabijgelegen R. ik de afgelopen week heb gelogeerd, en bij wie de arts de dag eergisteren te hoge bloeddruk had geconstateerd – maar als je schrijven kunt, dan ben je ook rijk. Dat ik schrijven kan, daaraan mag ik op dit ogenblik niet langer twijfelen, waarop ik me bevind temidden van keihard, onregelmatig, in zijn plotselinge wijzigingen van schrilheid en volume telkens de schrik van een ongeval teweegbrengend lawaai, welke herrie ik bovendien onderga in een scheepshut, op welk verblijf, wat modem comfort en propere degelijkheid betreft, niets valt te zeggen, maar waarin, God alleen weet misschien waarom, zulk een onmeetbaar groot Verdriet van de Verlatenheid der Zeeën huist, dat het alleen al daarom normaal ware geweest, indien ik sdeze aan het uitvaren voorafgaande uren van wachten, dadenloos, zonder ook maar een kras op het papier te kunnen zetten, doodstil zittend en met wijd geopende ogen voor me uitsta-rend, zou hebben doorgebracht. (Al een week lang trouwens probeert een boze geest der godheid mij het schrijven te beletten, en wat ik al niet gedaan heb om hem te verjagen! Gisteravond nog, bij Q. thuis dus, in R., na de tweede fles wijn, Hoed opgezet in gang, Verminkte Oorlogsinvalide Zijn Gezicht gedaan, oren bewegen voor spiegel, verlegen of als Hond kijken. En gelachen dat we hebben! Maar als u me vraagt of het geholpen heeft, dan luidt weer het antwoord: nee hoor! Iedereen is aldoor geweldig lief voor me geweest, eerlijk waar, God zal het ze lonen, maar ik ben zo eenzaam, zo helemaal zonder vrienden! Ik ben alleen op de wereld, Wimie ‘is’ nu definitief met het loodgietende Prijsdier M., mijn moeder is dood, en niemand, niemand houdt echt van me. Toch heb ik al die dagen geschreven, ondanks het gekrijs dat de kinderen op trap en overloop uitstieten en waartegen ik, op de transistor voor het raam, Radio Veronica had aanstaan; ik vind het fijne en gerieflijke dingen, die toestellen, en ze lijken mij ook enorm fijn om mee te nemen op weekeindes, naar bos en hei bijvoorbeeld, of naar het strand.)
Hier, in deze hut, geloofd weze de Geest die waait waar Hij wil, schrijf ik, en dit wil zeggen, dat mijn bestaan gerechtvaardigd is. Het schijnt, dat ik de overweldiging, door
lawaai, geuren en herinneringen, aan het overwinnen ben, en dat veel van wat mij vroeger verlamde, nu zelfs in staat is mij te inspireren. (Wie weet, wordt mijn Ziel wel steeds gezonder, of misschien ook niet – ik heb van die dingen erg weinig verstand – maar in ieder geval trekt hij zich tegenwoordig van heel wat zaken geen bal meer aan.) Toch blijven er tal van attributen, die machtiger zijn dan al de kracht die mijn ziel kan opbrengen. Ik moet vooral niet overmoedig worden door te menen, dat ik met het Woord alles zou kunnen onderwerpen. Voorzichtigheid, uiterste voorzichtigheid blijft geboden: ik kan onderweg dit schip niet, als een particulier huis aan wier bewoners je plotseling de schurft hebt gekregen, verlaten, en de pogingen om interieur en opvarenden te beschrijven, zouden, door de onmogelijkheid om mij, voor hoe korte tijd ook, aan de indrukken te onttrekken, gemakkelijk kunnen resulteren in toch overweldigd en verlamd worden, wat zou inhouden dat ik niets meer zou opschrijven, waarna het bestaan zou neerkomen op hoofdschuddend mompelen en geheim klokklok uit de fles doen. Dat risiko mag ik niet nemen. Vandaar, dat ik mij voorneem, in deze brief geen tastbare ervaringen aan boord, maar meer algemene zaken te behandelen. (Waarmede ik een aantal mensen, onder wie een naast familielid, stellig een plezier doe, want genoemd familielid kan zich niet voorstellen, dat ‘al die persoonlijke dingen een ander mens ooit zouden kunnen interesseren’, terwijl, van de overigen, sommigen mijn geschriften exhibitionisme noemen, een woord van Latijnse afkomst, waarvan het gebruik laat zien dat de speker niet van de straat is, al verdenk ik hem er in dit geval van, niet goed te weten wat hij bedoelt. Bijna al mijn werk immers kan gerekend worden tot de bekentenisliteratuur, maar met exhibitionisme heeft dat niets te maken. Zich op straat ontbloten kan iedereen, en wat er dan te zien komt is iets zeer onoorspronkelijks, want tevoren stond al vast, of kon met bijna volledige zekerheid vermoed worden, dat er onder de kleding een geslachtsdeel aanwezig was, aangezien zo goed als iedereen dit bezit. Iedereen kan zijn lul, respectievelijk vrouwelijkheid laten zien, maar niemand kan zo schrijven als ik – daarin zit hem het verschil. Zodra het getoonde onpersoonlijk is, kan men pas van exhibitionisme spreken. Dingen
over jezelf vertellen is geen exhibitionisme: de exhibitionist immers vertelt niets over zichzelf. Men zou bovendien moeten leren wat meer oog te krijgen voor niveau, waarover later meer.)
Voorts is er nog een minstens even geldige reden, waarom ik het zo min mogelijk over dit schip en zijn bemanning wil hebben: ik heb mijn passage op deze kustvaarder, die straks met bestemming Lissabon gaat vertrekken, alsook het vervoer van mijn H.M.W., die op het tonnagedek staat vastgesnoerd, verzorgd gekregen door mijn reeds eerder genoemde Vriend en Beschermer Q., aan wiens rederij het schip toebehoort. Tot nu toe heb ik geen enkele gegronde klacht, maar al zou mij onderweg van alles niet bevallen, dan nog zou ik mij wel wachten om mijn ontevredenheid ter publikaatsie op schrift te stellen, want misschien ben ik, bij een eventuele terugkeer, opnieuw op deze boot aangewezen, en al acht ik de kans niet groot dat koopvaardijkapiteins de postbode tegemoet lopen als er een nieuw nummer van Tirade uit is, je kunt nooit weten. De naam van de boot, dat zullen de lezers met een klassieke opvoeding reeds begrepen hebben, is fictief, alsook het initiaal van mijn Weldoener, maar hijzelf zeer zeker niet, en ik sterf liever dan dat ik zijn identiteit onthul, aangezien ik veel te bang ben dat anderen naar hem toe zullen gaan om Bescherming te verkrijgen of misschien zelfs, om Geld van hem te vragen – mijn halve lichaam jeukt al van woede bij de gedachte alleen – wat hij misschien nog gek genoeg zou zijn om te geven ook, wie weet, want hij is, althans volgens mijn boerse maatstaven, onvoorstelbaar rijk, en dat moet niet, ik bedoel dat hij Bescherming, Goederen of Geld zou geven aan anderen dan ik. Nu weet u het.
Mijn reis zelf heeft intussen, dat is een merkwaardige coïncidentie, ook te maken met Geld, en dit is, behalve een meer algemeen onderwerp als in het voorafgaande bedoeld, bovendien nog een onderwerp dat, althans volgens mij, net zo min verveelt als elke dag vis. Waarom zou ik het dan ook niet gedurende deze hele brief over geld gaan hebben, want op dit gebied, vooral wat betreft de nood van de kunstenaar, (de kunstenaar in de branding, het kunstenaarschap op de helling, de maatschappelijke positie van de kunstenaar, de
kunstenaar in positie), komt het een en ander kijken, en ik heb zin om de zaak nu eindelijk eens behoorlijk grondig uit de doeken te doen.
Een paar maanden geleden schreef ik, dat geld misschien wel de enige eerlijke en fatsoenlijke drijfveer tot schrijven was. Dat ‘misschien’ is nu vervallen, en mijn vermoeden is tot een onwrikbare overtuiging geworden. Nu wil echter het geval, dat tot nu toe in Nederland vrijwel niemand er ooit in geslaagd is, met schrijven genoeg geld te verdienen om zelfs op de allernederigste wijze in zijn onderhoud te voorzien, ook niet, wanneer zijn werk algemeen door critici en kunstminnaars werd bewonderd en publiekelijk geroemd. Wie in Nederland schrijft, schrijft niet voor geld, zodat voor de Nederlandse auteur genoemde ‘enige eerlijke en fatsoenlijke overweging’, die een drijfveer tot schrijven zou kunnen vormen, tot nu toe heeft ontbroken: vandaar het relatief lage niveau van onze literatuur, inzonderheid dat van ons proza. Waarom kan de Nederlandse schrijver met schrijven geen geld verdienen? Ik verwerp de nog steeds algemeen gangbare, maar nooit bewezen opvatting, dat het kleine taalgebied hieraan schuldig zou zijn: op ongeveer 15 miljoen zielen, wonend in een van de rijkste gebieden der aarde, oplagen, ook van beroemde romans, van hoogstens 5000 stuks; bundels van beroemde dichters in oplagen van hoogstens 750 exemplaren; een zelden boven de 850 uitkomend abonnementental van literaire tijdschriften – als men deze getallen overweegt, beseft men, dat het argument van het te kleine taalgebied pure kletspraat is.
De deplorabele positie van de Nederlandse beroepsschrijver berust in de eerste plaats op die merkwaardige, specifiek Nederlandse instelling ten opzichte van het schrijverschap, die bestaat uit een mengsel van calvinisme, kleinburgerlijke kultuurloosheid, en overspannen romantiek: enerzijds is elke cent die wordt uitgegeven aan iets zo zondigs respectievelijk nutteloos als kunst in het algemeen en literatuur in het bizonder, weggegooid geld; anderzijds zijn kunst in het algemeen en literatuur in het bizonder zulke grote en hoge dingen (de door anderen reeds gesignaleerde vergoddelijking van de kunst), dat geldelijke beloning eigenlijk beneden hare waardigheid is. De konsekwentsies van deze instelling zijn
onder andere de volgende: 1. Men geeft geld uit aan bier, jenever, zeilboten, eten, kreeft, bioskoop, automobielen, benzine, modieuze kleren, nutteloze voorwerpen, schoeisel, nieuwe meubels, maar nimmer of nooit aan boeken of literaire tijdschriften, ook al praat men volop mee over problemen van literaire vormgeving: boeken koopt men niet, die leent men, of men probeert ze de auteur door allerlei laf gevlei af te troggelen. En nu ik dit neerschrijf moet ik, opnieuw bevend van woede, denken aan de schilder of mozaïekman Raymon B., door mij wegens zijn alpinopet (Sybren Polet/Draagt een alpinopet) en ietwat voorovergebogen gang ‘Bultenaar B.’ genoemd, die, ik denk een jaar of twaalf, dertien geleden, mij wel een maand lang, zowat op zijn knieën, om een exemplaar van Werther Nieland smeekte, voor hemzelf, voor zijn zieleheil, zijn vrouw, zijn gezin, zijn kinderen – twee stuks, beiden omdat hij te gierig was om geld voor kapotjes uit te geven, uit stommiteit verwekt en dus ongewenst, de neurotiese schapen – zijn ontwikkeling, wat niet al, nee, alles, alles! Ik was toen zo arm als een rat, dus die f 1,50 die het mij ging kosten, zelfs die som viel mij nog zwaar, maar ik gaf hem tenslotte het gevraagde werkje ten geschenke, om twee maanden later, toen ik hem terloops eens vroeg wat hij ervan gevonden had, te horen dat hij het nog niet gelezen had, maar het wel aan een vriend had uitgeleend, die het ‘niet zo erg goed’ had gevonden. 2. Men dringt gaarne de woning van de bekende schrijver binnen, om zijn drank op te maken, maar volgens een door mij opgemaakte, provisoriese statistiek heeft slechts 6% van deze indringers ooit enig werk van mijn hand gekocht, terwijl de conversaatsie nooit over iets anders gaat dan over de vraag ‘of ik daar of daar misschien nog een exemplaar van heb liggen’. 3. Men komt gaarne voor krant of radio een interview afnemen, maar voor de tijd, en voor de rente en afschrijving op je zenuwen, wenst men nimmer iets te betalen. (Hierin begint, wat de radio betreft, een kentering ten goede te komen.) Men bezigt hier altijd het argument van de reclame voor de auteur, waar deze maar al te vaak invliegt. Interviews en recensies hebben echter op de verkoopcijfers van een boek gene de geringste invloed, omdat geen sterveling ze beluistert, respectievelijk leest. Hoogstens kan men
zeggen, dat een goede recensie de verkoop van een boek niet schaadt, en het kan niet ontkend worden, dat een goede dagbladkritiek op een dichtbundel soms de bestelling van één exemplaar ten gevolge heeft. 4. Ik zweer, bij de Levende God, dat ook het hierna volgende waar is: bijna wekelijks werd ik tot nu toe aangezocht, om voor niets – soms met aanbieding van vergoeding van reiskosten, eerlijk is eerlijk – een lezing te houden of in een forum zitting te nemen. Nog geen drie maanden geleden belde mij de theaterfluim T. op, of ik, alweer voor niets, in éen of ander toneelforum wilde zitting nemen, en hij was nog verbaasd ook dat ik weigerde, terwijl het mij wel degelijk verbaasde dat ik kalm bleef en beleefd. Of éen of andere uitgeverij die mij opbelt, want ze gaan een Prachtboek maken, waarin getekende portretten van Bekende Mensen komen te staan, plus een interview met elk. Of ik een uur of tien wil poseren, natuurlijk weer gratis en voor niets, want ‘alleen al die publiciteit’! Etc. Die keer ben ik wèl kwaad geworden, en heb ik de man, wie het ook was, verteld dat zijn hele boek voor de verkoop van mijn werk van precies even veel belang was als een hondedrol, met misschien nog het nadeel, dat wie die f 22,75, of wat voor nepsom, voor hun boek heeft neergeteld, in geen geval nog geld voor literatuur gaat uitgeven. Het is allemaal samen te vatten onder de door Melle bedachte noemer Modern Toerisme. Dit houdt in, dat men even een bezoek gaat afleggen bij de schilder, zogenaamd om een schilderij te kopen, maar die koop gaat niet door, want het doek moet passen bij een appelgroen behang. Daarna worden negen mappen met pentekeningen overhoop gehaald, waarbij het werk van des bezoekers keuze helaas niet gekocht kan worden, omdat de ruimte aan de wand tussen de beide kasten, thuis, net iets te krap is. En een maand zowat geleden schreef het Leidse genootschap νω ϑιτ εαμτον (dat is Grieks en betekent ‘Ken Uzelve’) mij aan, met het verzoek, tegen vergoeding van reis- en ‘andere kosten’ in een forum te komen zitten over de plaats van de literatuur in de golfslag van deze tijd, of een verwant onderwerp. Ik heb ze teruggeschreven dat ik gaarne voor 100 gulden, inclusief reiskosten mits ze de vijf gulden niet te boven gingen, op wilde treden, zingen, de hele nacht door blijven debatteren, net wat ze maar wilden, maar
dat ik mij pas kon veroorloven voor minder te spreken, zodra de regering haar subsidie voor de auteur, per tijdschrift-pagina zou hebben verhoogd van 1 tot 2½ of 3 cent per woord, en dat het bestuur zich, in geval hen iets onduidelijk was, voor nadere toelichting maar tot mijn Geleerde Broer moest wenden.
Inmiddels mogen wij niet uit het oog verliezen dat de houding van de meeste Nederlandse schrijvers tegenover hun schrijverschap een afspiegeling is van de hierboven met voorbeelden beschreven mentaliteit. Ook de auteur zelf staat ambivalent tegenover de kwestie van de geldelijke beloning. Hij ziet zich zelf zelden in het licht van een nuchter oordeel, maar afwisselend als een nietsnut en als een god, en nooit als iemand die waren vervaardigt waarvoor hij, domweg, als iedere producent, centen moet hebben. Aldus is de beroerde economiese situaatsie van de Nederlandse auteur in niet geringe mate zijn eigen schuld. Heel langzaam is zich ten deze een kentering begonnen te voltrekken, en het Schrijversprotest 1962 is, met alle gebreken en politieke onhandigheden die het aankleven, een goed begin.
Terzake dit Schrijversprotest wil ik, in het hierna volgende, mijn mening eens preciseren, omdat ik geloof dat mijn standpunt eenvoudiger, helderder en minder met emotionele ballast beladen is dan dat van het Comité, dat, volgens mij, in zijn publikaatsies bepaalde wezenlijke aspecten van de zaak nauwlijks aanroert. Alvorens ìk dat wèl ga doen, wil ik uitdrukkelijk verklaren dat ik solidair ben en blijf, ook op punten waarmee ik het maar half eens ben, en voorts dat naar mijn mening elke schrijver die deze actie dwarsboomt, een stuk ongedierte en een vuile onderkruiper is. (Kassa!)
Om tot een heldere voorstelling van zaken te komen, moet ik bij het begin beginnen, en dat begin houdt in, dat het maken van kunst, precies als alle andere arbeid, gefinancierd moet worden. Iemand moet, gedurende de tijd die de kunstenaar aan het werk besteedt, de vaste lasten betalen. Welnu, in vroeger eeuwen werd de kunst gefinancierd door keizers, pausen, kardinalen en vorsten, hetzij incidenteel door het geven van opdrachten, hetzij permanent door de kunstenaar een geborgen positie te verschaffen aan hun ho-
ven. Later voegden zich bij dit mecenaat nog de rijke kooplieden.
Deze vorm van financiering behoort tot het verleden. Er zijn nog steeds pausen, kardinalen, vorsten en rijke kooplieden, maar hun belangstelling voor kunst is tot vrijwel nihil gereduceerd. (Noch het Britse, noch het Nederlandse vorstenhuis – welke laatste het rijkste is ter wereld – toont enige andere dan vrijblijvende belangstelling voor kunst, en geen van beide houdt er, bij mijn weten, een hofoperagezelschap, een hoftoneelgroep, een hoforkest, of iets dergelijks, op na: de huidige symbolen van de vorst zijn poenigheid en proletendom geworden, te weten paarden, vliegtuigen, jachtpartijen en weerzinwekkende vreetfestijnen. Als dit niet verandert, en als niet de vorst, in ernst, soberheid en ingetogenheid, een voorbeeld voor de natie wil zijn, dan zal de monarchie ten ondergang gedoemd zijn, maar dit terzijde.) De rijke kooplieden lichten liever de belastingdienst op door hun gelden naar geheime rekeningen in Zwitserland te doen verdwijnen, dan ooit een schilderij, sculptuur, gedicht, verhaal, toneelopvoering of muziekstuk te financieren, en doen ze dat, bij hoge uitzondering, wel, dan worden ze onmiddellijk door het vrolijke kunstenaarsvolkje als fluim of kunstluis gekwalificeerd (deze verachting voor de man die kunst koopt, is in laatste instantie een uiting van de verachting, die de kunstenaar klaarblijkelijk jegens zichzelf koestert), welke kwalificaties iemand moeilijk kunnen aanmoedigen.
Onder de thans heersende omstandigheden is de overheid de enige instantsie geworden, die nog op enige schaal de produksie van kunst kan financieren, en de overheid is dit dan ook, aarzelend en uiterst zuinig in het begin, later iets minder aarzelend maar nog steeds zeer zuinig, gaan doen, en wel door middel van subsidies. Bij de ontwikkeling van dit systeem, waartegen thans geen zinnig mens meer bezwaar maakt, zijn wat ik noem de individuele kunsten er veel slechter afgekomen dan de kollektieve kunsten. Dit is niet moeilijk te verklaren: bij de subsidiëring van de kollektieve kunsten behoeft de overheid niets anders te doen, dan het nadelig saldo van een toneelgezelschap, balletgroep of orkestvereniging (alle bovendien niet-commerciële instituten) jaarlijks aan te zuiveren. Als resultaat kunnen deze instituten
aan musici, dansers en acteurs naar hun prestaties salariëring geven, terwijl het publiek reeds voor enkele guldens een plaats in schouwburg, opera of concertzaal kan verwerven, inplaats van er het zes- à achtvoudige voor te moeten neertellen.
Tegen deze gang van zaken maakt tegenwoordig, bij mijn weten, niemand meer bezwaar. Waarom dan wel al dat gekrakeel tegen subsidie van de literatuur?
Ik vermoed dat het Comité Schrijversprotest 1962 een psychologiese fout heeft gemaakt door aan de regering te verzoeken, het schrijverschap ‘te erkennen als een duurzame culturele funksie’. Wat men uit het oog heeft verloren is, dat een kunstenaar nooit van een regering waardering kan eisen, net zo min als men enig persoon bewondering voor enig kunstwerk kan opdringen. Uit bedoelde zinsnede spreekt twijfel aan, of zelfs geringschatting voor, zichzelf. We hebben geen bewondering af achting nodig, maar Geld. De minister mag op mijn werk spugen – wat hij zonder twijfel ook doet – als hij maar met zijn subsidie over de brug komt, die geëist dient te worden op heel wat eenvoudiger, hierna volgende gronden dan die, welke het Comité aanvoert.
De hele zaak is waarlijk zeer simpel. Als de overheid zou weigeren kunst te financieren, dan zou ik geen enkel overtuigend argument weten, waarmede zij toch tot subsidiëring zou moeten worden bewogen, want maatschappelijk nut heeft de kunst volgens mij niet, terwijl er in heel Nederland hooguit tweeduizend mensen zijn, die zich in serieuze mate voor kunst interesseren. Als dan ook de overheid tot mij, als schrijver, evenals tot alle andere kunstenaars, zou zeggen: ‘Verrek en verhonger voor mijn part, ik heb aan jullie geen boodschap’, dan zou ik mij daarbij moeten neerleggen. Maar, om redenen die mij nog steeds niet duidelijk zijn, doet de overheid dat niet. De overheid, gelukkigerwijs, heeft het uitdrukkelijk en bij herhaling als haar plicht uitgeroepen, kunst te subsidiëren, en zij beweert voortdurend bij monde van hare gezagsdragers (‘bewindslieden’ zou het Algemeen Nederlands Persbureau zeggen) bij hoog en bij laag, dat kunst iets heilzaams, vormends, creatiefs, zielbevrijdends, van uitnemend belang, etc. is, en onder die omstandigheden behoe-
ven wij helemaal niet meer met eigen argumenten aan te komen, maar hebben wij niets anders te doen, dan de overheid aan haar woord te houden. Als die overheid met alle geweld kunst wil subsidiëren, dan dient de literatuur op voet van gelijkheid behandeld te worden met de overige kunsten – daarop, en nergens anders, komt de hele zaak neer. Al dat etiese gezeur over erkenning van het schrijverschap als iets duurzaams dit of dat is gelul: gelijke rechten voor de literatuur, dat dienen wij te eisen.
Op deze simpele eis van konsekwentheid kan de overheid alleen nog maar met het argument komen, dat, in de praktijk, subsidiëring van de literatuur veel ingewikkelder is dan die van andere kunsten. Dat loochent niemand: de overheid kan, bijvoorbeeld, bezwaarlijk uitgeverijen subsidiëren, want deze zijn commercieel opgezet (en voor zover ze niet-commercieel zijn, bestaan er ook bezwaren, want dan zou de overheid bepaalde politieke of confessionele richtingen moeten begunstigen), kortom, er ontbreekt een lichaam dat, zoals een toneel- of muziekgezelschap dat met zijn medewerkers doet, schrijvers naar prestatie zou kunnen belonen. De overheid kan dus, bij een eventuele subsidiëring van de literatuur, deze taak niet zo gemakkelijk aan anderen delegeren, maar moet die zelf, rechtstreeks, verrichten. Zo moeilijk als deze opgave lijkt, de overheid zou al van een massa herrie af zijn als zij, bijvoorbeeld, zonder enige onderscheiding van kwaliteit, iedere in eerste druk verschenen pagina literatuur (roman, verhaal, gedicht) in aanmerking zou laten komen voor een vast bedrag aan subsidie, uit te keren aan de auteur. Dit systeem brengt, hoe ik me ook afprakkizeer, geen enkel probleem mee, juist omdat het de overheid ontslaat van het vellen van een artistiek oordeel. De veel gehoorde tegenwerping luidt, dat dan veel te veel onbegaafde mensen zouden gaan publiceren. Dat is niet waar, want het financiële risiko voor de uitgever blijft precies gelijk. (De overheid stelt bovendien nu al als voorwaarde voor de additionele honorering van tijdschriftbijdragen, dat de uitgever aan de auteur een bepaald minimumbedrag per pagina uitkeert.) Misschien zouden meer mensen gaan proberen te schrijven, en daar is niets tegen, maar hun kansen om gepubliceerd te worden en daarmee aan bod te komen, zouden precies even groot of
even klein blijven. Het enige resultaat zou zijn, dat uitgevers en tijdschriftredacties een strengere seleksie zouden kunnen gaan toepassen. Het peil van de literatuur zou hoogstens kunnen stijgen, en zou in elk geval niet dalen.
Om hoe geringe bedragen het, bijvoorbeeld, bij een additionele honorering van twintig gulden per pagina zou gaan, dat heb ik, na even schatten en rekenen, tot mijn verbazing ontdekt. Als men alles, wat als oorspronkelijk Nederlands belletristies werk in eerste druk verschijnt, zou honoreren met 20 gulden per pagina voor de auteur, daarbij uitgaand van 300 titels ‘s jaars ad 200 pagina’s gemiddeld elk (een geforceerd hoge schatting) dan nog komt men niet hoger dan een jaarlijkse som van 1⅕ miljoen, het bedrag, dat nu alleen al de Nederlandse Opera als subsidie eist. Als men zich daarvan rekenschap geeft, beseft men opeens, hoe uiterst bescheiden de verlangens van de schrijvers zijn – vandaar ook, dat ze in pers en radio als overspannen zijn aangevallen.
Erg rechtvaardig is het systeem, dat ik voorsla, nog niet, omdat het noch kwalitatieve waardering, noch het beginsel van beloning naar behoefte toepast. Van geen van deze beide lijkt mij echter in de naaste toekomst toepassing mogelijk. Voorlopig lijkt mij een ontwikkeling van helemaal, of zo goed als geen beloning, naar een beloning volgens de hoeveelheid gepubliceerde tekst, de eerste stap. Jaargelden voor het leven, aan auteurs die belangrijk werk hebben geleverd (op een lezing voor de studentenvereniging ‘Politeia’, ter verdediging van het Schrijversprotest, had ik het op een gegeven ogenblik per vergissing over ‘een jaargeld voor het reve’) vind ik volkomen verdedigbaar en gerechtvaardigd, maar uitbreiding en verhoging van het additioneel schrijvershonorarium, dat is het eerste wat wij moeten afdwingen. Zoals de meeste lezers wel zullen weten, bestaat al sedert een paar jaar deze, officieel additionele honorering geheten, subsidie per gepubliceerde pagina, maar alleen nog voor een deel van de literaire tijdschriften. Moeilijkheden, bedrog, willekeur, of ruzies doen zich daarbij niet voor. Van lieverlede is het bedrag verhoogd, van de beschamende twee gulden per pagina van 400 woorden tot de nog steeds lachwekkende som van 4 gulden en nu, na het Schrijversprotest, heeft de staatssecretaris aan de schrijversdelegatie een lang
stuk voorgelezen, aan het eind waarvan hij mededeling deed van een verhoging van deze 4 gulden, per 1 januari jongstleden, met nog maar weer eens één hele gulden. (De dichter M., die vol spanning allerlei ingrijpends had verwacht, had bij die gulden al zijn beheersing nodig om niet in een hysteriese lachbui uit te barsten. Eén gulden, ja, je moet wel lef hebben. Maar in Nederland kan bijna alles, dat is juist het fijne van ons land, vind ik.)
Wie het indiskreet vind en laag bij de gronds, kan van mij een paar geweldige trappen krijgen, want ik vind het helemaal geen laag bij de grondse zaak, dat ik nu, van 1 januari af dus, voor elke pagina van mijn hand in dit steeds sjieker en eksklusiever wordende blad, in totaal 12 gulden per pagina betaald krijg. Die twaalf gulden zijn de reden dat ik deze brief schrijf, want daarzonder wens ik u, zo dol als ik op u ben, allemaal, ongezien, de kanker. Ik doe over een brief, alle herzieningen en bewerkingen meegerekend, een week of twee, drie. Hieruit volgt, dat ik in dit land in geen geval van mijn pen kan leven. Dat zou pas kunnen, als het subsidie ergens om en nabij de 25 gulden per pagina zou komen te liggen. Zover komt het vast en zeker nog wel, en de toekenning van die stipendia, die zal ook zeker vroeg of laat haar beslag krijgen, maar ik heb een vaag voorgevoel, dat hoogstens mijn katten het zullen meemaken. Daarom ook ga ik proberen mij te vestigen in een land, waar mijn schrijversinkomen het drievoudige waard is van wat ik er hier mee kan doen. Daarom verdom ik het ook, me over het Schrijversprotest al te zeer op te winden, maar wel volg ik het verloop van de actie met pijnlijke nauwlettendheid, om te zien welke charmante jongens ons die paar armzalige, kloterige guldens per pagina nog betwisten. Ik beloof u niets, maar ik neem mij bij deze wel voor om het schorum dat vindt dat we vooral armoe en ellende moeten lijden, van nu af aan geen rust meer te laten. Wie Van het Reve boos maakt, zal het weten.
Overigens verbaast mij nog steeds het geringe aantal onderkruipers bij deze aksie, want ik heb in de schrijverswereld nog nooit een georganiseerde poging tot verbetering van ons lot meegemaakt, of je struikelde meteen, op elke bijeenkomst, over die boertige, enorm artistieke kreaturen, het
krapuul dat altijd weet aan te tonen waarom we vooral geen cent meer mogen beuren dan de f 11,75 voor declamatie van een verhaal over de steenrijke radio, of helemaal niks voor verhalen die ze zonder je toestemming in een bloemlezing opnemen waar je nooit een cent van ziet, evenmin als de uitgave zelf, waar je door een ander op wordt geattendeerd. (Wat mij overigens tweemaal met die fijne uitgeverij B. te U. is overkomen.) Nee, dit keer is het me enorm meegevallen. A.d.B. reken ik het niet aan, die meent het echt, en het is ook een zachte romantiese jongen, moet je rekenen, die alles graag heel zuiver en heel hoog stelt, en die ik voor de radio eens heb horen zeggen, dat het in de door de communisten beheerste landen heus allemaal niet zó slecht is als altijd wordt beweerd, wat ik natuurlijk niet kan beoordelen, en die honderdduizenden vluchtelingen die vertellen maar lasterpraat, dat is wel duidelijk, terwijl ik er zelf nooit ben geweest, behalve in Oost-Berlijn dan. Dus op hem heb ik me niet kwaad gemaakt, ook al omdat zijn poëzie zo lief is – over moederschap, vruchtbaarheid en dergelijke, de mooie dingen in het leven dus, die er wel degelijk zijn, als je ze maar wilt zien.
Nee, mijn ergernis is begonnen toen, kennelijk na lang en zeer gekonsentreerd nadenken (want de aksie was al een week of wat op gang) de dichter G.S., die zich nog nooit in zijn leven de luxe van een eigen mening heeft gegund, aan het einde van een vrij lang dagbladartikel, als zijn gevoelen openbaarde, dat aan de zaak van de literatuursubsidie een heleboel vastzat; maar ja, daarvoor ben je niet op een confessioneel ochtendblad geabonneerd, vind ik, ik bedoel om dat te lezen, nog afgezien van de godslasterlijke ulevelpoëzie die je op Aswoensdag op de voorpagina, tandenknarsend, gedwongen wordt te verdragen, want het letterkorps is te groot om net te doen of je het niet ziet.
Alles wordt echter altijd, op wonderbaarlijke wijze, gekompenseerd, want ontbreekt, bij deze sherrydrinkende bezitter van een min-kukel, een mening, bij het geinponem G.B. aanschouwen we de rijkdom van 3½ mening in de trans van ja, nee en betrekkelijk, plus nog, en passant, de klacht dat hij nog nooit een prijs heeft gekregen – bij zoveel aktiviteit ook nog die kop roosvrij houden, dat lijkt
mij een opgave. Die prijs, intussen, mag hij wat mij betreft hebben, al zou ik niet weten waarvoor, want ik heb in zijn geslachtsloze schrijfsels nog nooit één zin ontdekt die niet, van de hoof dletter aan het begin tot en met de punt aan het eind, gelogen en vals was. Zo, dat ben ik kwijt, het moest er een keer uit. Professor W. heeft me verzekerd dat het heel goed is, uit medies oogpunt wel te verstaan, en dat ik ermee voorkom dat ik voortijdig te hoge bloeddruk krijg. (‘De dokter staat achter me’, zoals negen jaar geleden een getrouwde homoseksueel mij verzekerde.)
Waarom intussen mijn reeds eerder vermelde Geleerde Broer zich bij de onderkruipers heeft gevoegd, en daardoor nu zelfs in het gezelschap is geraakt van voornoemde G.B. en zelfs van dat van de Amsterdamse journalist K., die weliswaar over onze parken en zeden waakt, maar wiens tot initiaal gereduceerde naam ik zelfs nog een bezoedeling vind van het papier – dat weet ik niet, want ik kan niet inzien welk belang hij erbij zou kunnen hebben, mij die vijf gulden in het openbaar te betwisten. Ik vermoed echter, dat aan zijn optreden de familieziekte van de Van het Reves schuldig is, te weten de Van het Reve hoogmoed, die zich vooral uit door de neiging, paradoksale en aanstootgevende uitspraken te doen. Ik had het, aan het begin van deze brief, over niveau, en mijn Geleerde Broer nu mist, vrees ik, dit niveau, want wat zich bij mij tot een eerlijke en indrukwekkende grootheidswaan heeft ontwikkeld, bereikt bij hem slechts het peil ener weinig belangwekkende pedanterie.
Maar laat ons deze treurige zaak verder laten rusten, want ik ben al bedroefd genoeg. Het is, voor de zoveelste keer, ‘het weer van alle mensen’. Soms, als de wind bijna geheel is gaan liggen en het zonlicht, zeer stil en oud, doorbreekt, en ik door de patrijspoort kijk naar de lelijke automobielen op de kade en, heel in de verte, tussen de huizen door, een klein boompje zie, misschien een smal esdoorntje of berkje, waarvan de honderden blaadjes als evenzovele groene spiegeltjes, enzovoorts; ach, alles is zo ver, en zo moe.
Over een paar uur vertrekt het schip, en het is mij zeer droefgeestig te moede, al heb ik het gevoel, dat de genomen beslissing de juiste is. De grote vraag blijft, of ik in Spanje maanden achtereen in volledige eenzaamheid zal kunnen
leven, maar ik moet het proberen. Wat een nieuwe partner betreft, betwijfel ik, of ik nog opnieuw enige verbintenis zal aangaan. In ieder geval heb ik mij nog nooit in mijn leven met enig ander levend wezen verwant gevoeld. Waarschijnlijk is het beter, dat ik van nu af aan in afzondering leef, dat is een draaglijker soort eenzaamheid dan die, ondergaan in het gezelschap van een ander. Zelf vind ik het belangrijkste, dat ik moet kunnen werken en produceren. Wat dat betreft is er hoop, want de laatste paar maanden, ondanks die verschrikkelijke ellende van het klimaat, heb ik beter gewerkt dan ik in jaren gedaan heb. In de vier, vijf maanden na Wimie zijn vertrek ben ik misschien één keer naar de biostroop geweest, en misschien drie of vier keer in een café, en nog twee keer naar een restaurant, en dat laatste alleen omdat mijn Beschermer Q. mij daartoe uitnodigde. Bezoek heb ik bijna niet meer ontvangen, op visite ben ik helemaal niet meer gegaan, niet naar een fuifje of wat ook, niets, helemaal niets. Geen enkele avond heb ik onrust gevoeld, en van lieverlede ben ik zelfs met al dat hoereren opgehouden, en kon ik gemakkelijk allerlei mogelijkheden tot kontakt die zich voordeden, negeren.
Steeds duidelijker is het mij geworden, dat ik een dwaas, dwalend en zondig leven heb geleid, maar het onvergeeflijkste van alles is de vermorsing van zo veel kostbare tijd. Ik heb er zeer veel domme meningen op na gehouden, die nu hebben afgedaan. Lange tijd heb ik in ernst gedacht, dat ik me meer onder de mensen moest vertonen, eigen publiciteit beter verzorgen, dat ik moest zorgen veelbesproken te blijven. Waarachtig, ik was er in alle ernst van overtuigd, dat ik roem wilde oogsten en me daarin koesteren. Nu pas weet ik, dat dit niet zo is, en dat ik eigenlijk iets heel anders wil. Nu, eindelijk, in mijn veertigste levensjaar, besef ik, dat ik aan beroemdheid niks heb, en dat ik niets anders wil dan schrijven en daarmee, als een fatsoenlijk ambachtsman, door het geschrevene te verkopen, genoeg geld verdienen om fatsoenlijk, zonder hinderlijke en belemmerende armoede, te kunnen leven. Verder helemaal niks. Ik heb geen flauw idee, of mijn geschriften werkelijk, zoals sommige gezaghebbende mensen beweren, betekenis hebben, maar wel weet ik, dat ik moet werken en schrijven, omdat mijn schrijven voor mij
leven, dat wil zeggen me ontwikkelen en mijzelf rekenschap geven betekent. Ik moet schrijven, omdat het de enige aktiviteit is die ik vind dat zin heeft, niet omdat ik er iets of iemand mee dien, maar omdat het mijn werk is en mijn bestemming, mijn gedachten op schrift te stellen. Schrijven is voor mij van zulk belang, dat seks, eten, mooie kleren en comfort, daarbij vergeleken, vrijwel betekenisloos worden, en dat terwijl ik een geil, hartstochtelijk en gulzig mens ben.
Veel, zeer veel is niets dan schijn geweest en pas nu, op de drempel van wat misschien een nieuw leven gaat worden, zie ik dit eindelijk in. Mijn hele leven heb ik gezocht naar verwantschap, mezelf dikwijls genoeg wijsgemaakt dat er van zulk een verwantschap sprake was, terwijl die er nooit, met geen enkel ander mens, of andere groep van mensen, geweest is, en er ook nooit zijn zal. Met kollegaas kan ik geen zinnig woord wisselen, en met het soort mensen dat men gevoelsgenoten pleegt te noemen is het nog erger – hoogmoed of Selbsthaβ spelen hierbij maar een geringe rol, geloof ik – want in hun gezelschap voel ik mij zelfs eenzamer dan wanneer ik alleen ben, niet omdat ze zijn zoals ze zijn, maar juist omdat ze maar gedeeltelijk zijn zoals ze zijn en bijna allen, zonder uitzondering, de Moed missen zich in te zetten voor datgene, dat zij beweren lief te hebben, alsook de moed om te vechten en er op los te rammen als het er op aankomt, inplaats van die anonimiteit te prefereren waarbij men doet of men tot een onderwereld behoort die zo spoedig mogelijk zou moeten worden uitgeroeid; wat een ellende, dat zonder geslachtsnaam zich voorstellen als ‘Rudi’ of ‘Eddie’, dat eeuwig geteem over de snit van een broek en ‘waar heb je dat gekocht’, en nooit, nooit, godverdomme, één verstandig woord, of desnoods een onverstandig woord, over kunst, politiek, etiek, religie. Altijd over eten, kleren, dansen op de club, de hoeveelheid drank die op dit of dat feest is uitgeschonken. En nooit mogen hun moeder, zuster, vader, kollegaas, al zijn ze zelf al in de veertig of vijftig en geen kwajongens meer en al zijn ze maatschappelijk onkwetsbaar, iets weten.
De ergste menselijke zonde is de bereidheid zich in een hoek te laten trappen. Ik wil niet in een hoek of verborgen kelder leven. Dat kan ik niet. Zo iets geweldigs is het leven
nu ook weer niet: ik bedoel dat ik, als ik in zedelijk opzicht niet waardig, met opgeheven hoofd kan leven, dan maak ik er een eind aan, want met minder neem ik geen genoegen, al neemt dat hele leger van fluweeldragende kirders er wel genoegen mee. Ik ben een schepsel Gods, en geen karikatuur. Zo ook ben ik een schrijver, en geen journalist, vertaler, forumdanser, kutartikeltjesmaker, of wat ook. Daarom ga ik nu op reis. Ik moet proberen dit schrijvend bestaan machtig te worden, al is het in een van drijfhout gebouwde hut. Ik wil, als ik daar zin in heb, 10 uur per dag of langer kunnen schrijven, weken, maanden lang, en als dat niet mogelijk blijkt, dan knoop ik me rustig op – hoogstens zou me dan nog de overweging kunnen weerhouden, dat ik Manuel van Loggem de voldoening niet gun – want in een ander soort leven heb ik geen zin meer.
Ik schrijf dit gedeelte stuntelig, onhandig, merk ik, maar iedereen, wiens stijl bij het aanroeren van deze dingen niet te kort schiet, is een handige fraseur, en een oplichter. Bah. Misschien ligt ergens in de komende etappe op weg naar het einde, voor mij een waarachtig bestaan, waarin ik niets meer verwacht, en elke oppervlakkige genieting en illusie zal wegwerpen, en eindelijk waardig zal kunnen leven en sterven, God erend en liefhebbend, en me bij de zinledigheid van het bestaan neerleggend, maar wetend, dat ik in het werk, als ik met al mijn wanhoop en kracht probeer te schrijven, wellicht enkele ogenblikken een schaduw zal zien, een ademtocht zal voelen, een vaag, wegstervend geluid zal horen van hem, die ik hoop eens in mijn leven, al is het maar enkele tientallen sekonden, te mogen zien ‘van aangezicht tot aangezicht’. Ik hoop, dat ik u niet treurig heb gemaakt, want ik houd van u, allemaal, eerlijk waar, op mijn eigen, eenvoudige manier.
Thans moet de Grote Droon wederom afscheid van u nemen. Bewaart toch, Broeders en Zusters, onder ulieden goede eendracht, en bevordert met alle wettige middelen de ontwikkeling van zoveel mogelijk kukel, al zijn aan de heerschappij van het verstand grenzen gesteld, aangezien ‘s mensen geleerdheid hem gemakkelijk tot razernij kan voeren, en te veel over de dingen nadenken en piekeren, dat is ook niet goed, kijk bij wijze van spreken maar weer naar Van Gogh:
die schreef ook brieven, hebt u daar wel eens bij stilgestaan, maar hij leverde er illustraties bij. Het is een raar ding om te bedenken, dat mijn oor er nog aan zit, en indertijd alleen maar doormidden is gebeten: half werk, mogen we wel zeggen – in elk geval zie ik er nog geen voldoend duidelijke aanwijzing in, dat ik pen en papier door penseel en palet zou moeten vervangen.