Brieven van een barbaar
Een reisje naar Griekenland
door J. Goudsblom
De knellende schoenen, het verkeerd bestelde maal, de afzetterijen, het verdwalen, de gemiste aansluitingen, de darmstoornissen, het vervellen, de bedden krakend, keihard en klam, het wachten voor loketten, de eivolle bezienswaardigheden, de taalmoeilijkheden, het geld wisselen, het povere sanitair, het achterlaten van onmisbare zaken – dit en dergelijk ongerief zijn de vaste lasten van het toerisme. Bij het opmaken van de balans, thuis, zetten wij een streep door deze posten, en besluiten: het was een mooie vacantie. En meestal hebben we nog gelijk ook.
Deze keer betrof de reis Griekenland, de bakermat van onze beschaving, en nog immer het land van het goddelijke licht, naar men ons had verzekerd. In de trein er heen was de eerste exotische sensatie het station van Lubliana. Ervaren Balkan-reizigers kennen zulke stations natuurlijk bij dozijnen, maar voor ons was het iets nieuws, iets negentiendeeeuws, dat we alleen maar kenden uit plaatjes van de Trans-Siberië lijn. Wijd, laag, stoffig lag het emplacement om ons heen, een zanderige vlakte waarop een doorelkaar van losse locomotieven en wagons. Tussen de rails scharrelden echte Balkanezen: mannen met kleren zoals wij, vrouwen met bonte hoofddoeken en zwarte schorten over witte rokken: de jonge kaarsrecht vanwege de manden op hun hoofden, de oude krom als op een Bruegel-schilderij. De armoede was tastbaar, onze trein een rijdende kapitalistische enklave.
Een volle dag rijden we door Joegoslavië. Op het kale droge land werken de vrouwen, maaiend met de zeis of kromgebogen plukkend: het is oogsttijd. Af en toe passeren we een groepje mannen; spoorwegarbeiders zijn het, en ze doen wat
spoorwegarbeiders in alle landen doen: leunend op hun schoppen naar de treinen kijken.
Onze luxe slang kronkelt door de hitte. Zeventien wagons tel ik. Elf wagons naar voren rijdt het restauratie-rijtuig. Struikelend over koffers en slapende Joegoslaven waggelen wij er heen. De lunch is overvloedig en goedkoop. Rondom ons zitten Fransen, Engelsen en Duitsers, en laten de helft van hun eten staan. Wat moeten de Joegoslaafse kelners wel denken van deze hoogconjunctuur-hebbelijkheid? Ondoorgrondelijk als alle kelners ter wereld vegen zij de etensresten bij elkaar en presenteren de rekening.
Buiten wordt gebouwd: silo’s, fabrieken, woonblokken. Mooi is het nooit; maar het communisme is een moreel systeem, geen esthetisch. De ironie, dat het marxisme juist in de pre-kapitalistische landen aansloeg, schijnt geen toeval te zijn, nu we door zo’n land heenrijden. Deze gebieden lijken nu, anno 1961, op het West Europa van Marx: de beginnende industrialisatie, de woekerwinsten van een handjevol schrandere ondernemers, het schrijnende contrast met de achterblijvers in de armoede. Hier moet iets gedaan worden, en vlug: een vreedzame lotsverbetering van het proletariaat ligt in een té ver verschiet. Slecht de monopolies, egaliseer de kansen, smoor de uitbuiting van velen door weinigen. Het helpt natuurlijk allemaal niet veel, zolang het land arm blijft. Maar men heeft nu tenminste de collectieve legende, dat eens iedereen goedbedeeld zal zijn. Men hoeft niet meer te wachten op het hiernamaals.
Intussen hebben nog lang niet alle Joegoslaven de nieuwe toestand verwerkt. Op de stations stappen oude mannen in de trein, die zich dadelijk stilletjes neervlijen in de corridors, zonder ook maar te kijken of er binnen nog plaats is. De coupés zijn voor de dames en heren; hun eigen plaats vinden zij op de grond. En dat in een land waar de spoorwegen het trotse gemeenschappelijk bezit van alle werkers vormen.
In Griekenland is dat anders. De Griekse mannen althans zijn heel zelfbewust: die wijken voor niemand niet. Misschien komt het wel daardoor, dat er in Athene geen nozems zijn. Fier flaneren de mannen door de straten, maar zelden in gezelschap van een vrouw. Zij doen precies waar ze zin in hebben; is dat niet ook wat alle nozems willen? Er bestaan
theorieën dat in West-Europa en vooral in Amerika de eerste tekenen zich voordoen van een nieuw matriarchaat. Is de nozem-manie misschien een reactie daartegen? Nozems zijn altijd jongens; de meisjes kijken hoogstens bewonderend toe. Veel van het nozemgedoe is vast bedoeld om de meisjes te imponeren. Het mannelijk prestige is aanzienlijk geslonken in de welvaartstaat; zou dit soms een poging zijn om er iets van terug te winnen?
Athene is een moderne stad, royaal aangelegd met brede boulevards en ruime pleinen. De negentiende eeuw heeft er de gebruikelijke pompeuze kanselarijen en openbare gebouwen achtergelaten. Maar merkwaardigerwijs vinden we die bolwerken van neo-classicisme hier voor het eerst mooi. Komt het doordat hier nazaten van Phidias aan het werk zijn geweest, wie de tempelstijl toch nog in het bloed zat? Nee, de voornaamste architect was Theophile Hanssen, speciaal uit Wenen ontboden. Is het dan, dat de klassieke stijl het hier het beste doet, onder de zon van Griekenland? Marmeren portico’s vormen nu eenmaal een wat potsierlijke afdekking tegen regen en wind: ze ontlenen hun zin aan de zon.
Zo gaaf als de scheppingen van Hanssen staat geen enkel echt klassiek bouwwerk er meer bij. In de meeste gevallen zijn alleen de fundamenten nog over, of beter: sporen van de fundamenten; als er dan ook nog een muurtje of een zuilrest overeind staat, mogen we van geluk spreken. Menig opgravingsterrein ziet er uit als een verwoest mijnenveld: oneffen land, bezaaid met brokken steen, en hier en daar een verminkte marmeren romp of ledemaat als lugubere finishing touch. Het Parthenon, in 1687 door een Venetiaanse voltreffer in de lucht gevlogen en sindsdien door hebzuchtige Hellenophielen zwaar geplunderd, is nog een van de best bewaarde monumenten in het hele land. Het lokt anthropomorphe termen uit, zoals het daar staat: kalm, fier, bijna zelfbewust. En nog zo’n romantische ingeving, waar Griekenland-reizigers zo sterk in zijn: te mooi om vernield te worden. Het laatste schijnt trouwens nog waar te zijn ook: verschillende veroveraars hebben het gespaard om zijn schoonheid, totdat dan in 1687 die Venetiaan zijn infame schot loste.
Eén gebouw van het oude Athene is weer in volle glorie herrezen: de Stoa van Herodes Attalos, na de tweede wereld-
oorlog voor twee millioen Rockefeller-dollars gerestaureerd. Het is een subliem wit bouwwerk, met binnenin een mooi select museum. Met voldoening lees ik, dat deze zuilengalerij indertijd is opgericht ter ere van Carneades, de grote scepticus. De restauratie lijkt me een mooie daad van filosofische rechtvaardigheid. Van Plato’s academie is geen steen meer te ontdekken; de idealisten kunnen hun leermeester slechts terugvinden in de Geest – maar de Griekse scepsis bezit nu een monument van tastbaar marmer.
Hoe goed het is de bewondering voor de Griekse filosofie ter plaatse te beleven, ondervinden we, wanneer we onderweg van Myconos naar Delos en terug (tweemaal een uur varen) door zeeziekte worden overvallen. Brakend in mijn zakje weet ik toch nog te denken aan die andere grote scepticus, Pyrrho, hoe hij in een orkaan op deze zelfde zee zijn filosofie trouw bleef. Alle opvarenden waren wanhopig van angst en misselijkheid; Pyrrho zat onverstoorbaar in hun midden, en sprak: ‘alles is schijn’. Nu, in mijn miserabele toestand, besef ik de betekenis van deze anecdote: dit is geen kennistheorie meer, dit is heroïek; het pyrrhonisme is niet zo maar een variant binnen de filosofische systemen, het is een kwestie van constitutie, van karakter. Wie durft er beweren pyrrhonist te wezen, de ogen gesloten van ellende om een wat ruwe golfslag?
Mèt de narigheid verdwijnen deze gedachten weer. Het land is mooi, het klimaat doet ons goed, het wandelen geeft een verfrissende moeheid. Het is vacantie, en we zijn tevreden. Van de speciale sensatie ‘Griekenland’ merken we weinig; maar dat hadden we ook niet anders verwacht. Wat Byron en Chateaubriand hier gevoeld hebben, of later in hun kielzog bijvoorbeeld Marnix Gijsen of Henrik Scholte, dat is voor ons niet weggelegd. We zien het Griekse licht, jawel, en de zuilen, de vazen, de mozaieken. Maar we laten ons met even grote welwillendheid bekoren door de middeleeuwse ridderstad van Rhodos: onze voorkeuren zijn eclectisch, en niet speciaal aan Hellas verknocht.
We reizen door Griekenland als echte toeristen, de barbaren van de welvaartstaat. De plaatsen waar wij komen staan al bij voorbaat vast: Delos, Epidauros, Lindos. Overal verkeren we in gezelschap van andere toeristen, mede-barba-
ren. In Lindos, de vèrste voorpost van de Atheense reisbureaux, doen we ons uiterste best aan deze realiteit te ontkomen. We zoeken plekjes voor de illusie dat we alleen zijn. Stel je hier op, achter deze steen, dan zie je alleen nog de zuilen van de Athenetempel met daarachter de zee – maar nee, daar duikt alweer de pet op van een Engelsman, of erger nog: het beeld wordt wreed vertrapt door de blote kuiten van een dikke Duitser.
Wat zoeken al deze lieden in Griekenland? Bij honderden scharrelen ze over de ruïnes van Delphi. Een chaos van zuilenstompjes en onbestemde keien, blakend in de zon, en tussen al dat puin krioelen de bezoekers. De meesten trekken paarsgewijs op, of in kleine groepjes. Eén van het gezelschap leest vlijtig in zijn gidsje; als hij klaar is wijst hij om zich heen, en zegt iets. De anderen luisteren mismoedig, en sjokken dan weer voort. Hun belangstelling gaat vooral uit naar de schaarse schaduwplekjes. Daar zetten zij zich puffend neer, vegen het ergste zweet van het voorhoofd en betasten hun voeten. Elke kleine afleiding is hun welkom: iemand hoeft maar een hagedis te signaleren, of hij trekt meteen een kring van verrukte toeschouwers.
Omdat we zelf nooit het initiatief nemen, blijven onze contacten met deze mede-barbaren beperkt tot degenen die ons aanklampen. De meesten zijn griezelig true to type: een gepensioneerde Amtsgerichtsrat uit Düsseldorf (‘Ah, wir sind Nachbahren, nichtwahr?’) vertelt een anti-semitisch mopje, een Franse architect klaagt over het Griekse eten en vertelt dat de meeste Griekse mannen homosexueel zijn, een Britse bedrijfsadviseur weet een uur lang te converseren over niets. En passant doen we twee dieetkundige adviezen op, van een dikke Amerikaan en een dikke Duitser. De Amerikaan zweert bij een licht ontbijt, een lichte lunch, en dan ‘s avonds om een uur of negen een vorstelijk maal. Zo te zien vaart hij er wel bij. De Duitser doceert als ideale leefregel: ontbijten als een keizer, ‘s middags eten als een koning, en ‘s avonds als een bedelmonnik. Ook hij blaakt van gezondheid met al zijn vierenzeventig jaren: een krasse kaalkop, goed in het vet.
Het moeilijkst kan ik overweg met de potige trekkers, met rugzakken vol thermosflessen en energie. Vooral de vrouwelijke specimina vervullen me met schroom. Meestal zijn het
aardige mensen, heel hartelijk en hulpvaardig als het er op aankomt. Maar hun opgewekte flinkheid past slecht bij mijn surrogaat-pyrrhonisme: ik relativeer te graag de glorie van Hellas, te moeilijk de snikhete stralen van de zon.
We laten de toeristerij voor het eerst achter ons, als we oversteken naar de oude Ionische kust, nu Turks grondgebied. Een kleine boot brengt ons van Kos naar Halicarnassos. Wijzer geworden na de Delische misère hebben we pillen geslikt. De golven gaan weer danig tekeer, maar ik zing er over heen met vaste stem. Wij zijn geen Pyrrho’s, maar vertrouwend op de farmacie en de zangkunst houden we ons goed. Ik zing mijn hele repertoire. Met schorre stem maar volle maag landen we in Halicarnassos.
Halicarnassos heet tegenwoordig Bodrum. De schim van Herodotus is hier ver te zoeken: er kon zelfs geen borstbeeld af. Het land is volledig verturkst, vooral sinds in 1922 alle resterende Griekse bewoners, laatste nazaten van Thales en Anaximander, er uit zijn gezet, in ruil voor de Turkse bevolking van de Griekse eilanden. De kuststeden vertonen nu het omgekeerde beeld van Rhodos en Kos: fraai onderhouden moskeeën, in verval geraakte Byzantijnse kerken.
Nu zijn we pas echt ver weg: op een ander continent, en met enige fantasie zelfs in een vorige eeuw. Sluiers zijn hier al vele jaren bij de wet verboden; dus dragen de vrouwen grote hoofddoeken voor het gezicht, die alleen ogen en neus te zien laten – het verschil met vroeger is voornamelijk semantisch. Weliswaar kijken we vanuit ons hotelraam op een reclamebord van Philips, maar als ik me ‘s avonds (overdag is er geen stroom) in de gang sta te scheren bij het enige vindbare stopcontact, krijg ik meteen bekijks van een paar gasten, boeren uit de omtrek, die nog nooit zo’n electrisch apparaat gezien hebben. Ze wrijven ermee over hun zware stoppels, zonder veel resultaat, en zwaaien met kolossale bankbiljetten om het te kopen. Het kost me moeite hun bod in gebarentaal af te wijzen, zonder onvriendelijk te doen.
Tegenover de meeste Turken staan we sprakeloos. Pas de tweede dag lukt het ons in Milas een Frans-Turks woordenboek op de kop te tikken; wel ontbreekt het Turks-Franse deel, zodat we aan het weerwoord van onze zegslieden weinig hebben, maar we kunnen nu tenminste onze meest
elementaire opwellingen kenbaar maken. Van de grammatica hebben we geen benul; ons uitdrukkingsvermogen is verschrompeld tot wat kreten. De uitspraak valt tot onze verrassing mee, dankzij het feit dat de huidige Romeinste spelling dateert uit de jaren twintig en dus vrij is van netelige archaïsmen. In dit opzicht zijn de Turken ons ver vooruit: ‘chauffeur’ bijvoorbeeld schrijven zij als ‘soför’.
Een dag lang hebben wij onze soför in Aliriza Sokir. Hij rijdt ons vanuit Milas naar Milete, alleen per jeep te bereiken. Zijn vader gaat met ons mee voor de pret; hij zit achterin en maakt doorlopend opgewekte knorgeluiden. Samen gidsen zij ons door de verlaten ruïnes; zij klauteren overal op en in, pakken alles op wat hun voor de handen komt, en slaan zich op de dijen van plezier. Het is de vrolijkste klassieke excursie van ons leven.
Op de Griekse opgravingsvelden gaat het niet meer zo losjes toe. Daar is alles keurig aangeharkt en als het maar even kon op zijn juiste plaats gezet en gereconstrueerd. De bezoekers schuifelen er met de verschuldigde eerbied rond, en met schrille fluitjes gewapende suppoosten zien er op toe dat niemand zich te buiten gaat aan het aanraken van de kunstvoorwerpen. In Turkije niets van dat alles. Op weg naar Milete, omstreeks zonsopgang, rijdt Aliriza plotseling van de weg af; we hobbelen enige honderden meters over het land, en staan dan geheel onverwacht voor een klassieke tempel. Brokken zuil liggen er in het rond; midden in het heiligdom groeit een olijfboom. Niets getuigt van pogingen tot restauratie, integendeel: een boer heeft stukken tempelmarmer gebruikt voor het bouwen van een muurtje. De ruïne is geheel ongerept en daardoor dubbel indrukwekkend: de sporen van twintig eeuwen verval zijn niet uitgewist, maar liggen om ons heen – de historie is hier nog continu.
Milete confronteert ons weer met de gewelddadige breuken in de geschiedenis. Van de stad van Thales is niets meer over; die is in 494 v.Chr. door de Perzen met de grond gelijk gemaakt. Wat we nu vinden, zijn de overblijfselen van een Romeinse stad, gedomineerd door een reusachtig theater. Halverwege de rondleiding stuiten we bovendien nog op een authentiek Turks bad van voor ons niet te dateren ouderdom.
Meer nog dan in Griekenland voelen we ons nu barbaren.
Daar hadden we tenminste altijd de reisgids van Mr. Henrik Scholte bij de hand om ons bij wat we zagen de bijbehorende namen en jaartallen te verstrekken. Die steun missen we hier; we dwalen rond met lege handen, en merken voornamelijk op dat alles zeer oud is en zeer verwoest. ‘s Middags rijden we naar Labranda, in de bergen boven Milas. De naam zegt ons niets; we wandelen hier wat ons betreft in een historisch niemandsland. Omdat dat niet zo maar kan, spreken we af, dat Labranda een Hellenistisch vacantieoord geweest moet zijn. Intussen vermaken we ons uitstekend: we drinken water uit een bron, plukken vijgen van de bomen die tussen de ruïnes groeien, en bewonderen het uitzicht. De koning van Zweden heeft hier eigenhandig opgravingen verricht; één muntstuk heeft hij in ieder geval over het hoofd gezien: Aliriza raapt het van de grond op, schuurt het af tot het goud zichtbaar wordt, en steekt het in zijn zak.
Als vreemdelingen bezitten we in Milas nog een hoge zeldzaamheidswaarde. Iedereen die een woordje Westeuropees spreekt, wil met ons praten. We hoeven ergens maar naar de weg te vragen, en er vormt zich meteen een toeloop van belangstellenden. We worden dadelijk in kennis gebracht met de Franse leraar ter plaatse, die ons uitnodigt met hem te eten en ons met attenties overlaadt. We voelen ons door hartelijkheid omringd.
Zo was het een jaar of tien geleden in Griekenland waarschijnlijk ook nog. Maar die dagen zijn voorbij, zeker in de toeristencentra waar wíj komen. Af en toe beleven we nog staaltjes van ouderwetse gastvrijheid, maar dat zijn de opflikkeringen van een uitgaand vuur; hoe kan het ook anders in een land waar jaarlijks een paar honderdduizend vreemdelingen binnendrommen?
Die hartelijkheid, waar wij zoveel prijs op stellen, houdt natuurlijk direct verband met de armoede, en met de achterlijkheid. Spanje, Joegoslavië, Griekenland, Turkije, de legendarisch gastvrije landen zijn ook betreurenswaardig arme landen. Het droevige is alleen, dat zodra de rijkdom toeneemt, meteen de verburgelijking begint, met alle nare trekjes vandien. Welvaart met behoud van levensvreugde – de formule daarvoor moet nog worden uitgevonden.
Als intussen in landen als Griekenland en Turkije het al-
ternatief bestaat tussen de toestand laten zoals hij is, en streven naar sociaal-economische hervormingen, dan lijkt me de keuze niet moeilijk. Hoe schilderachtig ook de armoede, en hoe sympathiek ook de deugden die haar vergezellen, welvaart is altijd beter. Een visionaire Engelsman met wie wij spraken, was vol goede hoop: hij zag in het Middellandsezeegebied het Europese Californië van morgen; als eenmaal de grenzen wegvallen, dan zullen Britten en Hollanders eindelijk verstandig worden en de zon opzoeken, en Griekenland gaat een grote toekomst tegemoet.
Wie weet; maar nu lopen de boeren nog uren naast hun ezeltje naar de markt om hun producten voor een paar gulden te verkopen. Er is nog veel te veel arbeid, en veel te weinig werk. Terug in de trein zitten we weer in gezelschap van Grieken, die helemaal naar Duitsland reizen om te werken. Van Thessaloniki tot München zit de trein vol van zulke mannen; het ronselen van zoveel arbeiders is een soort omgekeerde kolonisatie. ‘Maar ze doen het toch vrijwillig?’, zegt iemand tegen wie ik dit opmerk. Jawel, wie arm is doet heel wat vrijwillig.
Ons sociaal gevoel geeft in Griekenland en Turkije telkens acte de présence, maar we nemen niet de moeite onze indrukken te verifiëren aan cijfers en statistieken. Ook in dit opzicht zijn we barbaren. Thuis zullen we onze bezigheden wel weer met de nodige grondigheid verrichten en geen oordelen uitspreken zonder vlijtige voorstudie; hier berusten we met vreugde in de onwetendheid van rondreizende dilettanten.
Het fijne aan het toerisme is juist, dat het alle dagelijkse verplichtingen annuleert. We leven zonder wekker en zonder agenda. Onze horloges lopen ongestoord vele minuten voor of achter, de dagen van de week dragen voor ons geen namen meer, zelfs de maanden verliezen we uit het oog: is het nu augustus of september? Het wereldnieuws gaat ongemerkt aan ons voorbij. We dartelen maar wat rond, ver van de korf der plichten.
Om deze ongewende vrijheid te vieren, trekken vele toeristen rare kleren aan. De morele druk van kennissen en collega’s is verdwenen; kniebroek en zonnepet zijn daarvan de blijde symbolen. Voor de duur van onze vacantie leven
we allemaal in een maatschappelijk vacuum. In het zonnige Epidaurus keuvelt de directeur met de bankbediende: een onschuldige ééndagsvriendschap, die straks weer bij de koffers en de bonte hemden zal worden weggeborgen.
Naarmate de vacantie vordert, wordt de ballast van thuis steeds lichter. De helft van de bagage blijkt overbodig te zijn: dat colbertje, die mooie jurk, wat moeten we er mee? Dit losse, zuidelijke gevoel vergezelt ons de hele terugweg; meewarig kijken we neer op de keurige burgers die in Duitsland de trein bestijgen. Hun gewichtig geconverseer over beurszaken horen we aan met een glimlach van verstandhouding; als er één tegen ons begint zijn prettige herinneringen op te halen aan Dordrecht en Oetrecht, snoeren we hem onvervaard de mond. Dan stemmen we liever nog eenmaal in met onze Griekse reisgenoten, die, uitbundig alsof ze ook met vacantie zijn, voor de zoveelste keer hun lied inzetten: ‘de kinderen van Piraeus’.
Het zestig uur zitten in volle coupés brengt ons in een toestand van niet te verhelpen vervuiling. Het deert ons niet; we koesteren onze groezeligheid als een dierbaar distinctieteken tegenover de onberispelijk geklede en gewassen Duitsers. Met spijt zien we de Griekse arbeiders één voor één uitstappen, maar we houden ons goed: we zullen onze losheid zo lang mogelijk bewaren.