[p. 234]
Buitenveldert
Tom Graftdijk
voor M.
In de zomer – de tongzoenen van vroeger had ik al
lang doorgeslikt, lachend keek ik naar de klootzakken
die ik altijd maar zo’n beetje kende en dacht de
rotste dingen; herken je me nog? De enorme verveling
kon ik toch niet verdrijven, alleen nog maar
ouwehoeren over politie en beeldromans en shit.
De meisjes waren het huilen verleerd, alleen nog maar
glimlachen, droevig en eenzaam vrolijk doen en stuk
voor stuk verliefd op de mooie jongen die er altijd
wel bij was maar het nooit te weten kwam. Niemand
die wist wat er zou moeten gaan gebeuren behalve dan
zo vlug mogelijk een stoel onder je reet en lullige
verhaaltjes aan elkaar vertellen waarbij ik zat te
luisteren en niet opviel en nooit de een of andere
gezonnebrilde trut die toch niets beters te doen had
bij haar opgeknoopte tieten pakte, mezelf in haar
opsloot. De vrienden kropen niet meer zoals vroeger
onder bureau’s of bedden om daar dan de hele verdere
avond te blijven zitten en door zichzelf in elkaar
geslagen te worden. Er klopte geen kloot meer van,
de ritjes in auto’s ‘s nachts door de stad met de
stoplichten buiten werking en de hamburgers op het
bekende adres gegeten waren steeds nuttelozer geworden,
het was nog maar het beste de nacht koffiedrinkend
door te brengen en met brandende ogen en verhalen over
het verleden op de dag te wachten, die we probeerden
door te komen dronken aan het regenachtige benauwde
strand liggend met de zwembroek voor niets meegebracht
en de oude zonnebril met de gebarsten glazen in
het zand vergeten. Iedere zaterdagavond wel op weg
naar het een of andere feest waar de misselijkheid
[p. 235]
en de angstige gezichten wachtten, waar we altijd te
laat weggingen zonder te weten wat we er hadden gedaan,
behalve allerlei verzonnen moeilijkheden groter maken
dan ze ooit geweest hadden kunnen zijn. Met een
benauwd gevoel gingen we de deuren binnen waar we
de hele verdere avond maar weer liever uit zouden
gaan, als we maar hadden geweten waar we dan heen
zouden moeten. De tuindeuren stonden altijd open,
het bleef langer licht dan we hadden gehoopt – in de
teenagersfeer mocht alleen nog geslapen of rafelig
geneukt worden, we rookten de talloze sigaretten
en wachtten tot iedereen weg zou zijn gegaan om dan door
de straten op zondagochtend vroeg naar huis te
slenteren. ‘s Middags pas werden we wakker en zochten
dan elkaar maar weer op en gingen met de oude gestolen
fiets naar de tragische vriendin zes kilometer
verderop met het mooie huis en de lelijke benen om
daar in de tuin te liggen en met de ogen gesloten
de angstwekkende dingen te zeggen die niemand begreep
en iedereen meteen maar weer vergat. Ik bestond
niet meer, behalve als ik op ontstemde piano’s de
anderen wilde laten horen dat ik alleen nog maar op
ontstemde piano’s spelen kon, omdat ik niets anders
wilde dan dat ze op zouden rotten, voor eens en voor
altijd.
Buitenveldert, de angst voor jouw hemel, voor jouw gezicht,
voor jouw adem, ik was alleen met jou en niemand anders,
slaapstad van mijn liefde, maar aan jou lag het niet
dat mijn herfst een winter was, sloten bevroren en
de lucht vol strepen en rimpels, dat ik de werkelijkheid
niet kon uitspreken zonder me te verslikken, dat ik
plotseling wist dat ik het was die zweeg en alles
alleen nog maar geluidloos gebeurde zoals de te vaak
geziene zee geluidloos in zichzelf verdronk. Kinderen
bonden de gehate underdogs aan de bomen vast, niemand
was moedig genoeg om ze te bevrijden, hun huilende
avonturen kon ik niet verstaan. Alles was hetzelfde
geworden, het kon niet meer zoals het vroeger kon, toen
in de stank van doorgeslagen electrolyten de avonden
onopvallend boeren lieten en ik onzichtbaar werd zonder
[p. 236]
dat ik het wist: Elvis Presley zou het wel begrepen
hebben. In een lege stad, op lege pleinen, in lege kantoor-
gebouwen, lege stations; in het lege huis waarin ik de
inbreker bleef, waar ik de verboden tranen zag, huilen
zonder meer, het onuitsprekelijke verdriet werd dan toch
uitgesproken en zelfs de doodstraf was nog niet genoeg,
ik alleen zag het afscheid, de nacht dat ik in Buitenveldert
de kloterigheid een hand gaf, naar het gebruikelijke
vuurwerk keek, hoger en hoger de trappen beklom tot ik
je niet meer zag, voorover struikelde en keihard met mijn
hoofd tegen de stalen trapleuning stootte. Iedereen
had gelijk behalve ik, mezelf kon ik toch niet
inhalen, omdat ik niet alleen leefde, voor jou alleen
wilde ik zwak zijn, met mijn lichaam een kus drukken
op je ogen want op mijn dromen na had ik mezelf nooit
geloofd. Er was niemand die er nog iets aan doen
kon, een getatoueerde buik, een luchtballon ontploft,
het kind was al voor de geboorte verdronken. Hee lul,
waar blijf je nou? Mijn naam was het antwoord, voor
het eerst op het stoffige glas geschreven, een legerauto
ging de hoek van de straat om en werd vanuit de
dakgoot beschoten door de fabelachtige held die niets
klaar kon maken. Schreeuwend, zwetend, machteloos,
gevaarlijk ziek: hij, de grote acteur, werd grijs van
misselijkheid, keerde zich om naar buiten, werkte
zich de straat op, van pijn verschrompelend door de
binnenstad van mijn onderaardse verlegenheid getrokken.
Het begin was een grap, het einde wilde ik niet meemaken
omdat het langer dan mijn leven duurde. Toen ik vluchtte
kwam je me achterna, samen liepen we verder alsof er
niets aan de hand was door de straten zonder huizen,
totdat we oplosten in een veel te langzame blues, een
adagio van pijn, zodat we tranen waren van ons eigen
huilen. Je verstramde plotseling in de ontzettende verwarring
van de stotteraars, de sukkels, en drukte je hoofd
naar opzij in het kussen met gesloten ogen en de lippen
krampachtig op elkaar geklemd, alsof je werd gefussilleerd
tegen de witte muur van het bed. Hijgend in je armen
ging ik met jou dood, je ogen mocht je nooit meer open
doen, je lichaam rukte mijn leven uit mij vandaan, terwijl
ik met mijn hoofd op mijn ellebogen leunend naar je
[p. 237]
keek werd ik je aureool, je doornenkroon. Het verhaal van
de overgevoelige slappeling: toen we elkaar al lang
vergeten waren draaiden we ons toevallig tegelijk om
en gehurkt in het gloeiende zand maakten we er een eind
aan, een zucht, een handopsteken. Eigenlijk wilde ik
alleen nog maar zwijgen, want van het woord liefde had
ik nog nooit gehoord – als ik verloren had beëindigde ik
een oude oorlog, als ik won begon ik een nieuwe. Ik en
de lege bioscoopzaal, het beginpunt, het onhoorbare
startschot. De enige bezoeker op het kerkhof na de
oorlog, waarin ik de grootste lafaard was, pogingen tot
onderhandelen mislukt, woorden waren verontschuldigingen,
niemand die mij nog kans gaf, niemand zag mij staan toen
ik ‘van de grafstenen alle namen las op de mijne na,
toen mijn hoofd van bloed werd middenin het smetteloze
kruizenveld’. De projectiemotor draaide de verkeerde
kant op, een technische fout, gedachten werden tevergeefs,
op ieder raadsel een fout antwoord, een zaaduitstorting
in technicolor; harder schreeuwen dan ooit tevoren omdat
het mijn eigen schuld was. Ons lachen was een doodvonnis,
in je lichaam daalde ik trappen af, tot een oneindig
zwijgen veroordeeld. Eenzamer dan ooit, met een groot
mes, op zijn japans, je bovenlichaam een kruis van
bloederigheid, als je een bommenwerper had gehad zou
je het daarmee gedaan hebben. Teruggaan en onzichtbaar
worden, want niemand die het huilende masker van de
gedachteloze passie af durfde te zetten. Geen muziek
bij het sluiten van de gordijnen, geen werksters die de
asbakken leeghaalden, ikzelf had dit verzonnen, zoals
ik de waarheid had gelogen. De grootste straf omdat ik
ongestraft had willen blijven, omdat ik was gebleven
terwijl ik weg had moeten gaan. Een vergeefse episode
stroomde van mij af toen ik als laatste de wenteltrappen
weer afging, naar boven keek en de vliegtuigen zag, hoewel
ik gewaarschuwd was dat hun tijd een andere was dan de
mijne.
De fietsenstalling aan de overkant was dicht: ik ben maar
gaan lopen. De neonbuizen maakten mijn moeheid groter,
verlegen keek ik je aan, toen ik wakker werd zag ik de
kleine tuin. In de koude hoge kamer was het doodstil
[p. 238]
en niemand was liever dan de zon waaronder de vermoeide
vacantiegangers hun huilende kinderen in het gezicht
sloegen omdat die hun dagdromen niet geloven wilden. Het
strand was wit in het zonlicht, ik zocht naar mezelf,
een surplus aan gedachten, buiten stonden de gezichten
strak van moeheid, er was niemand die zich aan de spelregels
hield, je onverschilligheid had me zo goed als niets geleerd.
Kinderen met verschroeide ogen zongen eentonige psalmen,
kathedralen werden afgebroken, de zee stond in brand, als
een schip verging ik in je armen. Alle fouten had ik voor
niets gemaakt, mijn woorden waren de lachspiegels van mijn
gedachten maar omdat er niemand lachte ging ik ze geloven,
de oude truc maar weer gebruikt. Mijn keel was droger dan
vroeger toen ik je wel zag maar niet kende, mijn ogen
schreeuwden van honger, mijn keel huilde van dorst, met
opzet hield ik me aan de verkeerde volgorde -‘schraap je
keel en denk aan morgen, druk je sigaret uit in het asbakje
van het zwak zijn tegen beter weten in’. Nooit kwam ik
buiten, altijd bleef ik in dat huis en was er ongelukkiger
dan waar ook, mijn woorden waren mijn muren, mijn omtrekken,
ramen waren er niet want nooit kreeg ik antwoord: het was
de weinige bezoekers niet toegestaan met mij te spreken.
‘Je kon hem altijd krijgen waar je hem maar hebben wou’ – zo
vaak gedaan en zo vaak gezegd en de dingen opnieuw bekeken
en gedacht: aan dit lichaam zit ik vast, aan deze handen en
voeten ben ik geketend, mijn lichaam is mijn cipier, ondanks
alles: mezelf kan ik niet meer kwijtraken. Maar het is al
laat en morgen is er weer een dag als alle andere dagen
met op bed liggen en in de tram zitten en koffiedrinken
verspild. Ondanks al de waardeloze geforceerde gesprekken
met de agressieve dronken uitvallen ertussendoor en de
rotopmerkingen iedere keer opnieuw gemaakt en iedere
keer opnieuw verontschuldigd met het hulpeloze gebaar en
de verlegen glimlach: ja maar jezus, het spijt me, zo had
ik het eigenlijk wel bedoeld maar niet willen zeggen. Met
mezelf viel niet te praten, ik zag mezelf vluchten naar
de vijand, een vrede werd niet gesloten, vergeven maar
niet vergeten, bridgen op zaterdagavond en pianospelen
maar niet te hard, de vreemde jongen met het gemene gezicht
en het rode overhemd kan het zo aardig zeggen: lange lul
Beethoven. De hortus botanicus vlakbij om de hoek, ‘dat is
[p. 239]
het mooiste wat er is jongen, dat is het verdriet’ en dat
zegt de miezerige politicus met zijn stationcar en zijn
angstige vrouw die iedere dag de hond trapt en me af en toe
wel een lullig praatje verkoopt (eens was ook de politicus
een dichter, al is hij dan nu zijn wilde haren kwijt). In
de voorstad, de nieuwbouw, het natte asfalt, neon en donkere
ramen overal, begrijp je dat dan niet? Ik wachtte urenlang
op de bus die niet meer komen zou en liep grote stukken,
af en toe kijkend hoe laat het was, maar je bleef in je
stoel zitten en rookte een sigaret terwijl je naar de rock
‘n roll van je eigen verliefdheid luisterde. Ik zag de
film van de volgende week, een trucage die maar niet ophield
had mij bijna tot aan de rand van de wereld gebracht, bij
onze geboorte spraken wij zwijgend een in memoriam, ben je
dat vergeten? Mijn mislukking heb je geprolongeerd, een
stap terug naar de werkelijkheid die mijn ogen niet geloven
wilden, een langzame wandeling, het regende zachtjes, ik
was te ver gegaan en wist geen ander antwoord dan ik weet het
niet. Aan de rand van de stad stond ik stil, de zon
projecteerde mijn negatief op het beton, de kinderen
hielden op met spelen en keken mij aan, hier begon
de wedstrijd waaraan ik niet mee mocht doen, oude mannen
liepen langzaam naar de finish, halfdronken en een
gedoofde sigaar, hier waren de remise, de busgarages, de
nooit voltooide spoorlijn. Die dag was ik de enige
reiziger en zocht naar een station maar de eerste trein
ging steeds langzamer rijden en kwam precies halverwege
tot stilstand. Een kus zonder lippen, een groot feest
zonder levenden of doden, ik en de verboden tranen, ik
en de verboden steden, ‘en gelachen dat we hebben!’ Tenslotte
dan toch nog het einde in zicht, ook Buitenveldert doet
niets terzake: lachen brullen gieren, heb medelijden
met mij. Buitenveldert midden in de zomer, midden in
de winter; een feest, gedanst wordt er niet, alleen maar
gehuild en getroost, deze winter wordt ieder jaar ouder
met zijn wandelingen in de sneeuw die de straten opgebroken
heeft en zijn eigen huichelarij niet begrijpt. ‘Ach ja
jongen, we hebben het allemaal wel eens moeilijk!’