[p. 464]
C. Buddingh’
Een gedicht
Spelen maar
Je krijgt de kaarten gedeeld, zelf mag je niets
uitzoeken, er hooguit later één of twee
ruilen, en dan nog alleen een vier voor een zes,
of – als ‘t meezit – een tien voor een boer, verder moet je maar zien.
‘Spelen maar!’ roept een stem. Maar je kent zelfs de regels
niet. Hoe moet het? Wat doe je? Je schudt ze en legt
ze uit op de tafel. Misschien is ‘t toch best leuk. Soms lijkt het
net of er iets uitkomt: hapt er een vrouw in een aas.
Maar soms gooit er een hand plots een kaart op: je moet bekennen.
Je aarzelt, weet het niet, hijgt, bijt een stuk uitje lip:
onmiddellijk is de hand er met leukoplast.
‘Dank je wel,’ zeg je. Maar moet je nu ook al de heer
en de negen opgooien? Dan houd je toch niets meer over?
En het schemert al half. En het licht doet het ook niet meer.