[p. 253]
C. Buddingh’
Vijf gedichten
Soms, ‘s avonds
Soms, ‘s avonds, staat mijn vader in de kamer.
Vreemd oud geworden, haast vel over been.
‘Slapen ze, Stientje en de jongens?’ ‘Ja, hoor.’
(Zij mogen hem niet zien). Hij zucht tevree.
‘Maken ze ‘t goed? Geen zieken?’ ‘Nee, geen zieken
gelukkig. Alles prima.’ Hij glimlacht,
klein op een puntje van de bank, zijn benen
nog korter dan toen hij een jongen was.
We praten niet, maar ‘hou je taai, hè!’ knikken
we als vroeger. ‘k Ga weer eens. Dag knul.’ Hij staat
nog even voor mijn moeders jeugdfoto.
Het tuinhek piept. Ik luister naar zijn stappen,
die vederlichte, bulderende stappen
van iemand die terug moet in de dood.
[p. 254]
Goed luisteren maar
Ik luister dikwijls naar mijn ademhaling.
Steeds piept of knerpt of reutelt er wel iets:
gedempte seinen uit mijn bronchieën
dat alles daar nog redelijk functioneert.
Je kan te veel, en ook te weinig horen.
Te veel: dan komt de dokter met een spuit.
Helemaal niets meer: lig je op je doodsbed.
Nee, ‘t beste blijft, net zo er tussenin.
Die lang vertrouwde, knisterende geluidjes:
alsof een muis een korstje kaas aanknaagt,
alsof er ‘n rilling gaat door kolengruis.
‘s Avonds vooral: heel je omgeving slaapt,
je leest en luistert, glimlacht, leest en luistert,
en grijnst nog ongestorven voor je uit.
[p. 255]
Spelletje
‘In deze volgorde schiet ik ze dood.’
‘t Viel me een keer in; ik dacht: een mooie titel
voor ‘n deel dagboeknotities. Laatst: een prima
slotregel voor een van deze gedichten.
Maar als ik even nadenk, weet ‘k: zolang
men Stientje en mijn zoons maar ongemoeid laat,
schiet ik nooit iemand dood. Dus: retoriek,
en die moet men (Rimbaud) de nek omdraaien.
Toch is ‘t een boeiend spelletje: je hebt
in België zo’n FN-pistool gekocht,
waarmee je in dienst zo aardig leerde paffen.
Vooruit: in welke volgorde! De lijst
schrompelt steeds verder in. Daar gaat ook nog
de laatste naam. Je kan er wel bij lachen.
[p. 256]
Bedankt nog, Jan
‘k Liep over ‘n dijk. Langs een soort vaart, ‘t Was donker.
Herfst. Stormachtig. Een dreiging in de lucht.
Maar onbestemd. Soms floot ik zelfs een deuntje.
Ik was naar iets belangrijks onderweg.
Plots struikelde ik. Gleed ‘t water in. Ik greep me
aan een zwart, glibberig houtblok vast. ‘t Bewoog,
staarde me aan met felle varkensoogjes,
en ‘k zag dat ‘t het dier Behemoth was.
Mijn gil verstikte. Maar, daar op de dijk,
de karabijn al in de aanslag, torende
Jan Cremer, als een beeld van ‘t Paaseiland.
Hij knipoogde. Vuurde. Het monster zonk
weg in de drabbig opkolkende diepte.
‘k Klauterde terug aan land. Bedankt nog, Jan.
[p. 257]
Zelfs. ook.
‘k Heb hem een keer gekocht bij Sigtermans
(een bloemenzaak in Dordt), ons stenen leeuwtje:
pseudo-antiek, kitscherig misschien, maar met
van die trouwhartige dikke katerpoten.
Stientje bond hem al gauw een lintje om,
en met een kerst zetten we hem een kransje
van plastic hulst met rode besjes op
en vonden alle vier: dat staat hem schattig.
Alweer vijf, zes jaar prijkt hij op de rand
van de open haard, een beetje kwijlend grijnzend,
haast een debiel, met zijn half blinde oogjes.
Nauwelijks een leeuw meer, ‘n soort objet orné,
dat als een mal penaatje over ons waakt.
(Ook een agnosticus heeft goden nodig).