C.C. Goslinga
De trinitaria
Het was al laat in de avond, toen ik Sharons telegram kreeg: ‘Sjon Boeli ernstig ziek. Overkomst dringend gewenst.’ Ik reserveerde onmiddellijk een vlucht en begon mijn spullen te pakken. Ik dankte de hemel dat Marion niet bij me was, die avond. Ze kon wel eens hinderlijk in de weg lopen, allerlei opmerkingen lanceren of vragen stellen, wat mijn Antilliaanse bloed niet al te goed verdroeg.
Goede, beste, dikke Sharon. Ik zag haar weer voor me. Mijn jaja, die me als baby had gezoogd, die me als kleine jongen had opgevoed, die een moeder voor me was geweest. Aan haar zware boezem had ik menigmaal een toevlucht gevonden wanneer de wreedheid van het leven te veel werd. Op haar brede schoot had ik vaak bescherming gevonden, mij koesterend in de veilige omsluiting van haar warme armen. Haar diepe stem trillend van liefde, had me altijd opgebeurd in mijn ellende.
De liedjes die zij zong in het zoete Papiamento hadden me steeds in slaap gewiegd. Hoe goed waren de avonden geweest wanneer zij, naast mijn bed gezeten, vertelde van Nansi en ik met grote ogen lag te luisteren. Dan ritselde de koele passaat in de bladertrossen van de bacovapalmen, dan trilde de nachtwind in de trinitaria, terwijl zij met een donkere, dikke vinger op haar volle lippen op geheimzinnige toon de bruha verhalen vertelde die iedereen in de koenoekoe kent, die nooit vervelen en die altijd nieuw geloof vinden. Zo was ik opgegroeid als een eenzaam, schichtig en verlegen kind in het grote landhuis van Santa Barbara. Mijn vader, een eenzelvig man, zo geworden sinds de vroegtijdige verdwijning van mijn moeder (volgens Sharon een paar maanden na mijn geboorte maar mijn vader sprak daar nooit over), bemoeide zich niet of nauwelijks met mij en liet mij geheel over aan Sharons zorgen. Ze had een zoontje gehad van mijn leeftijd en ons
beiden een paar maanden gezoogd, tot haar kleine Padu op een morgen dood en stijf in zijn kratje lag. Stuipen zei men toen. Al haar moederlijk instinct had ze toen op mij losgelaten. Zij was in waarheid mijn moeder geworden.
Paai bracht toen al de helft van zijn tijd in de stad door. Soms echter ging hij jagen of vissen. Ik herinner me, dat hij meermalen schildpadden en baracuda’s thuis bracht, waarvan Sharon dan heerlijke soep kookte. Maar meestal was hij in Club de Gezelligheid, boven de winkel van Penha. Daar zat hij dan mistroostig in een van de diepe fauteuils en dronk pure whisky zonder ooit goed dronken te worden. Ik weet het. Ik herinner me nog goed mijn bezoeken aan de Club, want een enkele maal kwamen Sharon en ik hem daar halen. Dan reden we in een oude sjees getrokken door ons zwarte paard Pretoe en met Pedro als koetsier naar de stad om boodschappen te doen. Pedro zette mij en Sharon ergens in de Herenstraat af en reed daarna door naar het Hendrikplein, waar hij Pretoe onder een boom stalde, te drinken gaf en vervolgens domino speelde met de talloze vrienden die hij daar had. Ik ging met Sharon winkelen, de boodschappen werden naar de sjees gebracht, waarna wij naar de Club gingen om paai te halen. Sharon schoof mij dan voor haar brede, schommelende lichaam uit de grote zaal in. Zware donkere fauteuils stonden in het rond tegen de lichte muren, waaraan lichtloze schilderijen hingen: Hollandse landschappen met molens en koeien onder grauwe en grijze luchten, onder een broeierige laag groen of geel vernis. Veel tijd om de omgeving op te nemen gunde Sharon mij niet. Ze duwde mij voor zich uit en weldra stroomden dan glimmende tranen langs haar zwarte wangen, terwijl ze mij voor mijn vader plaatste, die afwezig voor zich uit staarde en regelmatig een steeds opnieuw gevuld glas naar zijn droge lippen bracht. Dan stamelde zij: ‘Sjon Boeli, het is tijd om naar huis te gaan. Bai cas, sjon Boeli, kom mee naar huis.’ Dan greep zij mijn vader met haar dikke handen beet en lichtte hem uit de fauteuil – hij was een magere man. Steunend op haar arm wankelde hij dan de zaal uit, de trap af, naar de sjees die Pedro inmiddels voor de deur had klaar gezet. Pedro lichtte vervolgens mijn paai in de wagen, Sharon ging naast hem zitten en ik nam vol trots plaats op de bok naast Pedro die de bullepees liet klappen. Dan reden we naar huis onder somber stilzwij-
gen. Ik durfde niet praten, hoewel die korte rit van veertig of vijftig minuten een hoogtepunt was in mijn vrij saai en wat droefgeestig bestaan. De aanblik van mijn dronken vader was voor mij beangstigend, zelfs toen ik jaren later mijn diploma op de Hendrikschool behaalde en naar Holland ging om verder te studeren. Nooit kwam ik op vertrouwelijke voet met hem. En toch geloof ik, dat hij een goed man was en oprecht van mij hield. Een heel enkele maal kon hij op een avond op de porch gezeten, starend over de donkere koenoekoe, terwijl de frisse passaat de geuren van de bloeiende trinitaria over ons uitstrooide, de blik plotseling afwenden en op mij richten. Dan was er iets teders in zijn ogen, dat me reeds als kleine jongen weldadig aandeed en tegelijkertijd wat verontrustte. Dan strekte hij zijn magere hand uit om mij te strelen. Het maakte me soms van streek, meer dan wanneer ik hem met Sharon dronken van de Club naar huis bracht.
Eenmaal in Holland vergat ik deze dingen en dacht ik alleen maar met een wreed heimwee terug aan de goede dagen doorgebracht op Santa Barbara, aan de heerlijke sopi pesca of vissoep die Sharon soms kookte en aan de jacht op leguanen met Pedro. In mijn eenzame uren, blokkend op dorre wetboeken in een kleine, donkere, koude kamer – het typische verblijf van een Leids student in die dagen – zag ik in eens voor mij de zonnige koenoekoe om Caracasbaai opblinken, het koraal met cabrieten, het deinen van de stijve divi-divi blaren en hoorde ik volkomen onverwacht het geluid van de branding tegen de kalkrotsen aan de noordkust, het doffe balken van de wilde ezels diep in de koenoekoe, het fluiten van een eenzame chuchubi. Soms, als ik dan de slaap niet kon vatten, greep de nostalgie me dermate aan, dat ik mijn gezicht in het klamme kussen verborg en als een kleine jongen schreide. Maar nooit vermeldde ik die gevoelens in mijn brieven aan mijn vader. En Sharon kon ik het niet schrijven. Ze kon lezen noch schrijven en dus deed ik haar en Pedro alleen maar met dorre regelmaat de groeten. Steeds schreef mijn vader terug. Maar ik vond zijn brieven zonder veel warmte met het stereotiepe ‘Dierbare Zoon’ bij de aanvang en het even stereotiepe ‘je liefhebbende Vader’ aan het eind. Steeds deed hij me de groeten terug van Sharon en Pedro. En toch, ondanks alle gemis aan warmte, waren die brieven, vooral gedurende de eerste moeilijke jaren, mij tot
grote steun. Zij waren de dunne draad die mij verbond met een wonderzoet verleden.
Hoeveel herinneringen die men lang vergeten waant, komen niet boven drijven in de zee van ons bewustzijn, wanneer een onverwachte ingreep in de dagelijkse sleur ons weer sterk bepaalt bij wat we achter lieten. Ik pakte koffers en zag het zonnige Santa Barbara voor me met de brede hoge treden die leidden naar de ruime porch. Geel en wit was het huis geverfd en het pannendak was fel rood. Hoe schilderachtig lag het op de heuvel uitgestrekt, gebouwd in een tijd toen slavernij nog goedkope arbeidskrachten leverde om muren te metselen van een halve meter dik. Bijna alle zondagschilders van het eiland hebben het landhuis vereeuwigd en eens had mijn vader een dergelijk schilderij gekocht, dat sindsdien in een vergulde lijst in onze zaal hing. Als kleine jongen kon ik er uren naar staren. Om ons huis stonden toen nog hoge bacovopalmen en naast de trap bij de ingang groeide een breedvertakte trinitaria die, als ze in bloei stond, een groot gedeelte van de porch beschaduwde. Nergens op het hele eiland had ik ooit zo’n geweldige trinitaria gezien: nooit ook zag ik een boom die zo overvloedig bloesemde, als de tijd van het jaar daar was. Dikwijls zat ik op de porch in de schaduw van haar bloesems en bladeren mijn huiswerk te maken of lag ik daar in een luie stoel en keek naar de hemel die nog blauwer leek tussen de rode bloemen. Dan luisterde ik naar de troepialen die nestelden in haar takken en hoorde ik het gekoer van de talloze duifjes die daar hun minnespel bedreven en hun jongen voerden.
Terwijl ik daar onder het pakken van mijn koffers aan dacht, kwam me eensklaps een episode voor de geest die ik volkomen vergeten waande. Ik was nog een kleine jongen en op een kwade dag terugkomend van school, vond ik mijn hond Rex dood voor het grote hek bij de ingang van ons huis liggen.
‘Rex,’ had ik geroepen, ‘Rex!’
Maar de hond reageerde niet.
‘Hij is dood,’ schreide ik. ‘Pedro, Rex ta morto.’ Ik hield de bebloede kop tegen mijn gezicht.
Hoe lang was dat wel geleden? Ik hield even op met pakken en ging zitten.
Hoe oud was ik toen? Acht, misschien negen jaar, zeker niet ouder.
Ik had naar een plaats gezocht om mijn hond te begraven. Bij de koraal had ik het geprobeerd, maar de grond was daar te hard. Toen dichter bij het huis, in het hofje, totdat ik voor de trinitaria stond en mijn besluit nam. ‘Hier Pedro. Hier wil ik Rex begraven. Dan ligt hij altijd in de schaduw en toch vlak bij me. En hij lag hier altijd graag. Weet je wel, Pedro?’
‘Je tata zal het niet goedvinden, Edgarcito,’ had hij gemompeld. Het leek wel, of hij wat verschrikt was.
Paai had het inderdaad niet goed gevonden. Hij gaf geen reden. Hij had niets gezegd, maar me gewenkt om hem te volgen. Bij een grote palm achter het huis had hij gezegd:
‘Begraaf je hond hier.’
Verslagen had ik gehoorzaamd.
Dat alles kwam me weer voor de geest, terwijl ik me op mijn koude kamer gereed maakte om terug te keren. Daarop ging ik er in de late avond op uit en stuurde Sharon het telegram, dat ze me kon verwachten. Toen belde ik Marion op.
‘Ik kom, Edgar,’ zeide ze, ‘ik kom dadelijk.’
‘Doe het niet,’ was mijn reactie, ‘het is al laat en ik ben doodop. Ik wil naar bed.’
Gelukkig behoefde ik niet aan te dringen.
‘Morgenochtend breng ik je naar Schiphol. Goed?’
Ik kleedde me uit, nam een hete douche, zette de wekker klaar en ging naar bed. Bijna onmiddelijk viel ik in slaap.
Met een schok werd ik wakker door het geratel van de wekker. Het was zes uur. Ik sprong uit mijn bed, schoor me en kleedde me snel aan. Prompt zeven uur belde Marion.
‘O Edgar,’ zei ze, toen ik de voordeur opende. ‘Wat erg! Is er nog nader nieuws?’
Ik schudde het hoofd. ‘Geen verder nieuws,’ antwoordde ik. ‘En het is niet zo erg, als je wel denkt. Ik ben heus blij om weer terug te gaan naar Curaçao.’
Ze keek me enigszins verbaasd aan.
‘Maar je vader?…’
‘Oh paai,’ Ik was al half de reden van mijn terugkeer vergeten door het vooruitzicht spoedig terug te zijn op het warme eiland, de passaatwind om mijn oren te voelen waaien en de zoute lucht te snuiven van de blauwe baaien. ‘Oh paai,’ herhaalde ik langzaam. ‘Ja, natuurlijk, dat is erg. Hij is nog niet zo oud. Zeven of acht en zestig.’
Ik liet haar Sharons telegram lezen. Toen vroeg ik: ‘Zullen we gaan?’
Toen het ogenblik van afscheid op Schiphol gekomen was, hield ik haar toch wel even stevig vast, dicht tegen me aan. We kusten elkander. We beloofden de gewone dingen: vaak en veel schrijven. Toen verdween ik snel. Op de trap voor de ingang van het vliegtuig keek ik nog even om. Ze stond op het bordes, een slank blond meisje in een lichte jurk. Ze zwaaide. Ik zwaaide terug. Toen verdween ik in het vliegtuig.
Een ogenblik later begonnen de propellers te draaien. Weldra keek ik neer op Amsterdam. Toen volgde het smalle grijze lint van het Noordzeekanaal, daarna de zee. We schoten door het wolkendek omhoog en kwamen in de zon.
Ik denk aan mijn moeder die verdwenen is, toen ik nog een baby was. Ik heb haar nooit gekend. Ze was weggelopen met een vreemde man. Dat is Sharons verhaal. Van mijn vader heb ik nooit iets over haar gehoord. Als kleine jongen had ik het eens gewaagd naar haar te vragen. Hij had me op een vreemde manier aangekeken en was daarna in een verschrikkelijke woede losgebarsten. Angstig was ik naar de keuken gerend om achter Sharons rokken bescherming te zoeken. Daarna was mijn vader voor een hele week verdwenen. Stomdronken hadden Sharon en Pedro hem uit Club de Gezelligheid weer naar huis gebracht. Nooit had ik hem weer naar mijn maai durven vragen.
Maar Sharon had me wel iets verteld: ‘Ze is weggelopen, want ze hield niet langer van je paai, Edgarcito.’
‘Maar hield ze dan niet van mij?’ had ik gevraagd.
Sharon had lang geaarzeld met een antwoord. Tranen hadden haar donkere ogen gevuld en ze had me stevig tegen zich aan gedrukt.
‘Nee mi joe, ze hield niet genoeg van je. Maar ik houd van je.’
In haar veilige omarming die me bijna deed stikken, vond ik de liefde die mijn moeder me onthouden had.
‘Hoe zag ze er uit, Sharon?’
‘Mooi, o zo mooi, Edgarcito. Ze had blond haar en blauwe ogen. En ze was zo slank. En ze kon dansen, mi joe. O ze kon zo goed dansen.’
Er waren geen foto’s. Paai moest alles vernietigd hebben, nadat ze hem en mij had laten zitten. Ik kijk door het raampje naar beneden. Wolken, niets dan wolken. Een donzige deken ligt onder me uitgespreid en bedekt de wereld. Maai was weggelopen. Zou ze nog leven? Ik had me die vraag aanvankelijk duizend maal gesteld en er nooit een antwoord op gekregen. Tenslotte was de nieuwsgierigheid uitgeblust en de interesse verwisseld voor andere dringender de aandacht vragende zaken.
Ik dommel in en ontwaak weer als we Shannon al weer achter ons hebben. Ik moet wel vermoeid zijn geweest, dat ik niets van de landing heb gemerkt. Ik knoop een gesprek aan met mijn buurman, een zakenman op weg naar New York. We drinken, eten en tegen de avond landen we op Idlewild. Om een of andere reden was er iets aan de hand met een motor, we moesten hier vier uur wachten alvorens de reis te kunnen voortzetten. Tussen Miami en Hanava viel er een motor uit – misschien wel dezelfde – en keerden we terug.
De reparatie duurde een andere vier uur. Ik kwam meer dan tien uur te laat op Hato aan.
Natuurlijk had ik kunnen weten dat Sharon er zou zijn. Nauwelijks ben ik de douane gepasseerd of een paar zware armen omstrengelen me tot verstikkens toe en drukken me tegen een omvangrijke boezem.
‘Ai mi joe, mi Edgarcito! Hoe gaat het, hoe gaat het?’
Een kleine, zwarte man komt achter haar te voorschijn.
‘Sharon,’ zeg ik ontroerd, ‘Pedro.’
We staan alle drie met tranen in de ogen.
‘Hoe is het met paai?’ vraag ik dan.
Sharon slikt een paar keer.
‘Sjon Boeli is vanochtend vroeg gestorven, Edgarcito,’ zegt ze dan met bevende stem.
Dat verdomde vliegtuig! Als ik op tijd was aangekomen, had ik paai nog levend aangetroffen.
We lopen langzaam naar de uitgang. Dikke tranen stromen nu langs Sharons donkere wangen. Nu zijn het tranen van verdriet. Een wee gevoel kruipt in me op. Dood. Paai is dood. Ergens, diep in mijn hart moet een soort van onredelijk geloof geleefd hebben, dat paai er altijd geweest was en altijd zou zijn zou zijn. Dat hij niet dood kon gaan. Paai was dood. Hij was heen gegaan en ik was er niet bij geweest.
‘Waar is paai nu, Sharon?’
‘Thuis, sjon Edgar.’ Na de eerste schok van onze emotionele ontmoeting op het vliegveld, noemt ze me niet meer Edgarcito, kleine Edgar. Nu is het sjon Edgar! Zwijgend erkent ze me als sjon Boeli’s opvolger. Sjon Boeli is gegaan, sjon Edgar komt. ‘Waar staat de sjees?’ vraag ik.
‘Geen sjees, sjon Edgar,’ antwoordt Pedro. Nu glinsteren zijn ogen van zekere trots. ‘Een auto. Een echte auto. Hier staat ie.’
We staan voor een zwarte wagen. Pedro opent het portier, Sharon en ik stappen in. Trots neemt hij plaats achter het stuur en start.
‘Een wagen met een zelfstarter,’ zegt hij, ‘het nieuwste.’
‘Hoe lang had paai de wagen dan?’ vraag ik. ‘Hij heeft me er nooit over geschreven.’
‘Sjon Boeli kocht hem als een verrassing voor u, mi sjon,’ snikt Sharon en wrijft met een natte zakdoek in haar vochtige ogen. ‘Een verrassing.’
We rijden naar huis over een hobbelige weg. Plaveisel buiten de eigenlijke stad is nog nieuw op Curaçao. Ik kijk rond. Er is niet veel veranderd, denk ik. Hoe lang ben ik weggeweest? Zes, nee zeven jaar. En toch is er onnoemelijk veel veranderd, want paai is er niet meer.
Pedro vermindert vaart. Ik kijk op. Daar is de bekende ingang van Santa Barbara. We rijden de lange, kronkelende oprijlaan in. Dan stopt Pedro voor de hoge stoep.
‘We zijn er, mi sjon.’
Met welbehagen snuif ik de geur op van de koenoekoe. Dan stap ik uit. Ik loop om de wagen heen om Sharon te helpen met het uitstijgen, terwijl Pedro voor de bagage zorgt. We lopen langzaam naar het huis. Voor de trinitaria sta ik even stil.
‘Hij is nog groter,’ merk ik op. ‘Wat een bloesems!’
Als ik boven kom, kijk ik om me heen. Thuis, eindelijk thuis. Niets schijnt
hier veranderd. Alles is nog net eender als toen ik lang geleden naar het kille en regenachtige Holland vertrok. Daar, op de porch, staan nog steeds dezelfde stoelen en paais schommelstoel, waarin hij altijd zat te wippen tot diep in de nacht. Het licht is fel en werpt scherpe schaduwen over de betegelde vloer. De fijne twijgen van de trinitaria trillen, maar de hoge palmen op zij van het huis staan roerloos.
Is alles hier altijd zo mooi geweest? Een wonderlijk gevoel maakt zich van mij meester. Hoe goed is het hier! Waarom ging ik ooit weg, naar het mistige noorden? Nooit was ik daar echt thuis, nooit. Ondanks alle pogingen die ik ondernam om me aan te passen. Ik blijf hier, denk ik, ik blijf hier. Ik ga nooit meer terug. Hier ben ik geboren en hier wil ik sterven.
Sterven. Ik denk ineens aan paai.
‘Waar is paai?’ vraag ik.
Sharon heeft geduldig staan wachten, terwijl ik om mij heen keek en het grootse panorama om het landhuis bewonderde, terwijl ik door gevoelens overmand zwijgend rondom staarde en haar voor een ogenblik volkomen vergat. Nu gaat ze me voor naar binnen. In de grote zaal staat de kist. Het deksel is open. Ik loop er op toe. Daar ligt paai. Ik sta daar. Hoe lang heb ik daar gestaan? Hoe mager is paai, hoe klein, hoe nietig lijkt hij in de dood. Ik vergeet weer volkomen mijn omgeving, totdat ik eensklaps een hand op de mijne voel en opkijk. Dan realiseer ik me, dat ik niet alleen ben. Daar is tia Aanchi, een zuster van paai, daar zijn nog een paar vrienden en wat neven en nichten.
‘De begrafenis is vanmiddag, Edgar,’ zegt tia Aanchi.
Ik geef allen zwijgend de hand. Tante Aanchi geeft me een vochtige kus met een behaarde bovenlip. De vrouwen hebben allen tranen in de ogen. Ik ben ontroerd.
‘Ja vanmiddag,’ stamel ik.
Verdriet is een wonderlijke emotie. Nu alles achter de rug is en paai, zoals men dat plechtig uitdrukt, aan de schoot der aarde is toevertrouwd, gevoel ik me opgelucht, bijna blij. Goddank, dat is achter de rug. Paai is begraven en met hem het grootste deel van mijn verdriet.
De gasten en belangstellenden zijn allen verdwenen. Ik zit op de porch en
geniet van het grandioze uitzicht. De avond daalt, de hemel kleurt zich groen en geel. De trinitaria geurt bedwelmend. Hoe wondermooi is hier alles. Hoe kon ik dit bijna vergeten!
Als de telefoon belt, sta ik traag op. Wat nu? Wie krijgt het in zijn hoofd mij nu op te bellen? Ik neem de hoorn van de haak en luister. Het is de notaris. Natuurlijk, dat had ik kunnen weten: er is een testament. Of ik morgen even langs kan komen. Natuurlijk, vanzelfsprekend.
Met trage stem leest de notaris het testament. Het is oud en reeds gemaakt vóór ik jaren geleden naar Holland ging. Al ben ik enig erfgenaam, zoals ik verwachtte, toch heeft paai ook Sharon en Pedro bedacht met een ruime lijfrente, de Fortkerk krijgt een legaat en de Joe Mancaron en het Wit Gele Kruis en een kelner van Club de Gezelligheid. Het ontroert mij. Ik had niet gedacht, dat paai zo sociaal voelde. En één voorwaarde treft mij bijzonder, ik mag Santa Barbara onder geen voorwaarde verhuren of verkopen.
‘Waarom?’ vraag ik verbaasd.
‘Uw paai wil het natuurlijk in de familie houden,’ verzekert me de notaris.
‘Vindt u dat zo raar?’
Eigenlijk niet, moet ik zwijgend bekennen.
Ik telegrafeer Marion, dat ik voorlopig niet terug kan komen. Allerlei kwesties moet ik regelen en een aantal problemen wacht op een W oplossing. Dat is wel niet helemaal de waarheid, maar het is een aannemelijke reden, geloofwaardig wanneer dit komt van iemand die pas een begrafenis heeft moeten organiseren en daarna een erfenis moet regelen. En inderdaad, er is wel wat te doen. Als universeel erfgenaam moet ik me toch op de hoogte stellen van de financiele consequenties die het verscheiden van paai met zich meebrengt. Hij heeft huizen, hij heeft land, hij heeft aandelen. Natuurlijk kan ik de zorgen en de administratie daarvan overdragen aan de notaris. Hij zal ongetwijfeld mijn belangen uitstekend behartigen. Maar ik wil me nog wat koesteren in de omgeving die me met de dag liever wordt. Met het voorbijgaan van de dagen en weken gevoel ik me steeds meer verbonden met die omgeving en gedachten aan Marion komen alleen boven als ik haar brieven lees of aan haar schrijf. Ze bevindt zich niet
langer in het centrum van mijn bestaan. Langzaam maar zeker beweegt zij zich naar de peripherie van mijn leven.
Hoe langer ik op Santa Barbara vertoef, hoe meer ik tot de ontdekking kom, dat mijn vader het landhuis en de koenoekoe daar om heen, ja al zijn bezittingen met grote zorg en toewijdig heeft beheerd. Het huis is in uitstekende staat, het hofje bloeit en er is zelfs een irrigatiesysteem aangelegd dat een klein fortuin moet hebben gekost. Paais zorgen hadden zich ook uitgestrekt tot de eenvoudige woning van Sharon en Pedro, tot het hoge hek dat het hele landgoed omgaf. Overal zag de beplanting er goed uit. ‘Hoeveel man werken hier nu, Pedro?’ vraag ik Sharons tengere echtgenoot op een keer.
‘Vijftien, mi sjon,’ antwoord hij. ‘Is alles naar uw zin?’
‘Best,’ zeg ik naar waarheid. ‘ik wil zo spoedig mogelijk eens kennis met de mensen maken. Wonen ze allemaal hier?’
‘Alleen de getrouwden, mi sjon. De ongetrouwden wonen overal hier in de buurt, maar niet op de plantage.’
Als ik later op de porch zit, brengt Sharon me een koele dronk.
‘Kom eens bij me zitten, Sharon,’ vraag ik uitnodigend en schuif een stoel dichterbij. ‘Ik wil eens met je praten.’
Sharon gaat zitten. Ze strijkt haar eenvoudige jurk glad over haar zware lichaam en kijkt me wat nerveus aan. Ik weet niet, hoe ik beginnen moet. De trinitaria bloeit met rode en rose bloemen en haar bloesems warrelen over de brede porch.
‘De trinitaria was zeker paais lievelingsplant,’ begin ik. Het lijkt me een seconde of ze werkelijk schrikt. Maar misschien vergis ik me want ze heeft zich wondersnel hersteld en kijkt me met wijd open ogen aan.
‘Wat bedoelt u, sjon Edgar,’ vraagt. Ze vraagt het misschien om tijd te winnen.
‘Wel Sharon,’ glimlach ik, ‘ik bedoel het zoals ik het zeg.’ ‘Een lievelingsplant betekent, dat hij erg gesteld was op die plant, op de trinitaria, niet?’ ‘Sjon Boeli zorgde er goed voor,’ stamelt ze en de tranen beginnen plotseling te stromen. Ik realiseer me, dat ik verkeerd begonnen ben en dus probeer ik het nu van een andere kant.
‘Sharon,’ zeg ik nadat ze wat gekalmeerd is en de tranen niet langer stromen, ‘je weet zeker wel, wat ik van plan ben?’
Ze kijkt me vragend aan en schudt het hoofd.
‘Ik ben van plan te blijven, Sharon,’ vervolg ik. ‘Ik ga niet meer terug naar Holland.’
Ze glimlacht en veegt de natte wangen met de palm van haar hand droog.
Ze pakt dan mijn hand en streelt die.
‘O Edgarcito,’ fluistert ze en dan, zich herstellend: ‘O sjon Edgar! Dat is goed. Dat is goed.’
Ik weet, dat ze van me houdt en ik houd van haar, meer dan ik ooit tevoren besefte. Ze is mijn moeder, mijn zwarte moeder.
‘Daarom wil ik weten, wat jij en Pedro van plan zijn, Sharon,’ vervolg ik.
‘Van plan zijn?’ vraag ze verwonderd. ‘Wat bedoelt u, sjon Edgar?’
‘Wel, paai heeft jullie beiden goed verzorgd. Jullie behoeven niet meer te werken. Natuurlijk laat ik jullie in je huisje zitten, maar werken is er niet meer bij.’
Ze kijkt me aan, nog steeds verwonderd en weet waarschijnlijk niet, waar ik heen wil. Ze heeft, naar het me duidelijk wordt, nog helemaal niet aan die mogelijkheid gedacht.
‘Is het niet zo?’ vraag ik glimlachend.
‘Als u blijft, blijven Pedro en ik ook,’ zegt ze eenvoudig. ‘Wie moet er anders voor U zorgen, mi sjon?’
‘Dat is niet zo’n groot probleem, Sharon,’ zeg ik ontroerd. ‘Hulp is natuurlijk wel te vinden. Trouwens, het is best mogelijk dat ik ga trouwen. Ik heb een verloofde in Holland. Dat weet je toch, niet waar?’
Ze knikt. Dat weet ze.
‘Maar natuurlijk heb ik veel liever, dat jij en Pedro blijven, dan dat ik vreemde hulp moet zoeken. Jij kent het huis en Pedro kent de tuin en de stallen.’
‘De garage,’ verbetert ze glimlachend. ‘Er zijn geen stallen meer, mi sjon.’
‘De garage,’ herhaal ik.
Ze staat op. Voor haar is de zaak geregeld.
‘Luister Sharon,’ zeg ik haastig. ‘Je wordt ook een dagje ouder. Je kunt misschien een of twee meisjes gebruiken, niet? Ga rustig je gang en probeer wat hulp te krijgen.’
‘Ik heb er al één een paar maal in de week, mi sjon,’ zegt ze. ‘Sjon Boeli had daar al voor gezorgd.’
Bij het noemen van paais naam beginnen de tranen weer te stromen.
‘Wel Sharon, neem de hulp die je nodig acht. Ik wil niet, dat je op je oude dag nog te veel sjouwt.’
Ik praat niet verder over de mogelijkheid, dat ik op een goede dag ga trouwen en zij vraagt daar ook niet verder naar. Met Pedro heb ik dan een soortgelijk gesprek met dezelfde uitkomst. Hij doet, wat zijn vrouw beslist. ‘Jij werkt nu niet meer zelf, Pedro. Jij organiseert en verdeelt het werk, dat is jouw taak.’
Hij grijnst en knikt.
‘Best, mi sjon,’
Moeilijker is het om Marion op de hoogte te brengen van mijn beslissing, Ik durf dat nog niet onmiddellijk te schrijven en deel haar dus alleen maar mede, dat ik langer op Santa Barbara wordt vastgehouden dan ik verwachtte. Er zal later wel een gelegenheid komen, hoop ik, om haar mijn definitief besluit in zo zoet mogelijk klinkende woorden te schrijven.
Ik wandel om het huis. Een paar duifjes koeren in de trinitaria. Ik poog hun nest te ontdekken maar de bloesems beletten dat. Ze geuren als nooit te voren. Vol welbehagen snuif ik hun bedwelmende lucht. Ik weet, dat mijn besluit goed is: ik ga niet weg. Ik blijf.
Die avond, als ik naar wat schrijfpapier zoek in paais bureau, vind ik een paar oude foto’s. Ze prikkelen mijn nieuwsgierigheid. Nooit heb ik me bemoeid met paais zaken, nooit heb ik een blik geworpen in zijn correspondentie, nooit tevoren heb ik in zijn bureau geneusd. Maar nu is paai dood. Nu zijn zijn zaken de mijne geworden en dus heb ik nu het recht eens rond te kijken. Ik begin systematisch het hele bureau leeg te halen.
Ik vind niets bizonders, niets sensationeels. Maar ik moet daarbij onmiddellijk bekennen, dat ik niet een bizonder doel voor ogen had bij mijn onderzoek. Ik verwachtte niets. Ik vind een collectie oude foto’s maar het zijn foto’s waarvan ik het merendeel eerder gezien heb. Op sommige van die foto’s ziet paai er nog erg jong uit. Er zijn er waarop hij lacht. Nooit heb ik paai zien lachen. Ik kan me hem niet voorstellen als een vrolijke jongeman die plezier heeft in het leven en die met zijn vrienden de koenoekoe in gaat om te jagen op leguanen of naar de baaien om te vissen op bara-
cuda’s. Ze vertellen me een stuk levensgeschiedenis van paai, dat ik vergeten waande, maar waarvan bij de beschouwing vele details plotseling weer scherp en duidelijk voor de geest staan. Natuurlijk heb ik paai zo gekend. Ik was toen klein, vijf, zes jaar, maar toen zag hij er zo uit, met die blonde lok haar onverschillig vallend over zijn voorhoofd, met die wat uitstaande oren, met die geprononceerde strot.
Ik zoek verder. Een stapeltje brieven met een blauw lint er om heen doet mijn hart eensklaps sneller kloppen, tot ik ontdek dat het mijn eigen brieven zijn in den loop van mijn jarenlang verblijf in Holland met grote regelmaat, maar niet altijd met veel enthousiasme geschreven. Het ontroert me dat hij er zo zuinig op is geweest.
Ik ga voort met mijn onderzoek, maar na de brieven valt er niet veel belangrijks meer te ontdekken. De zakelijke correspondentie is opgeborgen in een aparte afdeling van het bureau en bevindt zich, zo te zien, in goede staat, welgeordend in mappen met duidelijke titels: aankopen, verkoop, onkosten, loonlijsten enzovoort. Paai is altijd een buitengewoon ordelijk mens geweest, zelfs later toen hij aan de drank geraakte, deed hij dat nog op een ordelijke manier: eerst de zaken afhandelen en dan pas drinken.
Ik kan die avond de slaap niet vatten. Het rommelen in paais bureau en de vage spanning misschien iets te ontdekken hebben me een hoofdpijn bezorgd die met een paar asperientjes niet te verdrijven is. Pas tegen de morgen sluimer ik in. Als ik wakker word is het helder licht. Sharon staat bij mijn bed.
‘Mi sjon. U sliep zo vast. Ik heb U maar wat laten slapen.’
‘Het is goed, Sharon. Het is goed.’
Ik eet op de porch. Ik zit in paais schommelstoel en kijk uit over het groene water van de baai, over de paarse heuvels van de koenoekoe. De schroeiende zon verbrandt de dorre grond. Kleine groepen cabrieten lopen achter elkander een helling af op zoek naar iets eetbaars. De trinitaria geurt.
Ik sta op en neem de tuinslang. Ik begin te spuiten. Paai is altijd verzot geweest op deze reuze struik. Niemand mocht er voor zorgen, niemand mocht haar water geven of bemesten. Zijn boom was het, meer dan de palmen op zij van het huis, meer dan alle bomen van het vruchtbare hofje.
Sharon komt met de koffie de porch op. Ik laat de tuinslang vallen, sluit het water af. Samen drinken we koffie.
‘Wat bloeit die trinitaria, Sharon,’ merk ik terloops op. ‘Raakt ze ooit wel eens uitgebloeid?’
Is het wantrouwen in de blik, waarmee ze me aankijkt?
‘Wat is het, Sharon?’ vraag ik bruusk. ‘Iedere keer dat ik over de trinitaria begin, lijkt het me of je schrikt of bang bent voor iets. Wat is er?’
Sharon tracht te glimlachen, ze tracht onverschillig te doen. Ze kan natuurlijk helemaal niet veinzen, daar is ze veel te eerlijk en eenvoudig voor.
‘Hou oud is de trinitaria?’ vraag ik.
‘Haast net zo oud als u, mi sjon,’ zegt ze een beetje hortend.
‘Was mijn moeder hier toen nog?’
Nu schrikt ze wel erg duidelijk. Haar donkere ogen rollen even door de kassen. Haar tong likt de droge lippen nat.
‘Wel?’ dring ik aan.
Ze zwijgt. Ze doet haar mond open om wat te zeggen, maar er komt geen geluid uit.
‘Wel?’ herhaal ik.
Ze herstelt zich langzaam. Ze haalt diep adem. Haar zware boezem gaat langzaam op en neer.
‘Ik weet het niet meer zo precies, sjon Edgarcito,’ fluistert ze wat hulpeloos. Ze zegt sjon maar tegelijk voegt ze er het vertederende verkleinwoordje van mijn naam aan toe: Edgarcito. ‘Het is al zo lang geleden.’
‘Waarom is mijn maai weggelopen, Sharon,’ ga ik voort.
Ze kijkt me weer aan met een blik waarin ik niets anders kan vinden dan angst, een angst die ik niet begrijp.
‘Ik weet het niet, sjon Edgar,’ stamelt ze. ‘Ik weet het niet.’ Ze staat haastig op, neemt de kopjes en verdwijnt naar de keuken. Haar weggaan lijkt me een nerveuze vlucht. Ik laat haar gaan. Ik voel dat ik van haar niet veel wijzer zal worden. Goed, ze verraadt met woord, blik en gebaar, dat er iets is dat ik niet mag weten en daardoor prikkelt ze natuurlijk mijn nieuwsgierigheid. Aan de andere kant is ze koppig genoeg om te verzwijgen wat ze zich blijkbaar heeft voorgenomen te verzwijgen.
Een nieuwe gedachte komt bij me op, een andere manier waarop ik wel-
licht mijn nieuwsgierigheid zal kunnen bevredigen. Nog diezelfde dag begin ik het huis systematisch door te snuffelen, zoals ik te voren paais bureau had nagekeken. Ik open stuk voor stuk alle kasten en ledig hun inhoud die ik zorgvuldig na ga. Ik breng zelfs een paar dagen zoek op de enorme zolder die over de gehele lengte van het huis loopt en waar ik vele jeugdherinneringen in de vorm van bijna vergeten speelgoed opdiep. Ik onderzoek meubelen, beklop zelfs muren in de veronderstelling dat er misschien ergens een verborgen nis of een holte is, waar documenten of andere gegevens omtrent het verleden van mijn paai en maai verborgen liggen.
Niets. Ik vind niets, zelfs geen aanwijzing, die me verder kan helpen bij de onthulling van mijn verleden. De verdwijning van mijn moeder blijft een mysterie.
Een week na het vruchteloze onderhoud met Sharon kom ik haar kleine echtgenoot Pedro tegen in het hofje. Hij is nu opzichter over het werkvolk, chauffeur, verzorger van de paarden, de vele cabrieten en met de nodige hulp, van de beplanting in de onmiddellijke omgeving van het landhuis.
‘Ha, goeie morgen, sjon Edgar,’ begroet hij me met een prettige grijns die zijn mond doortrekt van het ene oor naar het andere en zijn vuil gele tanden laat zien. ‘De mispels worden rijp.’
Hij geeft me een mispel. Ik eet de vrucht met smaak.
‘Hoe gaat het Pedro?’ vraag ik. ‘Alles goed?’
Hij legt uit wat er gedaan is en waarmee men nu bezig is. Zijn betoog is kort, krachtig en duidellijk. We lopen langzaam naar het huis.
‘Pedro,’ zeg ik als we bij de hoge stoep stilstaan, ‘was paai niet erg op de tuin gesteld?’
De kleine man knikt ernstig. ‘Vooral toen u in Holland was, sjon Edgar.’ Ik kijk hem aan. ‘Wat bedoel je met vooral toen ik in Holland was?’ vraag ik wat verwonderd.
Zijn donkere ogen knijpen zich plotseling dicht tot dunne repen. ‘Ik bedoel niets, mi sjon. Ik bedoel, dat uw paai de planten om het huis altijd zelf water gaf en dat hij dus uw taak overnam, toen u weg was. U weet toch nog wel,
dat u dikwijls de planten water gaf. U had dan altijd reuze plezier.’
‘Behalve dan de trinitaria,’ ontvalt me.
‘Die deed sjon Boeli altijd zelf,’ erkent de kleine man.
‘Hij werd boos, als ik de tuinslang naar de trinitaria richtte,’ ging ik voort. Is het verbeelding, of voelt Pedro zich wat minder op zijn gemak?
‘Hij was zeer gesteld op de trinitaria,’ bevestigt Pedro. Dan slaat hij zijn gerimpelde en eeltige hand op zijn dikke lippen. Heeft hij zich verpraat? ‘Waarom was mijn paai zo gesteld op de trinitaria Pedro?’ vraag ik.
Hij kijkt wat bedremmeld. Hij haalt zijn hoekige schouders op. Hij verplaatst zijn gewicht van het ene been op het andere.
‘Ik weet het niet, mi sjon,’ stottert hij dan. ‘Misschien…’ Hij zwijgt en slaat de ogen neer.
‘Misschien wat?’
‘Misschien, omdat hij hem zelf geplant heeft,’ zegt hij dan.
Dat is iets nieuws voor me. Dat is iets wat ik niet wist.
‘Paai plantte die trinitaria zelf?’ vraag ik. ‘Toen hij trouwde?’ voeg ik er nonchalant aan toe.
Pedro knikt. Hij wordt steeds onzekerder. Hij kijkt me niet meer aan en hij beweegt zijn grote, eeltige handen wat nerveus in en uit de zakken.
‘Je hebt mijn maai gekend, nietwaar Pedro?’
Hij knikt en zwijgt.
‘Heb je mijn maai gekend?’ vraag ik wat luider.
‘Ja mi sjon,’ stamelt hij. ‘Ik heb de sji gekend. Natuurlijk heb ik uw maai gekend.’
‘Waarom is ze weggelopen?’
Hij is nu duidelijk verschrikt. Zijn mond valt open, zijn ogen kijken me bang aan.
‘Wie heeft het U verteld?’ stottert hij. Zijn eeltige handen, veel te groot voor zijn tengere lichaam, beweegt hij nerveus heen en weer.
‘Dus ze is weggelopen, niet? Waarom? Waarheen?’
Hij kijkt rond. ‘Ik moet naar de poos,’ stottert hij nog steeds ontdaan.
Ik grijp hem bij een hand.
‘Waarom is ze weggelopen, Pedro? Geef me antwoord.’
‘Ik weet het niet, mi sjon. Ik weet het niet. Ik moet naar de poos.’
Geërgerd loop ik terug naar het huis. Steeds dezelfde reactie, steeds dezelfde ontwijkende houding.
Langzaam beklim ik de bakstenen treden naar de porch en ga in de luie stoel zitten schommelen. De hemel kleurt zich groen. Het wordt avond. De trinitaria geurt bedwelmend.
De dagen vliegen voorbij, één of tweemaal per week door een brief van Marion onderbroken. Steeds trager schrijf ik terug. Ik begin haar hoe langer hoe minder te missen naarmate ik me meer thuis ga voelen. Dan schrijf ik haar om naar Curaçao te komen en krijg per kerende post een brief met de vraag, of ik niet goed wijs ben. Een veelbelovende advokatenpraktijk kon niet zo maar de rug worden toegekeerd, schrijft ze. Het is al onverantwoordelijk genoeg, dat ik er zo lang tussen uit knijp en haar de zaken laat behartigen. Het wordt tijd, dat ik prioriteiten begrijp. Geërgerd verscheur ik haar brief. Na enige tijd schrijf ik haar, dat ik geen zin meer heb terug te keren. Blunt vertel ik haar de waarheid. Ik wil niet in Holland leven, ik blijf op dushi Corsouw. Ik kom niet terug, mi dushi.
Daarmede is het uit tussen mij en haar. Even schrijnt de wond, maar ze heelt snel, te snel eigenlijk, het feit in aanmerking genomen dat we eens zo dicht bij elkander stonden, dat we trouwplannen hadden.
Ik associeer me met een bekend advokatenkantoor op Pietermaai maar ik ben niet al te geïnteresseerd en de relatie wordt met wederzijds goedvinden reeds na een paar maanden verbroken. Wat geeft het? Ik ben rijk. Paai liet me genoeg na om mijn leven lang onbezorgd te zijn. Ik zeil, ik vis, ik fotografeer, ik krijg verscheidene andere hobbies. Om te relaxen ga ik wel eens naar Caracas waar ik weldra een paar aardige meisjes leer kennen. Eén boeit me spoedig zo, dat ik haar in een huisje in Macuto installeer, waar ik vervolgens elke twee weken een lang weekeinde doorbreng. Sharon zorgt thuis voor mij, terwijl Pedro de tuin verzorgt. Moeders met huwbare dochters maken het me wel eens lastig, maar ik weet ze toch met succes te weren. Voor zo lang het duurt, natuurlijk.
Mijn onsuccesvolle pogingen te achterhalen wat er precies met mijn moeder gebeurd is, doen me de belangstelling in haar verdwijning langzamerhand vergeten. Niemand schijnt iets te weten, niets kan me enige ophel-
dering geven. Maar nu ik mijn interesse voor die vreemde zaak begin te verliezen, wordt me volkomen onverwacht de oplossing in de schoot geworpen.
Op een goede morgen, meer dan twee jaar na mijn aankomst op Curaçao, zit ik op de porch, als de telefoon rinkelt. Zoals altijd neemt Sharon de hoorn op. Sinds ik geen zaken meer doe word ik feitelijk alleen maar gebeld over sociale gebeurtenissen en Sharon is mans genoeg om daarvoor mijn agenda bij te houden. Ze spreekt geruime tijd, maar ik volg het gesprek niet. Het bizonder prettig weekeinde dat ik in Macuto met het donkerharige meiske heb doorgebracht, maar vooral de hartige hoeveelheid alcohol die ik daar verzwolgen heb, hebben me een lichte kater bezorgd die ik met een aspirine en nietsdoen poog te verjagen. Sharon zal me wel inlichten als het voor mij is. En inderdaad, als ze me na een half uurtje een kop sterke koffie brengt, zegt ze zo langs haar neus weg:
‘Sjon Norman van Hermanus heeft gebeld. Hij vraagt, of u eens langs komt. Hij is ziek en wil eens met u praten.’
‘Sjon Norman?’ roep ik verbaasd uit. ‘Wat wil die met me bespreken? Zei hij niets?’
Sharon schudt haar hoofd. Verbeeld ik het me en is ze wat zenuwachtig?’ ‘Hij was een goede vriend van uw paai, sjon Edgar,’ zegt ze nog. Ik zeg niets en Sharon zwijgt verder. Als ze mijn lege kopje van de tafel opneemt, zie ik haar hand duidelijk beven. Ze is nerveus.
‘Heeft hij wat gezegd?’ vraag ik. Maar Sharon verdwijnt naar de keuken. Wat later, komt ze in de deuropening staan en zegt nog: ‘Als het mogelijk is voor u, sjon Edgar, had hij graag, dat u vandaag nog kwam.’
Ik ben zo onthutst, dat ik geen woord weet te zeggen.
Die middag rijd ik naar landhuis Hermanus dat langs de weg naar Westpunt ligt. Als ik op de porch kom, staat een oude dienstmeid mij al op te wachten. Ik word onmiddellijk in de grote zaal toegelaten en dan naar een zijkamer gebracht, waar een oude man te bed ligt. Een mager, sterk ingevallen gezicht met een witte pluk haar om het hoge voorhoofd en een grauwe snor om de dunne bloedloze lippen draait zich om. De ogen glanzen en zijn nog vol leven.
‘Ga zitten, Edgarcito,’ zegt sjon Norman. Hij glimlacht en voegt er dan wat verontschuldigend aan toe: ‘Ik moet eigenlijk Edgar zeggen, niet waar? Je bent een stuk gegroeid, jongen, sinds ik je voor het laatst zag.’
Ik ga zitten.
Sluit de deur, Marta,’ zegt hij dan tot de zwarte vrouw. ‘Laat ons alleen voor een poosje.’
Hij wendt zich weer tot mij. Hij glimlacht.
‘Je bent gauw gekomen, Edgar. Daar ben ik je dankbaar voor.’
Ik zit en zwijg. Ik weet niet wat ik zeggen moet. Hij verwacht ook geen antwoord.
‘Het is met mij gedaan, Edgarcito,’ vervolgt hij. Zijn stem klinkt helemaal niet droef. Integendeel, het lijkt wel, of hij opgelucht is.
Ik maak een protesterend gebaar. Hij weert het af met twee magere handen.
‘De dokters, beste jongen. De dokters zeggen het allemaal. Nog een week, nog een paar weken, een maand op zijn hoogst. Dan is het gebeurd.’
Zijn handen zakken omlaag op het witte laken en blijven daar roerloos liggen. Zijn ogen kijken me onderzoekend aan.
‘Je vraagt je natuurlijk af, waarom ik je heb laten roepen, Edgarcito,’ zegt hij. Zijn stem daalt tot fluistering.
Ik kijk naar de oude man en knik. Nog steeds heb ik geen woord geuit. ‘Zie je, hoe ik veranderd ben?’ vraagt hij. Weer steekt hij zijn magere handen omhoog. De aderen liggen dik op de rossige huid. Ze lijken kronkelende blauwe wormen. Hij is veranderd.
De oude Marta komt binnen met een koele dronk. Ze zet een glas op het tafeltje naast me en een fles spuitwater.
‘Je zou ons niet storen, Marta,’ klaagt de oude sjon.
‘Sjon Edgar moet toch wat drinken?’ zegt de zwarte meid stug. Ze schuift alles voor mijn neus en verdwijnt snel.
‘Bedien je zelf, jongen,’ zegt sjon Norman. ‘De oude Marta meent het niet kwaad. Ik moet zelfs zeggen, dat ze me uitstekend verzorgt, zo zwart als ze is. Maar ze is geen opwekkend gezelschap. Altijd even stuurs en zwijgzaam.’
Als ik mijn glas half leeg gedronken heb en hem vragend aankijk, begint hij:
‘Ik ben jaren lang de beste vriend van je vader geweest, Edgarcito. Dat weet je nog wel, niet waar?’
Ik knik. Ja, dat weet ik. Sjon Boeli en sjon Norman waren onafscheidelijk. ‘Je lijkt op Boeli,’ zegt hij peinzend. ‘Maar toch niet helemaal. Je hebt het blonde haar van je moeder en ook haar blauwe ogen.’
Hij zegt het heel gewoon, zo langs zijn neus weg. Maar zijn woorden maken een nieuwe gewaarwording in mij wakker. Natuurlijk, sjon Norman heeft mijn moeder gekend. Dat ik daar nu nooit aan gedacht heb!
‘U hebt mijn maai gekend, niet waar, mi sjon?’ vraag ik gretig.
Zijn magere handen gaan opnieuw omhoog.
‘Niet zo gauw, mijn jongen, niet zo gauw.’ Hij neemt zijn glas. Het beeft in zijn knokige vingers.
‘Op je vader,’ zegt hij, ‘die me helaas is voorgegaan.’ Werktuigelijk hef ik mijn eigen glas en beantwoord de dronk. Dan vraag ik weer, wat kalmer: ‘U hebt mijn maai gekend, sjon Norman?
‘Rustig aan, Edgarcito,’ zegt zijn ietwat schorre stem. ‘Laat mij het jou op mijn manier vertellen.’
Ik bedwing mijn ongeduld.
‘Je paai heeft je nooit iets verteld, niet?’ vraagt hij dan.
Ik weet niet wat hij precies bedoelt. Ik zeg haastig: ‘Wat zou hij me verteld moeten hebben, mi sjon?’
De magere handen bewegen bevend over het witte laken. Zijn felle ogen rusten voor een ondeelbaar ogenblik in de mijne en dwalen dan onmiddellijk af, alsof ze een confrontatie willen vermijden. Ik zwijg. Ik begrijp niet goed, waar de oude sjon heen wil.
‘Ik voel me verplicht je iets te vertellen, Edgarcito,’ mompelt sjon Norman dan. ‘Ondanks mijn belofte aan je paai. Ik wil niet met een geheim het graf in gaan. Het bezwaart me te veel. Het is mijn plicht, geloof ik, je op de hoogte te stellen.’ En na een korte stilte herhaalt hij: ‘Ik voel het als mijn plicht.’
Het ligt op de tip van mijn tong om hem te vragen: ‘Wat beschouwt U als Uw plicht, mi sjon?’ maar ik beheers me. Ik wacht geduldig op zijn verklaring en zwijg.
‘Natuurlijk heb ik sjon Boeli beloofd te zwijgen,’ gaat de oude man voort,
‘natuurlijk. Maar mag ik dit vol blijven houden?’ Hij praat eigenlijk helemaal niet tot mij, maar houdt een soort van luide monoloog waarin hij zichzelf tracht te overtuigen van het rechtmatige van zijn beslissing. ‘Ik kan niet,’ fluistert hij, ‘ik kan niet.’
Hij zwijgt. Hij kijkt me weer even een korte seconde aan. Opnieuw ontwijken zijn ogen een langere confrontatie.
‘Hoe lang ben je weg geweest, Edgar?’ vraagt hij.
‘Ruim acht jaar, sjon Norman,’
‘Ik heb je gekend vanaf je geboorte tot dat je een jaar of achttien was. Hoe oud ben je dan nu?’
Volgende maand word ik acht en twintig, mi sjon.’
‘Acht en twintig,’ zegt hij, ‘acht en twintig. Dan is het al zo lang geleden dat we Maria begroeven.’
‘Begroeven?’ vraag ik verbaasd.
‘Begroeven,’ zegt hij kort. ‘Wat dacht je dan?’
‘Is ze dan niet weggelopen?’
Hij geeft geen antwoord op mijn vraag.
‘Ga je nog terug naar Holland?’ vraagt hij.
Ik schud mijn hoofd. ‘Ik denk het niet, sjon Norman. Het bevalt me hier uitstekend. Ik ga niet meer terug.’
‘Je vader en ik waren vrienden,’ zegt hij na een kort stilzwijgen. ‘Vrienden. Echte vrienden.’
Ik knik instemmend. Ik wilde, dat hij eindelijk eens voor de dag kwam met zijn verhaal.
‘Je weet waar Fuik is, niet?’ vraagt hij dan. ‘De oude plantage Fuik?’
Weer knik ik instemmend en denk: Schiet toch een beetje op, mi sjon.
‘Ik woonde daar, toen jij geboren werd, Edgarcito. Het is nu op weg om een ruïne te worden, maar toen was het in goede staat.’
Hij pauzeert weer en nipt van zijn glas. Ik weet niet of het medicijn of drank is. Sjon Norman stond vroeger bekend als een stevige drinker.
‘Ik heb je laten roepen, mi joe,’ (werkelijk, hij zei mi joe) vervolgt hij dan, ‘omdat ik mijn geheim niet wil meenemen in het graf. Begrijp je. Het is met me gedaan. De dokter heeft me reeds herhaaldelijk gezegd, dat mijn hart versleten is. Ik wilde dat eigenlijk eerst niet geloven. Gisteren waar-
schuwde hij me weer. Misschien nog een maand. Iedere dag nu kan mijn laatste zijn. Mijn hart geeft het op, volkomen versleten.’
‘Over mijn moeder,’ zeg ik als hij weer in een lang stilzwijgen vervalt. ‘U wilt praten over mijn moeder.’
Hij knikt. ‘Juist. ik wil praten over je moeder. En over je vader. En over mezelf. Het is geen fraai verhaal, maar je zult het misschien toch wel boeiend vinden. Luister goed, Edgar. Je vindt het toch niet erg, dat ik je bij je voornaam noem?’
‘Natuurlijk niet, mi sjon.’
‘Je vader en ik waren schoolkameraden. Hoe lang is dat al geleden? Veertig, vijftig jaar. We gingen samen naar de Hendrikschool, jouw vader van Santa Barbara en ik van Fuik. We brachten samen onze vakanties door op Fuik of Santa Barbara. Toen we groter werden, gingen we samen naar Holland, eerst om de HBS af te maken en later om rechten te studeren in Leiden. We woonden daar samen op een kamer, studeerden samen, aten samen, dronken samen. We hadden dezelfde feestjes, dezelfde vrienden en vriendinnetjes… Maar wij bleven echte vrienden en de anderen, dat was maar tijdelijk. Die zijn we al lang vergeten.’
Hij zwijgt eventjes, maar tot mijn grote opluchting, want ik vreesde reeds, dat hij weer af zou dwalen, vervolgde hij: ‘We bleven geen vrienden. We werden verliefd op hetzelfde meisje. Dat maakte aan onze jarenlange vriendschap een einde.’
‘Maai?’ vraag ik.
Hij knikt.
‘We spraken niet meer met elkaar. Ik huurde een andere kamer. We ontweken elkaar. Zo gingen maanden voorbij. We maakten afspraakjes met haar. Soms ging ze met mij uit en soms met je vader. We begonnen elkander te haten om dat meisje.’
‘En maai?’ vroeg ik.
‘Je vader was de gelukkige,’ zegt de oude sjon. ‘Ik weet niet, of gelukkige het juiste woord is. Op een goede middag komt je vader me opzoeken en vraagt me om weer vrienden te worden, als voorheen. Ik vroeg niet verder. We gaven elkander de hand en werden weer vrienden.’
‘En maai?’ vraag ik verbaasd.
‘We spraken niet over het meisje. We zagen haar niet. Maar kort daarna kwam je vader me weer eens opzoeken en vertelde me, dat hij terug ging naar Curaçao. En dat hij ging trouwen. Met dat meisje.’
‘Ging trouwen?’
‘Moest trouwen,’ verbeterde de oude sjon.
‘Moest trouwen?’
‘Ze was zwanger. Ze had je paai met opzet zo ver gebracht. Je paai was een man van eer. Hij trouwde met haar.’
‘Ze was mijn moeder?’
‘Ze werd je maai.’
Die mededeling moest eerst wat bezinken, voor ik meer kon zeggen. Ik zit daar en kijk sjon Norman zwijgend aan.
‘Het ging mis vanaf het begin,’ gaat de sjon verder. ‘Zie je, mi joe, ze deugde niet. Ze was een kleine, blonde heks, geestig, knap en door en door slecht. Ze deugde niet. Ze flirtte met ieder man die ze zag. Ze was met je vader getrouwd om zijn geld. Dat was het, zijn geld. Ik geloof niet, dat ze ooit van hem gehouden heeft, dat ze ooit van iemand houden kon. Ze hield alleen van zichzelf. En toen jij kwam, keek ze nauwelijks naar je om.’
Hij zwijgt en drinkt uit zijn glas.
‘Ik kwam op Curaçao, toen jij geboren was. Ik herinner me nog, hoe trots je vader was. Je lag in de wieg en Sharon haalde je er uit. Leeft Sharon nog?’ Ik knik.
‘Wat zette je een mond op,’ lacht de oude sjon. ‘Je schreeuwde als een mager varken.’
Hij wacht even en zijn magere hand strijkt het witte laken glad. Dan neemt hij bedaard een teug van zijn glas.
‘Het ging mis vanaf het begin. Zoals trouwens wel te voorzien was. Er waren ruzies, eindeloze ruzies. Ze flirtte. Ze had afspraakjes met andere mannen achter je vaders rug. Ik was meer dan eens getuige van de heftige scenes die zich tussen je paai en je maai afspeelden. Ze probeerde het ook eens met mij. En ze was helemaal niet kieskeurig. Met doodgewone peonnen sprak ze af.’
Hij kijkt me onderzoekend aan. Nu ontwijken zijn ogen de mijne helemaal niet.
‘Je vader verraste haar op een middag, toen hij onverwacht thuis kwam. Er was een man, een gekleurde man van Mordechai. Je moeder lachte en lachte. Ik weet het. Ik was met je paai. We kwamen samen van de stad.’ ‘Die man… die gekleurde man,’ stamel ik.
‘Je paai had een revolver. Hij schoot beiden dood.’
‘Beiden! roep ik uit, ‘dood!’
‘Die man en je maai. Het was gebeurd, voor ik iets kon doen, voordat ik hem kon tegenhouden.’
‘Paai vermoordde beiden?’
Sjon Norman knikt. Hij ziet er plotseling zeldzaam opgeruimd uit.
‘Ik ben blij, dat het er uit is, Edgarcito,’ zegt hij. ‘Het is misschien heel erg, voor je, mi joe. Maar ik wilde niet met dit geheim sterven. Nu je het weet, kan ik rustig dood gaan. Het heeft me jaren lang benauwd, dit geheim. Nu ik het heb verteld, voel ik me opgelucht.’
Ik hoor maar half wat hij zegt.
‘En de politie? Heeft paai in de gevangenis gezeten?’
De oude sjon schudt ontkennend het hoofd. ‘Niemand weet wat er is gebeurd, behalve je maai en ik. Je paai heeft dit geheim meegenomen in het graf.
Natuurlijk konden we het niet geheim houden voor Sharon en Pedro. We moesten de lijken begraven en de kamer was vol bloed. In hun ogen was je vader geen moordenaar en in de mijne ook niet. Hij verdedigde de eer van zijn huis. Hij had het volste recht te doen wat hij deed.’
Hij zwijgt. Ik zwijg. Dan gaat hij verder.
‘Je paai had hulp nodig. Hij riep Sharon. Die was toen nog jong, misschien twintig jaar. Ze is jouw mama di leche nietwaar?’
Ik knik.
‘Je paai had hun hulp nodig. Hij riep Sharon. Sharon was niet eens erg verschrikt, toen ze begreep wat er gebeurd was. Ze maakte de kamer schoon. En Pedro hielp met het begraven van de beide lijken.’
Sjon Norman wacht even en drinkt van zijn glas. Hij kijkt me scherp aan en vervolgt:
‘Je maai had niet veel bloed verloren. Je vader had haar dwars door het hart geschoten, terwijl ze lachte. Ze had die lach nog op haar gezicht, toen we
haar in een groot laken wikkelden. Daarin hebben we haar begraven, in een groot wit laken. Met die man was het erger. Die had heel wat gebloed.’ Weer zwijgt hij even.
‘Pedro groef een graf in de hoek waar nu de trinitaria staat. Die staat er toch nog, niet? Pedro is een man met een hart van goud, helemaal je vader toegewijd. De maan scheen, toen we je maai naar buiten droegen, je vader en ik, over de porch, de stoep af. Ik hield het voeteneinde en je paai het hoofdeinde. Ik vergeet het nooit. De maan scheen. Het was een wonderlijk mooie nacht met een hemel diep van sterren. En juist toen we je moeder in die kuil lieten zakken, begon jij te huilen. Gelukkig was Sharon dadelijk bij je om je te kalmeren. Jongen, wat schrokken we. Ik hoor het nog: jouw kindergehuil in die stille nacht vol sterren.
Het was een dorre hoek met wat onkruid. Pedro had een diepe kuil moeten hakken in het harde diabaas en de kalkachtige grond. Een heidens werk. Je moeder lag al half over de rand toen jij huilde. Wat schrokken we. Maar we herstelden ons en legden je maai toen recht in de kuil. Toen gooiden we er een massa diabaas op, goede, rode diabaas en daar doorheen zo nu en dan kalk. De volgende dag kruide Pedro de overtollige kalk weg en zorgde dat er geen sporen waren te zien, van wat daar had plaats gevonden.’ ‘En die man?’ vraag ik.
‘Die hebben we ergens in het hofje begraven. Ik zou niet meer precies weten waar. Een paar dagen later plantte je paai een trinitaria in die hoek. Het was een stekje, nauwelijks een meter hoog.’
Hij leunt achterover in de kussens en glimlacht. ‘Ik ben blij, dat je het weet, Edgarcito. Ik heb jaren lang met dit geheim geleefd. Het bezwaarde mijn geweten. Je paai had ik beloofd er nooit over te praten. Maar ik dacht, dat jij het recht had om dit alles te weten. Ik kan nu rustig sterven.’ Hij sprak met de hoge ernst van een stervende.
‘Ik kon het op Fuik niet langer uithouden en verhuisde naar hier. Ik ontmoette je paai hoe langer hoe minder en op het laatst helemaal niet meer. Je maai heeft ons blijvend gescheiden.’
Hij sluit zijn ogen. Dan opent hij ze weer. ‘Pedro en Sharon hebben nooit iets gezegd, niet waar?’
Dan sluit hij zijn ogen weer en glimlacht.
Van Pedro en Sharon hoor ik de rest.
‘Heeft de politie nooit een onderzoek ingesteld?’
Sharon doet het woord. Ze haalt haar machtige schouders op.
‘Die man had geen familie. Hij leefde helemaal alleen. En Uw paai en sjon Norman vertelden iedereen, dat Uw maai met hem weggelopen was. Iedereen wist, dat hij Uw maai regelmatig bezocht. Iedereen kende bovendien Uw paai en sjon Norman. Iedereen geloofde hen. De politie? Het is zo lang geleden, mi sjon. De politie was nog niet zo goed als nu. Uw paai en sjon Norman legden een verklaring af. Dat was alles. Pedro en ik werden nooit verhoord.’
Ik kijk naar de trinitaria die in volle bloei staat.
‘Ik heb die trinitaria goed verzorgd, niet, mi sjon?’ zegt Pedro.
‘Dat heb je, Pedro, dat heb je.’
Een week later krijg ik bericht, dat sjon Norman gestorven is.
Wanneer de gedachte voor het eerst bij me opkomt om het stoffelijk overschot van mijn moeder in het familiegraf bij te zetten, weet ik niet precies meer. Maar op een goede morgen roep ik Pedro bij me.
‘Pedro, ik wil mijn maai in het grote graf begraven.’
Hij kijkt me verschrikt aan.
‘U wilt Uw maai opgraven, mi sjon?’
Ik knik. Pedro zegt niets, maar aan zijn gezicht zie ik, dat het hem helemaal niet bevalt.
‘Verstoor haar rust niet, mi sjon,’ zegt hij ernstig. ‘Ze ligt daar goed en gelukkig onder de trinitaria.’
‘Ik wil haar in ons graf hebben, Pedro,’ reageer ik wat geërgerd. Ze is mijn maai. Ze hoort daar.’
Die avond beginnen we met het graafwerk terwijl Sharon ontstemd en ontsteld toekijkt. Pedro heeft reeds het graf van paai op het kleine familiekerkhof in het hofje geopend. Daar zullen we maai brengen. Een eenvoudige kist staat klaar, door Pedro in elkaar gezet. Het moest allemaal gebeuren, nadat de andere peonnen de plaats verlaten hadden, maar Pedro is handig en ik kan dit soort karweitjes aan hem overlaten.
Terwijl ik graaf, kapt Pedro met een lange machete de dikste wortels weg van de trinitaria. Ze hebben een bijna ondoordringbaar netwerk gevormd, dat het lijk van mijn maai beschermt. Ik graaf, Pedro kapt en Sharon kijkt. Een bijna volle maan licht ons bij. Het werk vereist meer tijd dan ik dacht, maar eindelijk stuiten we op wat het witte laken moet zijn geweest: een half verteerde bruinzwarte gerafelde lap die wat dorre beenderen bedekt. Het geeft me een schok. Ik kan mijn ontroering nauwelijks bedwingen. Dan is het toch waar! Heel het absurde verhaal van sjon Norman wordt sinistere realiteit waarin het bleke maanlicht lugubere schaduwen werpt. Het laatste sprankje twijfel dat misschien nog in mijn hart gloeide, was hiermede gedoofd. Het is waar. Voorzichtig verzamelen Pedro en ik de beenderen, waarbij Pedro zich wel hoedt enig been met zijn vingers aan te pakken. Ze worden gedeponeerd in de kist. Dan spijkert Pedro die dicht en samen dragen we maai naar het hofje, waar we haar voorzichtig in paais graf plaatsen. Daarna sluit Pedro het graf met de zware steen. Het is de zonderlingste begrafenis die ooit iemand heeft bijgewoond.
De volgende dag metselt Pedro het graf van paai dicht. Ik voeg niets toe aan het opschrift op de steen. Het is niet nodig en voorkomt lastige vragen. Dan gooit Pedro goede, vette aarde in de kuil onder de trinitaria en bedekt de plek met wat zand en kalksteen. Niemand kan zien dat daar gegraven is, stel ik gerust vast.
Een dag later beginnen de dunste twijgjes van de trinitaria te hangen.
‘Sharon, de trinitaria! Heb je haar water gegeven?’
‘Pedro deed het, mi sjon. Vanmorgen. Een heleboel…’
De volgende dag hangen nog meer twijgen en ligt de porch bezaaid met rode bloesems. De boom begint er triest uit te zien.
‘Water, Pedro, meer water.’
‘De trinitaria gaat dood, mi sjon.’
En dat was zo.
bacovapalmen | – bananenpalmen | nausi | – hoofdfiguur in Cur. sprookjes |
baracuda | – roofvis | ||
bruha | – spook | paai | – pa |
cabrieten | – geesten | peonnen | – werklui |
dushi | – lief | poos | – put |
jaja | – min of kindermeid | posah | – veranda |
koenoekoe | – land buiten de stad | sji | – mevrouw |
maai | – moeder | sjon | – meneer |
machete | – kapmes | ta morto | – hij is dood |
mama de leche | – melkmoeder min | tata | – vader |
mi joe | – mijn kind | tia | – tante |