Cafe ‘De Kroon’
Fragment uit de roman ‘Nacht op de Kale Berg’
door Karel van het Reve
Het was met een enigszins beklemd gemoed dat ik me die middag naar ‘De Kroon’ begaf. Bepaalde dingen die anderen koud laten grijpen mij soms aan. Eén van die dingen is het door anderen in volle ernst horen bedrijven van religieuze propaganda. Wie wel eens aanhangers van de secte van Jehova’s getuigen over de vloer gehad heeft zal zich kunnen voorstellen wat ik bedoel. Deze lieden kijken je soms vlak in je gezicht en beginnen dan een taal uit te slaan die je het schaamrood naar de kaken doet stijgen. Ook het beluisteren van godsdienstpredikers die voor de radio optreden heeft op mij dat vreemde effect, dat wel plaatsvervangende schaamte genoemd wordt. Ook ergernis zit er bij. Vaak heb ik er over nagedacht wat eigenlijk de oorzaak van dat onbehagen mag zijn. Anti-godsdienstige gevoelens kunnen hier naar ik geloof haast geen rol spelen: ik ben a-religieus grootgebracht, niet anti-religieus. Bovendien koesterde ik beslist geen vijandige gevoelens jegens de secte die mijn vriend Joop had opgericht of althans in zijn greep hield. Ook ben ik verdraagzaam van aard, en kan ik het heel goed hebben als iemand meningen en gevoelens heeft die strijdig zijn met de mijne. Het gezelschap van vrome lieden is me zelfs niet onaangenaam.
Soms denk ik dat mijn boven omschreven afkeer alleen samenhangt met de manier waarop die predikers
in het openbaar spreken. Er moet ergens iets zo gruwelijk onwaarachtigs inzitten dat men ze niet zonder schaamte kan aanhoren. Zij hebben de geveinsdheid van acteurs, maar missen de artistieke bezetenheid die ons de kunstenaar doet vergeven dat hij iets zegt wat hij eigenlijk niet meent. En de indruk dat de religieuze prediker iets zegt wat hij eigenlijk niet meent is overweldigend. Die indruk wordt natuurlijk mede gewekt doordat wat hij vertelt uiterst bizar is, maar toch ook, en naar ik geloof vooral, door de toon die hij aanslaat, en die een redelijk mens nimmer gebruiken zou wanneer hij er niet door een machtige druk der omstandigheden toe zou worden gedwongen. De protestantse kanselredenaar veinst, lijkt het, een soort ontroering. Dankbaar en eerbiedig richt hij zich tot God – de ‘soortnaam is hier tegelijk eigennaam’ en de neiging van sommige ongelovigen om hier een kleine letter te gebruiken moet meer uit rancune dan uit redelijkheid voortkomen – en voegt Deze (hier is de hoofdletter niet verplicht, maar vooruit) op onderdanige toon tal van vleiende dingen toe, die mij, ware ik in Zijn plaats, met walging zouden vervullen. Men begrijpt niet dat Hij niet iedere zondag een paar honderd van die redenaars met Zijn bliksem neervelt. Aan het uitblijven van deze reactie Zijnerzijds zou men een argument kunnen ontlenen ten bewijze van Zijn algoedheid of Zijn niet bestaan.
In de loop der jaren heb ik een verzameling aangelegd van boeken van de Engelse schrijver Somerset Maugham, boeken die mij in hun literaire eenvoud sterk bekoren, en in een van die boeken komt een kennis van hem voor die iedere dag aan tafel voorging in gebed, maar die in het Book of common prayer alle passages had doorgestreept, waarin de Heer ‘to his face’ werd geprezen. Hij meende, zeer terecht naar het mij voorkomt, dat dit een barbaarse gewoonte was.
Maar afgezien daarvan. Ook wanneer zij zich tot het
publiek richten en uitleggen hoe wij de verhouding tussen God en Zijn schepping eigenlijk moeten zien, blijft die walging bestaan, die onuitwisbare indruk van schandelijke veinzerij, die, en dat is het merkwaardige en eigenlijk onredelijke van mijn kant, des te groter wordt naarmate ik meer de indruk heb dat de spreker meent – of meent te menen, laat ons niet onrechtvaardig zijn – wat hij zegt. ‘Hoe kan iemand zo verdorven zijn’, aldus in zulke gevallen ongeveer mijn gedachtegang, ‘hoe kan iemand zo verdorven zijn dat hij dingen die hij kennelijk meent op een zo uitgesproken huichelachtige wijze ten gehore brengt?’
Met de katholieken is het weer anders. Ook bij hen wordt men van afkeer vervuld. Zij behandelen echter Onze Lieve Heer enigszins en canaille, als ware Hij zelf een soort pastoor. Hun eerbetoon manifesteert zich vooral in uiterlijkheden, zoals men een minister in het openbaar met excellentie zal aanspreken ook als men hem in de persoonlijke omgang tutoyeert. Dit heeft ten gevolge dat men bij het luisteren naar katholieke kanselredenaars de indruk krijgt van een volstrekt ongeloof, en als men dan zelf ongelovig is voelt men hun bijna raillerend en geheel tot routine geworden spreken over zaken die millioenen mensen zeer ernstig opvatten als uiterst ongepast.
Ik kan mij nu goed voorstellen hoe vervelende boeken ontstaan: men komt er als men over iets bezig is automatisch toe ook belendende onderwerpen aan te snijden, in dit geval de humanisten, naar wie ik overigens nooit luister omdat ik hun optreden zo bespottelijk vind. Zij willen, hoewel niet religieus, op zondag kerken, hun kinderen dopen, huwelijken inzegenen en de zielen van soldaten verzorgen, en ze zijn kwaad als men hun daarvoor slechts schoorvoetend de gelegenheid geeft. Zij kunnen worden vergeleken met mensen die niet muzikaal zijn, aan Beethoven noch aan Louis Armstrong geloven en niettemin uit pure rancune
eisen dat hun enige avonden per week het Concertgebouw ter beschikking wordt gesteld. Ik zie echter in dat ik afdwaal.
Mijn bezorgdheid om wat ik te horen zou krijgen – gezangen misschien, bezwerende gebaren, getuigenissen van gelovigen, ten hemel schreiende preken – bleek gelukkig niet gegrond. Het bleek meer een zakelijke bespreking van gelovigen te zijn dan een godsdienstoefening, en de enkele keren opflakkerende theologische discussies waren alleen maar interessant. Het gevoel van beklemming waarmee ik me die zaterdagmiddag naar het Rembrandtplein begaf week al toen ik boven de ingang mijn vriend Joop op een balconnetje in de najaarszon zag staan. Ik vergat al mijn zorgen en wuifde hem vriendelijk toe, een groet die hij beantwoordde; pas toen ik beneden op het zwarte bord de woorden ‘B.R.A.M. kleine bovenzaal’ stond te bestuderen drong het tot me door dat deze groet in strijd was met onze afspraak: wij kenden elkaar immers niet.
Ik ging naar boven, vond zonder moeite de zaal, waar een tiental heren aan tafeltjes zaten te praten en waar ik begroet werd door Joop, die met uitgestoken hand op mij toekwam. Hij was in gezelschap van een dikke, rood aangelopen heer.
– Josephus! zei hij stralend. Ik dacht al toen ik u aan zag komen, dat gij hier moest wezen.
– Abraham, zei ik. Ik hoop dat ik niet te laat ben?
– Geenszins, zei Joop. Mag ik u even voorstellen? Meneer Wilhelmus, meneer Abraham. Ik geloof dat we wel kunnen beginnen.
Hij nam plaats achter een soort bestuurstafel en nodigde mij uit naast hem te komen zitten. Hij had een map met papieren, een voorzittershamer en een glas water voor zich. De aan de tafeltjes zittende heren staakten hun gepraat.
– Mijne Heren, zei Joop, u hebt denk ik net als ik een uitnodiging ontvangen hier vanmiddag aanwezig
te zijn, en ik dank u namens de Beweging voor uw opkomst. Ik weet niet precies wat er in uw uitnodigingen stond; op de mijne stond onder meer dit: het zou worden op prijs gesteld indien gij, Josephus, deze bijeenkomst zoudt willen voorzitten. De andere aanwezigen zijn van dit verzoek op de hoogte gesteld.
Hier keek Joop beleefd vragend rond. Hier en daar werd geknikt, en een oudere heer zei:
– Inderdaad. Ik weet natuurlijk niet hoe het bij de andere heren is, maar op mijn uitnodiging staat: aan Josephus is verzocht de bijeenkomst te leiden.
De andere heren knikten bevestigend.
– Dan geloof ik dat ook wij, meneer Josephus, u dankbaar zullen zijn voor het leiden van deze vergadering, zei de oudere heer.
Er klonk beleefd applaus.
– Dank u, zei Joop. Ik zal mijn uitnodiging doen circuleren, dan kunt u zich allemaal overtuigen. Tevens laat ik een presentielijst rondgaan. U weet natuurlijk dat u moet tekenen met uw eigenlijke naam, en ook dat uw geboortedag erbij moet staan. Ik neem verder aan dat in uw uitnodigingen ook het onderwerp van deze bespreking vermeld staat?
– Inderdaad, meneer de voorzitter, zei de oude heer weer. Het is, staat hier, een bespreking omtrent financiële zaken. Ik neem aan dat de heren hun chequeboek hebben meegebracht?
Er werd even beleefd, en ook wel geamuseerd hier en daar, gelachen. Joop vertrok geen spier. Ik ook niet, want ik wist niet of de oude heer niet iets profaans gezegd had.
– Welnu dan, hernam Joop. De financiële zaken waarover mij verzocht is met u overleg te plegen zijn, in het kort gezegd, de volgende. Onze Beweging heeft, zoals gij weet, twee soorten financiën. De eerste zijn, zou men kunnen zeggen, de Kleine Financiën, die dienen voor het vlotter doen verlopen van de Beweging
zelve, dus voor de aanschaf en het onderhoud der Communicatiemiddelen: postzegels, papier, drukkosten, zaalhuur etcetera. Deze uitgaven, hoewel aanzienlijk, zijn niet belangrijk. Zij worden bestreden door periodieke giften van een klein aantal leden. Naast de Kleine Financiën zijn daar echter ook de Grote Financiën, het geld dat bijeengebracht wordt om de Bouw van de Tempel mogelijk te maken. Dit geld wordt op het ogenblik door enkele genodigden beheerd en – daar wil ik speciaal nog even op wijzen – dat geld heeft niets te maken met dat andere, kleine geld: uit de gelden die voor de Bouw van de Tempel bijeengebracht worden mogen nooit ofte nimmer uitgaven voor enig ander doel gedaan worden, zelfs niet voor het drukken en verspreiden van het Grote Handvest en de maandelijkse Kleine Boodschappen, die ook wel Zendbrieven van de Meester genoemd worden en die u natuurlijk allen bekend zijn. Eveneens weten wij allen, dat de Meester, wiens naam wij nimmer noemen, niet spreken kan voordat de Tempel gebouwd is, en, daar gaat het vanmiddag om heren, zich niet kan bezighouden met het innen en het beheren van de daartoe benodigde gelden, al was het maar omdat hij zich niet aan ons bekend kan maken en wij ons daarom aan elkaar ook niet bekend kunnen maken.
– Een vicieuze cirkel, meneer de voorzitter, merkte het eigenwijze oude heertje op.
– Hoe bedoelt gij dat, meneer Johannes? vroeg Joop.
– Heel eenvoudig, meneer de voorzitter, de Meester kan zich niet aan ons bekend maken, omdat de Tempel er niet is. Die Tempel is er niet omdat de Meester de middelen ontbreken hem te bouwen. Die middelen kunnen hem niet gegeven worden omdat hij zich niet bekend kan maken.
– Dat is zeer juist, meneer Johannes, wat gij daar zegt, zei Joop. Maar er is meen ik een oplossing, die ons door de Meester zelf gewezen wordt. En dat is de op-
lossing die ons eigenlijk al gewezen wordt in het Grote Handvest, caput 18. Daar staat immers: wanneer ik mijn Tempel kan bouwen, dan zal ik mij aan u bekend maken, en wanneer ik mij die Tempel gebouwd heb zal ik het Verlossende Woord spreken tot ulieden en tot een ieder. Hier wordt immers een duidelijk onderscheid gemaakt tussen ‘wanneer ik mij die Tempel kan bouwen’ en ‘wanneer ik mij die Tempel heb gebouwd’. Een tempel kunnen bouwen is iets heel anders dan een tempel gebouwd hebben. Als hij die Tempel kan bouwen, zal de Alwaardige zich aan ons bekend maken. En wanneer kan hij die Tempel bouwen? Als de penningen daartoe door de Beweging zijn bijeengebracht. Welnu, wanneer wij die penningen bijeen brengen, dan bestaat geen twijfel dat als dat geld er is, de Alwaardige zich aan ons bekend zal maken, of althans zich genoegzaam aan ons bekend zal maken om dat geld in ontvangst te nemen.
– Toch zie ik niet in, verklaarde een jongeman van een jaar of dertig, waarom dat geld niet op dezelfde wijze tot de Alwaardige kan geraken als de giften waaruit zoals gij zelf zegt de Kleine Boodschappen bestreden worden. Ik bedoel op dezelfde manier als die waarop hij onze namen en adressen gekregen heeft.
– Ik begrijp uw vraag, zei Joop. Maar gij moet niet vergeten dat de laat ik maar gewoon zeggen geheimzinnigheid die het optreden van de Alwaardige omgeeft, hemzelf eigenlijk, als ik een zo Kleine Term mag gebruiken, tegen de borst stuit. De Beweging heeft bovendien, en dat is, meen ik te begrijpen, ook het gevoelen van de Alwaardige, het recht te weten wat er met haar geld gebeurt. Het gaat hier zoals wij weten om een bedrag van tien millioen gulden – geen groot bedrag in onze tijd, en slechts in een symbolische verhouding staand tot het Grote Doel, maar toch een aanzienlijk bedrag – en trouwens, al ging het om een rijksdaalder, er moet hier uiterste zorgvuldigheid en correctheid
worden betracht. Daarom zou ik het volgende voorstel in overweging willen geven. Alle degenen, die zich tot nu toe hebben belast met het verzamelen der millioenen, dragen hun penningen af aan een te goeder naam en faam bekend staande notaris, die geen lid is van de Beweging en wiens naam en adres dus bekend mogen zijn aan ons allen. Deze man beheert de gelden tot het totale bedrag bijeen is of – ik opper dit even als mogelijkheid – er genoeg bijeen is om de Alwaardige alvast in staat te stellen met bijvoorbeeld voorbereidende werkzaamheden te beginnen, want wij moeten het toch ook weer niet zo zien, dat op het moment dat al die penningen bijeen zijn de Alwaardige opeens zijn Woord zal spreken. Hoewel wij niet kunnen weten wat wij precies onder de Bouw van de Tempel hebben te verstaan, of liever gezegd juist omdat wij dat niet weten moeten wij met een aantal mogelijkheden rekening houden. Maar dit even terzijde. Als laat ons zeggen alle penningen bijeen zijn maakt de Alwaardige zich bekend en neemt hij dat geld in ontvangst.
Er werd even gezwegen. Het trof mij hoe goed Joop er uit zag. Er was weinig meer te bespeuren van het ietwat norse, betweterige in zijn optreden dat mij in België had getroffen. Hij ging beleefd op tegenwerpingen in en het kwam blijkbaar niet in hem op de oude heer Johannes of de jonge heer van wie ik de naam nog niet gehoord had toe te voegen dat zij ‘ontzettend stom’ waren, zoals hij mij in die wafelwinkel had genoemd. Ieder spoor van ergernis leek hem vreemd, en hij scheen geen ogenblik te twijfelen of de vergadering zijn voorstellen wel aanvaarden zou. Vriendelijk en energiek keek hij rond, gereed, leek het, om aan iedere onverwachte wending van de discussie het hoofd te bieden. Was op dit moment een rechercheur binnen gekomen om hem als oplichter te arresteren, dan geloof ik waarachtig dat hij met enkele ernstige en goed gekozen woorden zulk een toch benauwende situatie ten
goede gekeerd zou hebben. Hij had hier twaalf man voor zich, van wie ik de indruk had dat sommigen in financiële zaken goed geverseerd waren, maar de angst voor de menigte die menige spreker of voorzitter van tijd tot tijd moet onderdrukken was hem verre. Hij leek in zijn element. Het was mij niet ontgaan dat hij om mijnentwil in zijn betoog dingen releveerde die de aanwezigen goed bekend waren maar die mij moesten helpen wegwijs in de Beweging te worden.
Een dikke degelijke man met een horlogeketting en een rood gezicht stond op. Het was de man naast wie ik Joop op het balcon had zien staan.
– Meneer… zei Joop aarzelend.
– Wilhelmus, zei de man.
– Meneer Wilhelmus, ga uw gang.
– Meneer de voorzitter, zei de dikke man. Ik geloof dat ik uw voorstel begrijp. Een buiten de Beweging staande notaris beheert de tempelgelden, en alle regionale penningmeesters kunnen zijn, en daardoor elkaars, boekhouding controleren. Een lid dat zou willen weten of zijn bijdrage wel terecht komt waar hij terecht moet komen kan dat bij die notaris nagaan, want al staat zijn naam en adres niet in de boekhouding, zijn eigenlijke naam en zijn geboortedag wel, en de datum en het bedrag van zijn stortingen. Zo heb ik het tenminste tot nu toe gedaan. Het was daartoe nodig dat ik, hoewel ik dat eigenlijk niet wilde, mijn lidmaatschap van de Beweging uitstelde – al mag ik me dan in deze kring bij mijn eigenlijke naam noemen – zodat de leden die bij mij hun geld storten mij kunnen vinden en mijn boekhouding kunnen controleren. Nu heb ik twee vragen, meneer de voorzitter. De eerste is deze: waarom deze gang van zaken niet laten bestaan? Ik neem aan dat ook de andere regionale penningmeesters geen eigenlijk lid van de Beweging zijn. Controle is dus overal mogelijk. Wat het afdragen der Penningen aan de Alwaardige betreft, dat kunnen wij, als ik u
goed begrepen heb, net zo goed doen als die notaris. En dan mijn tweede vraag: dat bekend maken, hoe moet dat in zijn werk gaan? Gij begrijpt natuurlijk wel dat ik mij van een oordeel te onthouden heb en daarom ook zal onthouden over alles wat met de Bouw van de Tempel en het Verlossende Woord te maken heeft. Maar dit betreft niet Bouw of Woord maar een praktisch onderdeel van financiële aard. Als ik u goed begrepen heb, meneer de voorzitter, dan wilt u alles zo correct en precies mogelijk doen, en dat is ook de door ons allen uiteraard te eerbiedigen wens van de Alwaardige. Een te goeder naam en faam bekend staande notaris beheert de tempelgelden, en draagt die af aan de Alwaardige. Hier kom ik nu met mijn vraag: hoe weet die notaris dat hij met de Alwaardige te doen heeft? De eerste de beste oplichter kan bij hem naar binnenstappen en zeggen: ik ben het. Geef mij dat geld.
Er ging een gemompel door het zaaltje en een man die tot nu toe niet gesproken had zei, dat hij de bezwaren van de vorige spreker niet deelde en dat hij zich verre wenste te houden van dat gepraat over bedrag en controle. Wij hebben ons te houden aan de Wil van de Meester, en bedriegers worden door hem niet tot de Beweging toegelaten.
– Het is waar, zei het oude heertje, dat zowel het Grote Handvest als verschillende Kleine Boodschappen (ik heb het nummer niet in mijn hoofd, maar ik zou dat thuis voor u na kunnen zoeken, meneer de voorzitter) – dat men in beiden uitspraken kan vinden die er op wijzen dat in de Beweging geen bedriegers worden opgenomen. De Alwaardige kiest de zijnen, staat er als ik me niet vergis.
– En zij zullen hem niet beschamen, vulde iemand aan.
– Juist, zij zullen hem niet beschamen, zei het oude heertje. Ik wist dat het ergens stond, maar ik zou u zo uit mijn hoofd de plaats niet kunnen noemen. Dus
waarom nemen we al die voorzorgsmaatregelen? En nog iets, meneer de voorzitter. Het is u bekend, nietwaar, dat het tempelgeld eigenlijk geen gewone financiële betekenis heeft, zoals we onder de Tempel ook geen tempel in de gewone zin des woords hebben te verstaan. U hebt er zelf al op gewezen, nietwaar – of was het iemand anders? Enfin, dat doet er niet toe – dat men van tien millioen niet eens een echte tempel bouwen kan. Ik kan daarover meepraten want ik ben architect. Ja, ik ben al jaren uit zaken, maar ik kan u verzekeren dat een tempel die in overeenstemming zou zijn met de aard van onze Beweging eerder honderd dan tien millioen zou kosten.
Ik begreep nu dat we in de persoon van het oude heertje een zwetser in ons midden hadden, die niet zou nalaten te pas en te onpas het woord te nemen en daarbij de gewoonte had dingen in de discussie te betrekken die niet aan de orde waren. De vergadering begon wat onrustig te worden.
– Mijne heren, zei Joop, sta mij toe dat ik de hier naar voren gebrachte meningen samenvat en er op antwoord. Gij, meneer Wilhelmus, vraagt twee dingen: waarom het beheer niet in handen gelaten van de regionale penningmeesters, die immers geen lid zijn en open staan voor controle door de leden, en ten tweede: waaraan moet de Alwaardige herkend worden door de notaris: Gij, meneer…
– Lodewikus, zei de man die de onkreukbaarheid van de leden der Beweging ter sprake had gebracht.
– Meneer Ludovicus, neemt u me niet kwalijk. Gij hebt de onkreukbaarheid, om zo te zeggen, van de leden onzer Beweging ter sprake gebracht, en meneer Johannes heeft dat nog eens bevestigd met een beroep op het Grote Handvest en enkele Kleine Boodschappen. Wat nu de bezwaren van de heer Wilhelmus betreft het volgende. Laat ik hem zelf even als voorbeeld nemen. Hij wil graag lid worden, maar kan dat niet
omdat hij penningen beheert. Zo zijn er meer in het land, en misschien wel onder ons.
– Dat geloof ik zeker, meneer de voorzitter! riep het oude heertje. Sapienti sat!
– Maar nu moeten we wel bedenken, vervolgde Joop onverstoorbaar, dat er in Manifest en Boodschappen wel degelijk onderscheid wordt gemaakt tussen hen, die vóór het Verlossende Woord en hen, die ná dat Woord tot de Beweging komen. Mensen als de heer Wilhelmus, die eigenlijk lid zouden behoren te zijn – al past het mij eigenlijk niet over een vraag die alleen de Alwaardige beoordelen kan, een oordeel uit te spreken, maar gij begrijpt wel wat ik bedoel – mensen als de heer Wilhelmus blijven buiten de Beweging buiten hun schuld, en ik geloof dat de Meester dat onrechtvaardig vindt en daarom het beheer der Penningen geheel aan een candidaat wil overdragen.
– Een candidaat-notaris! riep het oude heertje, en deze woordspeling, die mij niet zo gauw was ingevallen, had een groot succes bij de aanwezigen. Joop lachte mee.
– Inderdaad, meneer Johannes, zei hij. Maar niet in de gewone zin des woords, want het moet tegelijk een echte notaris zijn, u begrijpt wat ik bedoel, nietwaar? Door het aanstellen van zulk een notaris krijgen de regionale penningmeesters de mogelijkheid lid te worden. Maar wat uw tweede bezwaar betreft, meneer Wilhelmus, dat bezwaar acht ik zeer reëel. Men vraagt zich inderdaad af hoe in den vrede die notaris moet weten of hij wel met de Meester te doen heeft. Ik moet zeggen dat ik daar geen weg mee weet. Tegen het bezwaar van de heer Wilhelmus zijn twee argumenten naar voren gebracht, die ik echter geen van tweeën geheel kan onderschrijven. De heren Johannes en Ludovicus hebben de onkreukbaarheid van de leden der Beweging aangevoerd met een beroep op Manifest 18; maar hier moeten wij toch geloof ik een onderscheid
maken tussen het lid der beweging en de mens, die als het ware dat lid draagt. Bovendien kan, doordat de Alwaardige nu eenmaal van gebrekkige communicatiemiddelen gebruik maakt het geval zich voordoen dat een uitnodiging terecht komt bij iemand voor wie hij niet bestemd was. Zo zou een onbetrouwbaar persoon de Beweging kunnen binnendringen en grote schade kunnen doen voor hij door de Toorn van de Meester getroffen wordt. Wat nu tenslotte het geld betreft dat volgens de heer Johannes geen geld is in de gewone zin: aan die waarheid mogen wij niet de conclusie verbinden dat het niet gestolen kan worden. Juist diefstal immers kan het weer geld in de gewone zin doen worden. Men vergete niet dat het, voor het aan de Beweging gegeven werd, gewoon geld was. Als het aan de Beweging en aan de Doeleinden van de Meester wordt onttrokken keert het tot zijn oorspronkelijke staat terug om zo te zeggen. Dit moet voorkomen worden, en het probleem van de heer Wilhelmus blijft dus bestaan. Wil iemand hierover het woord?
Er werd even gezwegen. Het was, begreep ik wel, een belangrijk probleem waarmee deze lieden onder leiding van mijn vriend Joop worstelden. Men kan geloven aan de Alwaardige, maar daarom nog wel twijfelen of hij die zich voor Hem uitgeeft wel de Ware is. Alle grote religieuze bewegingen zullen dat probleem wel gekend hebben. Is de man die op de troon zit een stadhouder Gods of een pretendent? Wat mij in zulke gevallen altijd getroffen heeft is de belangrijke rol die de troon zelf bij zulke gelegenheden speelt. De man die er op zit heeft bijna automatisch ook het stadhouderschap, en het is een hele onderneming hem er af te dringen. Zelfs de pretendent of de revolutionnair heeft vaak nog het gevoel dat hij iets doet wat eigenlijk niet mag. Zit hij er eenmaal op, dan aanvaardt iedereen heel snel dat hij de stadhouder is en hij gelooft het zelf. De van de troon gestotene, eerst
door iedereen aanbeden, wordt nu voor een schurk gehouden. Vooral in Rusland had mij dat getroffen, hoewel ik nooit bijzondere studie van dat land gemaakt heb, al was het maar omdat naar men zegt de taal zo moeilijk te leren is. Beziet men de strijd die na Stalins dood is gevoerd om de door hem vacant gelaten post van dictator, dan is het merkwaardig hoe de aanhangers van de communistische beweging in het buitenland zich onmiddellijk solidair verklaren met de man die uit elke opeenvolgende ronde paleisworstelen te voorschijn komt. Ze kiezen partij voor hem en tegen zijn verslagen rivalen (vóór Malenkov, Beria, Molotov en later vóór Chroestsjov of hoe men dat schrijven moet), niet omdat ze het met zijn opvattingen eens zijn – want dan zouden ze hem ook trouw moeten zijn als hij onder ligt – maar enkel en uitsluitend omdat hij gewonnen heeft. Zij zullen dan ook met het grootste gemak trouw zweren aan zijn opvolger, zelfs al zegt hij evenveel kwaad van hem als Chroestsjov van Stalin gezegd heeft.
De moeilijkheid met Joops Beweging was, dat begreep ik wel, dat niemand wist wie er eigenlijk op de troon zat. Trad die Meester niet zelf in het openbaar op, dan behoorde hij, leek mij, een locum tenens te hebben, een gezalfde, een gevolmachtigde, die zijn zaken waarnam en namens hem kon optreden. Misschien schrok mijn vriend ervoor terug deze rol op zich te nemen. Misschien ook had hij deze vergadering belegd om zichzelf in deze rol te pousseren. Ondertussen bleef het stil. Iedereen dacht er blijkbaar over na hoe kon worden voorkomen dat de eerste de beste straatslijper bij die notaris binnenviel en zei: ik ben Brâm, je weet wel. Geef mij dat geld maar eens even.
– Als ik hier een kleine opmerking mag maken, zei ik schuchter.
– Ja zeker, meneer Abraham, zei Joop welwillend.
– Dan zou ik zeggen dat wij hier ongeveer het volgende zouden kunnen besluiten. Het idee om al het Grote Geld in handen van een betrouwbare notaris te doen berusten keuren wij goed. Hoe de Meester zich aan die notaris, wanneer het Uur Geslagen heeft, kenbaar zal maken, weten wij niet. Ik overweeg de volgende mogelijkheid. De Meester kent ons allen. Ik geloof dat ik geen stoutmoedige en bedenkelijke interpretatie verdedig als ik zeg dat uit Manifest 18: de Meester kiest de zijnen, wel mag worden geconcludeerd dat hij de zijnen ook kent. Hij zou daarom één van de zijnen kunnen aanwijzen als uiteindelijke inontvangst-nemer van dat geld. Door een Teken zou hij zich dan aan deze uitverkorene kenbaar kunnen maken.
– Dat is niet juist, meneer de voorzitter! riep het eigenwijze oude heertje. Dan zijn we even ver! Want hoe weet die uitverkorene dat hij met de Meester te doen heeft?
Daar had ik niet aan gedacht. Beschaamd vergeleek ik mijzelf nu met hen, die zoekend naar een steunpunt voor de aarde, deze op een aantal olifanten of zo hadden geplaatst zonder zich af te vragen waar die olifanten dan weer op moesten staan, om van andere voorbeelden te zwijgen.
– Inderdaad, zei ik. Daar heb ik niet aan gedacht. Dat is heel dom van mij geweest.
De dikke man met het rode gezicht, de heer Wilhelmus, vroeg het woord.
– Ik heb een voorstel, meneer de voorzitter. Het blijkt moeilijk, zo niet onmogelijk een middel te bedenken, waarmee de Meester zich aan de notaris kenbaar kan maken. Wij kunnen die vraag niet beantwoorden. Daarom lijkt het me niet uitgesloten dat we hier met een Grote Vraag, en niet met een Kleine Vraag te doen hebben, en dan valt de beantwoording ervan geheel buiten onze competentie. Wij moeten dan de be-
antwoording geheel overlaten aan de Meester. Wij zouden hem om antwoord kunnen vragen zelfs.
Hiermee bleek de vergadering in te stemmen, en aldus werd besloten. Ik had wel eens willen weten langs welke weg men zich voorstelde de Meester die vraag voor te leggen, maar ik wilde geen grove onkunde aan de dag leggen en zweeg.
– Ondertussen, meneer de voorzitter, ging de dikke man met het rode gezicht verder, zouden we ons wél kunnen bezighouden met het kiezen van die notaris. Dat lijkt me nou een echte Kleine Vraag. Ik zou zelfs een notaris kunnen voorstellen, hier in Amsterdam, een man die ik al jaren ken, uiterst nauwgezet en van een absolute integriteit. Ik heb wel eens met hem over de Beweging gesproken. Hij wil er niets van weten, maar was wel bereid, toen ik hem dat vroeg, de onder mijn beheer staande Bewegingspenningen voor mij te bewaren en de boekhouding door een accountant te laten controleren. Daar heb ik hem namelijk laatst naar gevraagd, omdat ik die penningen liever niet alleen beheer.
– Wat denkt de vergadering van dit voorstel? vroeg Joop. Meneer Wilhelmus wil dus vast een notaris aanwijzen en hem het beheer der Tempelpenningen opdragen. Hij heeft zelfs al een bepaalde notaris op het oog.
Nu kwam het oude, eigenwijze heertje pas goed in beweging.
– Ik ben het daar niet mee eens, met dat laatste, meneer de voorzitter, zei hij. Dat eerste wel. We moeten die Vraag aan de Meester voorleggen. Het is een Grote Vraag, men zou zelfs kunnen zeggen een Zeer Grote Vraag, hoewel ik die term noch in het Manifest, noch in de Kleine Boodschappen ben tegengekomen. Maar goed. Daar ben ik het mee eens. Ik heb er ook voorgestemd. Maar ik ben er tegen nu alvast die notaris aan te stellen. Kijk u eens, meneer de voorzitter,
daar zijn grote gevaren aan verbonden. Ik zal u daar een voorbeeld van geven.
Hij verstomde plotseling, zuchtte en bleef ons star aankijken. Eerst zweeg iedereen beleefd om hem dat voorbeeld te laten bedenken. Het duurde vrij lang voor men in de gaten kreeg dat zijn zwijgen niet veroorzaakt werd door het zoeken naar een voorbeeld of een formulering daarvan. De mogelijkheid van een flauwte of een onwel zijn zou wel bij ons opgekomen zijn als hij ons niet zo star was blijven aankijken, en opeens leek iedereen te begrijpen dat hij dood was. Sommige aanwezigen keken naar de voorzitter.
– Is er een dokter in de zaal? vroeg ik.
– Ik ben arts, zei de heer Wilhelmus. Hij was al opgestaan en boog zich over de heer Johannes heen.
– Hij is overleden, zei hij kort.
Bedremmelde uitroepen van ontsteltenis weerklonken. Enkelen waren opgesprongen. Joop keek fronsend voor zich uit en gaf toen een kort klopje met de hamer, waar iedereen van schrok.
– Er is geen twijfel, dokter? vroeg hij.
– Geen enkele, antwoordde Wilhelmus.
– Misschien wil iedereen even gaan zitten, zei Joop. Er moeten maatregelen genomen worden. Het waarschuwen van een dokter heeft geen zin, daar dokter Wilhelmus de dood heeft geconstateerd. Het is ons niet geoorloofd ons aan elkaar bekend te maken. Ik geloof dat dit niet geldt voor een geval als dit. Wij moeten er achter zien te komen waar de overledene woonde en wie zijn familieleden zijn. Ik stel voor dat de heer Wilhelmus onderzoekt of de overledene enig papier bij zich draagt waaruit zijn identiteit blijkt.
Hier stemde iedereen mee in. De dokter haalde, alsof het zijn dagelijks werk was, de portefeuille van de overledene te voorschijn.
– Ik heb hier zijn naam en adres, zei hij, Joop vragend aanziend.
– Dan is het nu zaak, de directeur van dit etablissement en de G.G.D. te waarschuwen.
– De politie is in zulke gevallen het beste, zei de dokter. Die kunnen zich dan in verbinding stellen met de familie van de overledene.
– Een ogenblikje, heren, zei Joop nu. Wij moeten, hoe moeilijk dat ook is op een ogenblik als dit, de Beweging niet uit het oog verliezen. Als straks het overlijden van de heer Johannes bekend wordt zal men willen weten wat voor een vergadering hij bijwoonde en wie de aanwezigen waren. Dat zou er toe kunnen leiden dat wij ons aan de politie en daardoor misschien ook aan elkaar bekend zouden gaan maken. Dat mag niet. Ik wijs op Manifest 25: voor de tijd gekomen is zult gij u niet aan elkaar bekend maken. Ik stel daarom het volgende voor: dokter Wilhelmus en ik blijven hier om de politie en de GGD te woord te staan en hun de zaak in handen te geven. De heer Wilhelmus is geen lid van de Beweging en mag dus naam en adres van de overledene aan de autoriteiten mededelen. Ik zal die, als men mij ondervraagt, waarschijnlijk ook wel, te horen krijgen, maar daar is niets aan te doen. Bovendien is de heer Johannes in zekere zin geen lid der Beweging meer. De overige aanwezigen verzoek ik te vertrekken, opdat hun anonymiteit gehandhaafd blijve. Misschien wil meneer Abraham het laatst vertrekken en dan meteen de directie en de autoriteiten waarschuwen. Het resultaat van onze besprekingen zal aan de Meester worden overgebracht. Ik sluit hierbij onze bijeenkomst.
Met een zucht van verlichting, leek het, stond iedereen op. Men drukte de voorzitter zwijgend de hand en maakte dat men wegkwam. Wij bleven met zijn drieën over.
– Naar aanleiding van wat gij daarnet hebt gezegd, meneer Josephus, zei de dokter, geloof ik dat we het zo zouden kunnen doen. Men zal vragen naar de iden-
titeit van de overledene. Ik overhandig dan ‘s mans papieren, waar o.a. een rijbewijs bij is. Ik heb niet naar de naam gekeken, maar ik zal die waarschijnlijk wel te horen krijgen. Daar is dan niets aan te doen. Maar gij en ik hoeven elkaars naam niet te horen. We kunnen elk afzonderlijk met de politie spreken.
– Dat kunnen we proberen, zei Joop. Ik ben u dankbaar voor deze suggesties.
Ik nam afscheid van beide heren, liet mij beneden door een kellner naar iemand van de directie brengen, die met ontsteltenis, maar ook met tegenwoordigheid van geest mijn bericht aanhoorde en naar de telefoon greep. Ik zei dat er twee heren boven bij de overledene gebleven waren en dat één hunner arts was, en ik verdween, denkend aan de onbeweeglijke blik waarmee de dode mij minuten lang had aangestaard en mij afvragend hoe het kwam dat het mij onmogelijk was te zeggen welke – if any – gevoelens deze blik bij mij had nagelaten.