[Tirade november 1977]
Carel Peeters
Tegen de halfheid
Er is een leeftijd waarop men zich bij gebrek aan weerstand of door verpletterende overmacht door schrijvers laat opslokken. Het zijn de schrijvers die je vanaf de eerste pagina’s de twijfelachtige sensatie bezorgen dat je gekneveld wordt door hun stijl, het onderwerp waar ze het over hebben, de benadering, de scherpzinnigheid. Du Perron – en Ter Braak op een andere manier – was zo’n schrijver voor mij en ik was op die ontvankelijke leeftijd. Maar al vroeg in mijn lectuur van zijn werk wist ik dat er ééns een dag zou komen waarop ik hem met geheel andere ogen zou lezen. Hoezeer ik ook door hem werd ingepakt, er was iets waardoor ik niet opgeslokt wilde worden en ik vond ook al snel het citaat waarin ik bevestiging vond van de neiging mij te ontworstelen aan deze dwingelandij: ‘Gide constateerde al dat hij, voor de ontwikkeling van zijn talent en persoonlijkheid, veel minder dankte aan zijn vrienden dan aan zijn vijanden. Heer geef mij wat bedillers, wat bekletsers en wat bekladders, om mij nederigheid te leren, maar ook om mij te bewijzen dat ik wel eens wat goeds verrichtte.’ Men ziet, er zit traditie in het sentiment. Maar de overmacht was verpletterend, ook al zorgde het tegenstribbelen er voor dat ik, na opgeslokt te zijn, niet óók nog werd verorberd.
De aantrekkingskracht van Du Perron op die leeftijd is niet verbazingwekkend. Het is de leeftijd van de pose, de eerste zelfgemaakte houding, waarmee men een voorschot denkt te nemen op de wijsheid. Ik kende schrijvers, begrippen, standpunten en scherpzinnige ideeën, maar ze hadden nog de status van ontleningen, ook al zou men dat niet zeggen uit wat ik toen zei of schreef. Wat aan die kennis ontbrak was het proces dat voorafgaat aan het ontstaan van ideeën en preoccupaties die het tot persoonlijke verworvenheden brengen. Dat proces is alleen in jaren uit te
drukken, en daar is geen krediet op te krijgen. Het duidelijkste punt waarop Du Perron mij vanaf het begin beviel was zijn vermogen om zonder omwegen te schrijven. Wat bij andere schrijvers onzichtbaar, maar onmiskenbaar in stijl en dictie aanwezig was: het voetstuk waarop men ging staan om over literatuur te schrijven, ontbrak, het ontbrak op een polemische manier, alsof hij het onder die andere schrijvers bruusk had weggetrokken.
Het lezen van Du Perron en Ter Braak was een fatale bezigheid en behoorde geheel tot de sfeer van ‘amor fati’ waarin alles bekeken werd. En toch ging het om iets heel eenvoudigs: het was de bevestiging en herkenning van iets waarvan men zich nauwelijks bewust is. De verplettering was zo ingrijpend, omdat er met dezelfde intensiteit, onbewust en zonder het onder woorden te kunnen brengen, naar uitgekeken was, zoals men in een groep mensen zoekt naar díe gezichten die je bevallen: ‘Wat mij oneindig nader aan het hart ligt dan bewondering in de literatuur: ontroering en verwantschap.’
Het was (en is) Du Perrons rechtstreeksheid – zonder voortdurend het nederige ‘ik vind’ – waardoor het idee werd versterkt dat men kon zeggen en schrijven wat men dacht. Hij sanctioneerde daarmee ongewild de overmoed. Maar mijn sympathie nestelde zich niet zozeer in zijn idee van de ‘smalle mens’. De betekenis daarvan drong nauwelijks door – wie wil er nu smal zijn op die leeftijd, terwijl ‘breedheid’ van kennis en belangstelling zo’n veel avontuurlijker landschap bood? Maar ook in die subtielere betekenis – de ‘smalle mens’ als iemand die alleen voor zichzelf in kan staan – was die smalheid geen eigenschap die post kon vatten, wellicht omdat Ter Braak aantoonde dat rechtstreeksheid en breedheid ook goed mogelijk was. Du Perron was zelf de eerste om in te zien dat natuurlijkheid en directheid in de literatuur helemaal geen regel zijn, eerder een zeldzaamheid. Hij doorbrak deze ongeschreven wet door converserend te schrijven; hij schreef met het gemak waarmee hij moet hebben gepraat, zonder bijgedachten aan wat anderen er wel van zouden vinden, de grote schrijvers, de grote literatuur.
De gretige belangstelling voor zijn natuurlijkheid was het tegendeel van de pose, die daarmee ook onbewust werd ondergraven. Maar het gemak
waarmee met Du Perron in het achterhoofd het theater van anderen werd doorzien, maskeerde het eigen toneel. Voor dit conflict tussen authenticiteit en theater was het werk van Du Perron een katalisator, en het was ook iets dat hijzelf doormaakte, minder aan de hand van de literatuur dan in de praktijk van zijn Indische jeugd.
Wat Du Perron schreef was scherpzinnig en ‘lucide’. Vooral die luciditeit was een kwaliteit die als een criterium gold, waarmee geschermd kon worden, alsof men alleen al daardoor iets ervan op zichzelf overdroeg. Het was een verslingerdheid aan een begrip dat voor iemand anders een verworven menselijke kwaliteit was, die men zelf hoogstens in naïeve vorm kon bezitten. Ook hier werd natuurlijk krediet genomen op wat ik graag wilde bezitten: een lucide, niets ontziende geest. Maar de bewondering voor zijn scherpzinnige inzichten was toch niet beperkt tot het soort dat samenviel met het belang dat ik erbij had op die leeftijd, zoals zijn anti-burgerlijkheid en de creatie van Jan Lubbes. Ik herinner mij het mengsel van opgetogenheid en verslagenheid bij het lezen van de Dialoog over de jaloezie: opgetogenheid om zoveel inzicht in retrospectieve jaloezie; verslagenheid door de gedachte dat men nog heel ver te gaan heeft om zo te kunnen schrijven. Het betrof hier dus minder de inhoud van de dialoog, dan de overmacht op het onderwerp die ten toon werd gespreid. Bij de Cahiers van een lezer en De smalle mens kon ik nog denken dat ik op den duur ook wel zo zou kunnen schrijven, mits ik verlost zou zijn van de zwaarwichtigheid, produkt van het conflict tussen theater en authenticiteit. Voor de opheffing van de zwaarwichtigheid kon Du Perron ook niet dienen, daarvoor was het te weinig een afzonderlijk thema in zijn werk. Die taak was meer weggelegd voor Nietzsche, bij wie de luciditeit nu juist weer te weinig alledaags en wel érg verblindend was, maar wiens ‘vrolijkheid’ bij zoveel tragisch geredeneer aanstekelijk werd. Er was een woord dat in Du Perrons werk bij herhaling opdook, maar dat ik toch het liefst voor kennisneming aannam en negeerde: hij zei herhaaldelijk dat hij niet voor ‘interessant’ wilde doorgaan. Op die leeftijd zou men tot niets reduceren als men ook nog niet interessant zou kunnen zijn! Alles wat ik wist moet het accent van interessanterigheid hebben gehad: denken als betalen met maar half gedekte cheques. Het ontwijken
van de betekenis van dit woord voorkwam wel een vroegtijdige ontmoediging, maar niet dat het zich op de achtergrond nadrukkelijk installeerde. En naarmate mijn voorkeuren en preoccupaties omlijnder werden, werden ze tegelijk minder ‘interessant’, des te meer een eigen onvermijdelijk bezit. Het woord kon zo’n onthullende functie vervullen, omdat het in de literatuur nauwelijks voorkwam, veel meer in het dagelijks leven waar het afdoende aanstellerij aanwees.
In het lexicon van aan Du Perron ontleende begrippen namen de ‘moed’ en ‘het volstrekte’ een vooraanstaande plaats in. Het was iets als Marsmans ‘groots en meeslepend wil ik leven’, wat ik nog steeds niet alleen maar poëtische hoogdravendheid vind. De begrippen waren bij Du Perron aanmerkelijker minder poëtisch, maar gevaarlijker, strenger. Het zat in zijn opvatting over de liefde, zijn identificatie met D’Artagnan en in zijn ‘bekrompenheid’. Zijn strijdlustigheid heb ik altijd uitermate ernstig genomen, tot in de komische kanten ervan. Ik weet niet of een woord als ‘halfheid’ in zijn werk voorkomt, zo niet dan toch in varianten ervan: het was het ontbreken daarvan in alles wat hij schreef dat voor een gevoel van vertrouwdheid zorgde dat een stimulerende en werkelijk duurzame invloed had. Hoe dwingend zijn behoefte aan volstrektheid was is te lezen in diezelfde Dialoog over de jaloezie, waar de jaloerse hoofdpersoon verliefd wordt op de keel van Heemeringh: hij zou hem met alle liefde willen omdraaien. Iets dergelijks heeft plaats in Het land van herkomst, als Ducroo voorbereidingen treft voor een echt duel. Deze moorddadigheid is eenvoudig te transponeren op zijn polemische werk om te weten hoe sterk de drijfveren daarbij waren: deze gevallen leggen de piek van iemands bereidheid bloot om ergens voor op te komen.
Du Perrons volstrektheid kreeg extra reliëf door de veel gemakkelijker volstrektheid van zijn tijdgenoten, die volstrekt katholiek, communist of volstrekte zeveraars waren. Zijn stellige onzekerheid had daarbij een uitermate aantrekkelijke kant: het werd beschreven en ontstond in brieven, dagboekbladen en cahiers waaraan men kon zien hoe er werd geredeneerd: je las niet alleen de resultaten, ook het ruwe materiaal. Het effect daarvan is niet te onderschatten. De moeilijkheden bij het begrijpen van andere schrijvers werden altijd veroorzaakt doordat er geen inzicht te
krijgen was in de ontstaansgeschiedenis. Dit was een manier van schrijven waarin authenticiteit en eerlijkheid konden samenvallen en waardoor, wat Marsman noemde, zijn ‘onbeschaamde onthullingsdrift’ gerechtvaardigd werd.
De intellectuele charme van Du Perrons polemische geest werd tot een waar genoegen in de onbevangenheid waarmee hij tamelijke nulliteiten op grond van zijn ‘smalle’ argumenten hun werkelijke waarde voorhield. Dit was niet zonder het leedvermaak van iemand die zelf buiten schot bleef. De vanzelfsprekendheid waarmee men zichzelf tot bondgenoot van Du Perron maakte was echter even onbevangen. Al had men dan ook niet de ervaring van zijn gelijk, de intuïtieve zekerheid dat die anderen inderdaad, zelfs in hun beste ogenblikken, niet tegen hem op konden, was sterk. Maar er moest toch een moment komen dat men van dat zelfbedachte bondgenootschap afraakte, om niet tot zijn epigoon te worden. Het moment kwam dat deze leerschool verlaten moest worden. Dat idee heb ik sterk gehad en het gevolg was dat ik zijn werk eenvoudig niet meer las en ook definitief besloot ook niet een historicus te worden van die literaire periode, en niet de geschiedenis van de intellectuelen in de jaren dertig schreef. Het moment waarop ik hem met geheel andere ogen zou lezen is gekomen, zonder dat mijn sympathie ook maar enigszins is getaand. Zijn opslokkende werking is verdwenen en dat waarvoor hij stond is met de tijd getransformeerd tot wat ik zelf ben.