Carel Peeters
Ter Braak en de Renaissance
Voor de confidenties die ik over mijn persoonlijke verhouding tot Menno ter Braaks werk te doen heb moet u terug naar het jaar 1964 en naar een plaats waarvan u niet had kunnen vermoeden dat hij bij deze gelegenheid zou worden genoemd: de legerplaats Steenwijkerwold. Stelt u zich een naargeestig complex betonnen gebouwen voor met hier en daar een boom, een vlaggestok en verder wat slenterende militairen. Aan hun gezicht is goed te zien dat hun geluk is gereduceerd tot de bevrediging van lusten als het eten van gevulde koeken, kano’s, het drinken van bier, het denken aan meisjes en weekends. In deze volgorde, want die geeft de mate van realiseerbaarheid aan.
Ik had tijdens mijn opleiding al snel begrepen dat militaire dienst in hoge mate een periode van ‘Verelendung’ is. Ik liep niet tussen die militairen, niet omdat ik niet van gevulde koeken of meisjes zou houden, maar omdat ik de voorkeur gaf aan mijn kamer die ik als handlanger van de compagnieadministrateur had in een van die gezellige betonnen bunkers. Die kamer zag er bij mijn aankomst uit als een gevangeniscel voor een gevaarlijke bandiet. Drie dagen later was hij omgetoverd tot wat nog het meeste leek op een boudoir annex bibliotheek van een franse dame die salon hield.
Ik bevond mij die eerste dagen in volslagen paniek. Ik wist dat ik het daar geen dag uit zou houden als ik niet onmiddellijk en onverwijld mijn maatregelen zou nemen: het creëren van een sfeer waardoor ik ‘s avonds kon doen wat ik altijd had gedaan. Zitten lezen en studeren in een omgeving die de mijne was. Ik bracht planten aan, installeerde een bureaulamp en draaide de tl-buis eruit, fabriceerde een boekenkast en sleepte het eerste komende weekend een koffer vol boeken mee.
De kamer waarover ik u spreek was overdag voor iedereen toegankelijk.
Ik werd dus binnen de kortst mogelijke tijd een professoraal curiosum. De grappen en pesterijen waren niet van de lucht. Maar ik had een en ander zonder enige aarzeling en vastberaden aangepakt en iedereen die eventueel bezwaar zou willen maken bijvoorbaat overrompeld. Voor mijn neus op het bureau stonden de zeven antiquarische delen Geschiedenis van de Nederlandse Letterkunde van Jonckbloet, de uit de bibliotheek geleende werken van Ter Braak en andere weinig soldateske literatuur. Achter deze fortificatie deed ik de soldijadministratie, regelde de treinkaartjes en al die andere dingen die mijn plicht me opdroeg. Hoe het mij verging in deze militaire omgeving, en hoe het mij lukte om ondanks mijn ongebruikelijke gedrag geen permanente outcast te worden, zal ik u bij deze gelegenheid niet vertellen. Ik was ‘s avonds in mijn cocon te vinden en zat te lezen. In deze omgeving heeft zich een conflict in mij afgespeeld waarvan het inrichten van deze kamer achteraf een allegorische voorstelling mag heten.
Om dit conflict te schetsen is het nodig dat u weet dat mijn opvoeding van tamelijk conventioneel katholieke aard is geweest: routineus, volslagen vanzelfsprekend, gebaseerd op ingebakken traditie gegeven het feit dat mijn familie ook nog enkele in kloosters huizende religieuzen telde. Zoiets bepaalt de sfeer. Van geloofsijver was geen sprake, het katholicisme was met alle ritueel een gewoonte. Vandaar dat er in mijn leven een periode kwam waarin ik wel eens écht katholiek wilde zijn, roomser dan de paus. Tot u geruststelling kan ik zeggen dat die periode héél kort duurde, het flakkerde even op en het was uit. Maar in die periode las ik de werken van Anton van Duinkerken, dacht ik na over god en schreef ik zelfs een soort verdediging van het christendom in discussie met een toentertijd jonge Nederlandse schrijver. Ik heb dat stuk sinds die tijd niet meer teruggezien en het ook niet voor deze gelegenheid te voorschijn gehaald. Men moet zichzelf beschermen. Maar de strekking en betekenis ervan herinner ik me wel: mijn verdediging was een volstrekt product van mijn traditie. Ik verdedigde iets dat mij door geboorte en milieu was aangewaaid en baseerde daarop een soort bewijsvoering. Ik schreef het stuk en tijdens het schrijven wist ik dat het onzin was. Ik wilde het mezelf alleen maar niet toegeven. Het was daarna ook meteen afgelopen met het christendom. Ik liet het derde deel van Van Duinkerkens Verzamelde Geschriften in de trein liggen
en had geen lust en geen reden meer om te gaan vragen of het bij de afdeling Gevonden Voorwerpen was beland. Ik had ontdekt dat het christendom en het katholicisme niets voor mij was: om Van Duinkerkens bezwaren tegen Ter Braak te begrijpen had ik Ter Braaks essay De moderne ketterjager gelezen, en ik was het hartgrondig met hem eens. Toen ik dat gelezen had begreep ik onmiddellijk dat ik in een verkeerd milieu geboren was.
Het lezen van Menno ter Braaks werk als gevolg van deze desperate geloofsijver bezorgde mij een tevreden gevoel, precies zo’n gevoel als de metamorfose van het administratiekantoor mij had gegeven. Ik had er mijn anker. Op school was Ter Braak niet meer dan een vage naam geweest, nu ik hem las begreep ik lang niet alles en ik was het in verschillende opzichten niet met hem eens, maar dít was de stijl, woordkeus, humor en polemische toon die mij lag. Ter Braak schiep ruimte, de wereld werd ineens veel groter en begrijpelijker. Ik was toen ongeveer negentien jaar en had veel gelezen, niet zoveel als Maarten ‘t Hart, maar toch heel wat. Veel gedichten, veel romans, maar weinig dat dit alles structuur gaf. Die structuur ontstond door Ter Braaks werk.
Het gebeurde in die dagen herhaaldelijk dat de wachtcommandant bij zijn ronde nog laat licht zag branden op de kamer waar ik zat. Hij werd met een totaal andere wereld geconfronteerd als hij zijn verbaasde hoofd om de deur stak. Soms bleef zo iemand een praatje maken en dan ontstond de pijnlijke situatie dat ik moest uitleggen wat ik las. In zulke gevallen werd ik heel concreet gedrongen op het door Ter Braak gemaakte onderscheid tussen burgers en dichters. Ik voelde me iemand van een andere wereld, een intellectueel die in zijn eigen woorden hoort hoe belachelijk zijn problemen van de geest voor de wachtcommandant moesten zijn. Daar stond hij: helm op het hoofd, een blinkend schild om zijn nek en het Uzzi-machinegeweer onder zijn arm, terwijl ik het zo nodig moest hebben over de honnête homme, Prometheus, nihilisme, christendom, Nietzsche… De Pantserkrant.
Ter Braak heeft het zelf in zijn essay over Julien Benda gehad over de ‘twice borns’, de mensen die zich op een bepaalde leeftijd zo van hun oorspronkelijke milieu hebben verwijderd dat ze zich bijna helemaal opnieuw moeten verankeren, opnieuw geboren moeten worden, maar nu op eigen
kracht. Wie, zoals ik, het gevoel kreeg in een verkeerd milieu te zijn geboren, zoekt nieuwe opvoeders, in de zin van Nietzsche wanneer die het heeft over Schopenhauer als opvoeder. Zo’n papieren opvoeder is iemand bij wie je de eigenlijke thema’s van je leven tegenkomt en die daardoor je verstand en gevoel mobiliseert, zodat je de dingen gaat begrijpen en doorzien. Er was in Ter Braaks werk veel dat ik met spinnend genoegen las en dat ik ook mooi vond als produkt van een menselijke geest. Hoeveel viel er bij het lezen van Carnaval der burgers niet op zijn plaats? Het was een opwindende en activerende bevestiging van wat ik zelf en in complot met vrienden al lang voelde en ‘wist’: wij zijn anders, wij horen niet tot de burgers, wij zijn een soort dichters en dat zullen we ons hele leven blijven. Wij waanden ons de verdedigers van wat niet vulgair, niet oppervlakkig en niet goedkoop was.
Het twice-bornschap is onvermijdelijk een enigszins tragische aangelegenheid, schrijft Ter Braak in dat essay over Benda. De metamorfose die moet plaatshebben gaat wel via boeken, woorden en ideeën, maar de kern is een emotioneel proces van verwarring en onzekerheid. Het is rukken aan je wortels. Het zou kinderachtig zijn deze tragische kant te ontkennen en dat doet Ter Braak ook niet. Toch is de strekking van het essay een relativering van het tragische: hij gaat uitvoerig in op de Europese neiging tot dramatisering en het gemak waarmee brede gebaren gemaakt worden. Bij Benda constateert Ter Braak dat we hier te maken hebben met een ‘vie non-tragique’, maar het is duidelijk dat Ter Braak door de manier waarop hij over tragiek schrijft zelf een ‘zakelijke’ instelling laat zien die al boven de tragiek uitgaat. Door mijn belangstelling vooral ook voor deze zakelijke instelling hoefde mijn twice-bornschap niet te verzanden in verwarring en tragiek, maar kon het tot een gevoel van persoonlijke renaissance leiden: het gevoel dat het nu tijd is om de dingen opnieuw en nu vanuit eigen bronnen te ijken.
Het lezen van Ter Braaks werk is voor zo’n persoonlijke renaissance ideaal en, zoals bekend, ook niet van gevaar ontbloot. Ideaal omdat. Ter Braak niet iemand was die uit was op definitieve conclusies en niet uit ging van vanzelfsprekendheden of bestaande oordelen. Terwijl anderen wetmatigheden leverden, deed Ter Braak polemisch getinte suggesties.
Anderzijds is het lezen van zijn werk ook gevaarlijk, zeker voor iemand die juist zijn schepen achter zich heeft verbrand. Ter Braaks ontmaskeringsdrift was groot en heilzaam, maar het was bepaald geen bron waaraan men zekerheden kon ontlenen. Het demasqué van de schoonheid, van de politieke propaganda, van de waarheid in de wetenschap, van het dogmatisch karakter van religie leidde tot het citaat uit de ‘Voorrede over Stirner’ van Politicus zonder partij: ‘Ich hab’ mein’ Sach’ auf Nichts gestellt.’ Niets is niet veel.
Elke intellectuele ontwikkeling begint met de ontdekking van tegenstellingen. De ontdekking en het begrijpen van tegenstellingen gaat niet met dagelijkse Eureka’s gepaard, dat gaat heel geleidelijk. Het is niet eenvoudig zich nog de tijd voor de geest te halen waarin begrippen als rationalisme-irrationalisme, lichaam-geest, individu-collectiviteit nog duistere, maar veel suggererende abstracties waren. Maar die tijd was er. Zoals er ook een tijd was waarin zaken als ‘paradox’, ‘nihilisme’, ‘elite’ even interessant waren als half begrepen werden. Het waren begrippen waarin men moest groeien, omdat ze voor een complex van verschijnselen stonden. Wie op zijn negentiende jaar Politicus zonder partij leest, zoals ik, wordt met zulke dingen geconfronteerd, en men kan zich voorstellen waaruit dat lezen dan bestaat: het maken van uittreksels die, als men ze terugziet, een even naïeve als aandoenlijke indruk maken. Dat Ter Braaks manier van denken beheerst werd door tegenstellingen was heel bevorderlijk voor het verkrijgen van inzicht, het schematiseerde de denkarbeid.
Ter Braak schematiseerde, maar hij was natuurlijk bovenal de essayist die een liefdesverhouding met de nuance had. Ik herinner me dat mij dat wel eens de keel ging uithangen. Dat was duidelijk de weerspannigheid van iemand die op een leeftijd is dat nuances niet zijn grootste zorg zijn. De nuance is niettemin Ter Braaks belangrijkste bijdrage aan de intellectuele geschiedenis van Nederland. Bij alle gewichtige tegenstellingen waarover hij schreef ging het hem uiteindelijk om nuancering: hij toetste de macht aan de waardigheid, het Macchiavellisme aan het humanisme, hij confronteerde het rationalisme met het irrationalisme en de geest met het lichaam.
Zijn nuanceringen konden wel eens een ontnuchterende uitwerking hebben. Door Ter Braak werd ik op de hoogte gesteld van het bestaan van de ‘universele geest’, degene met een veelzijdige belangstelling, bekend als
de uomo universale. Het is begrijpelijk dat een dergelijk intellect een weetgierige en in renaissance verkerende geest wel aantrok en ik werkte er ook hard om tot deze hoogte te stijgen. Maar in Politicus zonder partij schetste Ter Braak het portret van een hem bekende psychiater die tegenover hem in volle ernst verklaarde ‘te snakken’ naar de uomo universale. Ik kroop lichtelijk in mijn schulp toen ik dat las, maar verlustigde me ook weer snel aan het schitterende portret dat Ter Braak van de man geeft en dat uitloopt op het citaat van de titelpagina van een frans boek. Op deze titelpagina had de auteur, een Dr. Hussenot, onder zijn naam uiteengezet van welke illustere, naar het universele reikende, verenigingen hij geen lid was, tot welke wetenschappelijke verenigingen hij niet was toegetreden en dat hij ook geen redacteur was van enig tijdschrift, ‘enfin, simple citoyen comme tout le monde, hors qu’il n’est pas décoré.’
Ter Braaks ontmaskerings- en nuanceringswoede was uitermate leerzaam, dat blijkt ook wel uit de sporen die het heeft nagelaten bij hedendaagse schrijvers als Hofland en Blokker. Men leerde er door naar andere dingen te kijken dan men gewoon was: het tweede gezicht. Ter Braak noemde dat zijn ‘nieuwe hiërarchie’: die hield in dat men bij een politicus beter eerst kan luisteren naar de mate van demagogie in zijn stem dan naar wat hij eigenlijk te vertellen heeft. Op dezelfde manier hecht Hofland/Montag veel betekenis aan het soort en het aantal veiligheidsagenten dat een staatsman om zich heen heeft. De invloed van Ter Braak is, ook al zal hij dat niet zo graag toegeven, aan Montag niet voorbijgegaan. Zijn in verschillende bundels verzamelde ‘overpeinzingen’ zijn geheel vanuit de geest van die nieuwe hiërarchie van Ter Braak geschreven. Zoals Ter Braak de gummymanchet en de strohoed van een dominee veelzeggender vond dan wat hij op een preekstoel te vertellen had, zo kende Montag ingrijpende betekenis voor de stand van de civilisatie toe aan het feit dat hij wel eens mannen in een ellendig korte broek een restaurant ziet binnenkomen.
Ter Braak leerde niet alleen veel, hij leerde ook veel af. Hij leerde ook zichzelf veel af. De angst om zich voortijdig vast te leggen op een idee of standpunt betekende dat hij ook zijn eigen gedachtenconstructies of ideeën met wantrouwen bejegende. Zelfgenoegzaamheid en tevredenheid kan hem niet verweten worden. Hij kon het pagina’s lang hebben over macht,
waardigheid en intellectueel geweten, om vervolgens voor de dag te komen met de verschrikkelijke verleidingen waaraan zo iets moois als ‘intellectueel geweten’ blootstaat: zelfgenoegzame afzijdigheid en schone handen. De paradoxale manier van denken die Ter Braak kenmerkt leerde je niet snel genoegen te nemen met wat er voor moois in je hoofd opkomt. Dit zijn zaken waardoor zich een blijvende sympathie voor Ter Braak in mij genesteld heeft, ondanks alle verschillen in temperament en belangstelling die zich in de loop der tijd bij mij hebben gemanifesteerd.
Door Ter Braak, Du Perron, Marsman en Vestdijk heeft Nederland in de twintigste eeuw een intellectuele geschiedenis gekregen. Ter Braaks zakelijke, ironische stijl heeft wellicht onbewust en ongemerkt voor een standaard gezorgd; hetzelfde geldt voor Du Perron. Er wordt nog wel veel gezeverd, maar de Nederlandse intellectueel is bepaald taalgevoelig. Dat de intellectuelen van na de Tweede Wereldoorlog het christendom als een achterhaalde aangelegenheid zijn gaan beschouwen is onder meer het gevolg van Ter Braaks vooroorlogse ontluisterende analyses.
Ik behoor geloof ik tot de derde generatie die van het werk van Ter Braak (en Du Perron) heeft geprofiteerd: eerst was er de bekende generatie van net na de oorlog, daarna de generatie die aan het einde van de jaren vijftig en begin jaren zestig schreef en dan nu degenen die in de jaren zeventig/tachtig schrijven. Zij hebben allemaal het hoofdstuk ‘Geschiedenis ener intelligentie’ van Politicus zonder partij gelezen. Het unieke van dat hoofdstuk is dat er in staat dat ook degenen die zich níet los hebben te maken van hun milieu, christendom of communisme, eens na moeten gaan hoe het komt dat ze denken zoals ze denken.
Bestaat er vooruitgang? Het verschil tussen de jaren dertig en nu is dat de wachtcommandant die in nachtelijk gesprek zou raken met iemand zoals ik toen was, nú wellicht een actief lid is van de Vereniging van Dienstplichtige Militairen. En dus een beetje een dichter.