[Tirade november & december 1986]
Carola Kloos
‘Kellendonk, denker, aangenaam’
Op school had ik een leraar, die Latijn en Grieks gaf. Wanneer een leerling worstelend een zin woordje voor woordje had vertaald, met een uitkomst waar geen touw aan vast te knopen viel, placht deze man te vragen ‘doe eens vóór’. In het geval van ‘Xenophon nam een rund onder zijn arm’ had de klas spontaan wel door dat hier iets misgegaan moest zijn; maar bij complexer en abstracter brouwsels van vertaalkunst betekende het ‘doe eens voor’ een heilzame ontnuchtering.
Van iemand die zich publiekelijk als denker presenteert mag men verwachten dat hij denkt. Ach, er gaat heel wat om in het hoofd van Frans Kellendonk. Laat ons dan eens bekijken of het ‘doe eens voor’ – bestendig is.
‘God is bezig door mij Zichzelf te scheppen.’
Wit u zegt. Kellendonk zegt het in de bundel Over God.1. En de zin is tekenend voor het geknutsel, waarmee hij werkt aan de opbouw van zijn wereldbeeld.
Hiermee heb ik in één woord uitgedrukt, wat mij stoort in Kellendonks recente roman.2. Mystiek lichaam is een knutselwerk. Die term wil ik toelichten.
Ik ga uit van het opstel in de bundel Over God. Hierin schrijft Kellendonk: ‘Ik heb zelfs een godsbeeld’. – Hoezo, ‘zelfs’? Dat wordt ons uitgelegd: Frans Kellendonk mist de gave des geloofs. Het mag inderdaad verbazend heten, dat je dan toch een godsbeeld hebt. Hiermee zijn we meteen bij het knelpunt aangeland: hoe is Kellendonks relatie tot God? Ik heb de indruk, dat Frans Kellendonk nog steeds in de ban is van de godsdienst van zijn kinderjaren. Niet zonder reden gebruik ik het woord ‘ban’. Zo is een gebiologeerd konijn in de ban van de ogen van de slang; het heeft
wel de vrijheid, maar het kan niet weg. Aldus gevangen vond Kellendonk een uitweg in ideeënbouwsels; immers, er moet een compromis worden gevonden, als je het geloof niet aandurft maar het Niets niet aankunt. Frans Kellendonks hersenen tolden rond en produceerden een kunstmatig godsbeeld, een inelkaargeknutselde wereldbeschouwing, een gekunstelde roman.
De persoon die zoiets doet is tragisch, maar zijn bedenksels roepen om kritiek. Frans Kellendonk is naar mijn mening geen scherp denker, zo min als hij een warm gelovige is. Zo heeft hij ons noch met zijn denkwereld, noch met zijn gevoelswereld kunnen verrijken. Beide zijn van de koude grond.
Mijn opzet bij het schrijven van dit stuk was, commentaar te geven op de roman Mystiek lichaam; maar dit vergt een bespreking van de ideeën, die Kellendonk rechtstreeks – niet in romanvorm – heeft geuit. Behalve bovenvermeld opstel staan mij twee interviews ter beschikking,3. en de tekst van Kellendonks ‘Brandende Kwestie’-lezing.4.
De zin over Gods zelf-creatie staat in een passage, die God als schepper schildert, als kunstenaar. Dat hij God speciaal in die kwaliteit ziet dankt Kellendonk aan zijn lectuur van Hume, die wees op de onmogelijkheid om causaal verband tussen gebeurtenissen waar te nemen (wat wij zien is slechts dat het een op het ander volgt, niet dat het uit het ander volgt). Welnu, redeneerde Kellendonk, als dan geen enkel gebeuren zijn oorzaak vindt in iets voorafgaands, moet elk gebeuren apart veroorzaakt zijn door God. Schepping als continubedrijf. De redenatie doet in logica niet onder voor het ‘godsbewijs’, dat het bestaan van de Schepper afleidt uit het feit dat het heelal er is5.; maar dit terzijde.
God is dus scheppend kunstenaar – waarbij Kellendonk sterk de nadruk legt op het kunstenaarschap. Als vakgenoot kan hij dit nobele ambacht in huis-, tuin- en keukentaal beschrijven: ‘God leeft <met Zijn werk> in taaie onvrede’; ‘Soms verbaast Hij Zichzelf, soms wanhoopt Hij’; ‘Er bestaat zelfs een gerede kans, dunkt me, dat God over enige tijd zal besluiten dat Hij er niet uitkomt’. Maar laat ik de gehele passage kort weergeven.
Gods scheppingswerk is nog niet voltooid; wij leven in een onaf kunst-
werk. Ook al zijn wij gevormd ‘naar Gods beeld en gelijkenis’, God heeft zich nog steeds niet goed uitgedrukt in zijn beeld. Een kunstwerk gaat bovendien een eigen leven leiden, waardoor het de wil van de maker onderwerpt. De schepping schept dus op haar beurt God: ‘God is bezig door mij Zichzelf te scheppen’. Maar de mens is een feilbaar wezen; hoezeer alles ook naar uitdrukking streeft, niets is vooralsnog uitdrukking. Pas als de voltooiing der tijden daar is, zullen schepping en God elkaar geheel uitdrukken; dan zullen ze in elkaar opgaan.
Je goed uitdrukken is ook inderdaad niet zo eenvoudig. Gods rol is duidelijk beschreven: hij werkt aan een zelfportret dat nog niet goed ‘lijkt’; maar de rol van de mens is minder helder. Met name vraag ik me af, wat er precies bedoeld is met ‘God scheppen’.
Het idee dat de mens God moet ondersteunen is in de theologie niet onbekend. Een van de antwoorden op de vraag, hoe het bestaan van het kwaad te rijmen is met Gods goedheid, luidt dat God niet almachtig is: hij lijdt zelf onder het kwaad, en wij moeten God troosten en bijstaan. Frans Kellendonk volgt deze lijn als hij schrijft dat God ‘wanhoopt’; ook de hulp die we God moeten bieden is terug te vinden in zijn schets. God tracht ‘zich uit te drukken’ in ons, en wij moeten ons steentje bijdragen teneinde ‘God uit te drukken’, dat wil zeggen zijn wezen te weerspiegelen. Maar Frans Kellendonk gaat een stap verder. Eens zal God ook ons geheel ‘uitdrukken’; er staat immers het woordje ‘elkaar’ bij dit werkwoord. Natuurlijk, als wij aan hém gelijkgemaakt zijn lijkt hij ook op óns; maar wat Kellendonk zegt is verderstrekkend. De actie berust niet alleen bij God, die zich uitdrukt in de mens die hij schept; de actie berust evenzeer bij de mens, die zich uitdrukt in de God die hij schept. – Misschien kan het beeld van het eigenmachtige kunstwerk iets verhelderen.
In een interview zegt Frans Kellendonk over Mystiek lichaam: ‘Ik heb tijdens het schrijven van dit boek heel sterk gevoeld dat het verhaal zijn eigen loop ging nemen, dat ik krachten in het leven had geroepen waardoor ik me moest laten leiden en dat ik, voorbij een zeker punt, niet meer alles kon doen wat ik wou’. Op de keper beschouwd wil dit alleen maar zeggen, dat onbewuste krachten in de schrijver zélf aan het werk zijn geweest – krachten, waarvan hij zich tijdens het schrijven bewust werd. ‘Ik
wist niet dat ik het in me had’, om met heer Bommel te spreken. Met andere woorden, het kunstwerk is niet werkelijk zelfstandig. We moeten ons niet laten bedotten door gewichtigdoenerij over ‘krachten’, die buiten de schrijver om zouden bestaan. De mens daarentegen heeft een vrije wil, zoals Kellendonk – door zichzelf ‘zowel vrij als onvrij’ te noemen – erkent. De vergelijking met het kunstwerk gaat dus enigszins mank – zij het niet voor Frans Kellendonk, zolang hij serieus spreekt over het werk als autonome macht waaraan de kunstenaar zich heeft te onderwerpen.
Hoe ‘schept’ nu het kunstwerk de kunstenaar? Frans Kellendonk moet wel doelen op de zelf-verwerkelijking, die de kunstenaar door zijn werk tot stand brengt. Door zijn werk wordt hij pas echt wie hij in aanleg was. Pas door het werk komt naar buiten wat er in hem steekt, aan talenten en aan kronkelingen. Door het werk ontdekt hij dit zelf, en wordt het voor anderen zichtbaar. Het werk maakt hem tot een ander dan hij was: pas wie een boek geschreven heeft is een schrijver.
‘God is bezig door mij Zichzelf te scheppen’ betekent dan, dat God al doende beseft wat er in hem leeft, dat hij bezig is zijn mogelijkheden te verkennen, waardoor hij zijn God-zijn uiteindelijk ten volle zal verwezenlijken. Dat de schepping ‘God schept’ houdt dus in, dat zij het instrument is van Gods zelf-ontplooiing. Wat nu onze vrije wil betreft: Kellendonk kan niet menen dat die dient om God te dwarsbomen. Ik stel dus vast dat met ‘God scheppen’ is bedoeld dat wij, als willig instrument, God helpen bij het realiseren van zijn wezen. Zolang God en mens nog tastend onderweg zijn, is God nog niet volmaakt; God scheppen komt neer op: hem vervolmaken.6.
Maar nu komt de omslag in het drama. Na zijn godsvoorstelling te hebben geschetst bekent Frans Kellendonk, dat hij niet gelooft in God: ‘wat geloven is en hoe het moet heb ik nooit kunnen ontdekken’.
Onlangs evenwel verklaarde Kellendonk, wél gelovig te kunnen heten bij een herdefiniëring van geloof: ‘Geloven is een vorm van creativiteit, gemeenschappelijke creativiteit. In die zin kan ik best een gelovige zijn. God bestaat niet, Hij moet door ons in het leven geroepen worden’.
Het duizelt u misschien, maar laten we even diep ademhalen. Het valt op, dat ‘God scheppen’ nu een andere betekenis heeft gekregen. Eerst
betekende het: een bestaande God bijstaan in zijn zelf-ontplooiing – een God in wie Frans Kellendonk (God vergeve het hem!) niet geloofde. Thans betekent het: een niet bestaande God als wél bestaand beschouwen – een God in wie Frans Kellendonk op deze wijze ‘gelooft’.7.
Hoewel de naam Kant nergens valt, vertoont Kellendonks gedachte dat het bestaan van God moet worden gepostuleerd ‘als een heilzame fictie’ – zoals hij het noemt – overeenkomst met Kants filosofie. Kant rekende ‘God’ tot de regulatieve ideeën; dat wil zeggen dat wij moeten denken alsof God bestaat. Gods bestaan kan met de zuivere rede noch weerlegd, noch bewezen worden; maar de praktische rede dwingt ons in hem te geloven. Waarom? Omdat zedelijk handelen niet mogelijk is zonder geloof in God. De plichten, die ons zijn ingegeven door de zedelijke wet, worden door de religie bekleed met de majesteit van de goddelijke wil. – Dit lijkt een kil geloof, al had Kant als ik H.J. Störig8. mag volgen een ‘echte religieuze behoefte’. Met zijn Kritik der reinen Vernunft wilde hij, in zijn eigen woorden, ‘door het weten op te heffen [dat wil zeggen de grenzen van het weten te laten zien] plaats maken voor het geloof’. Frans Kellendonk snoept een beetje van Kant; ook in zijn ogen is godsgeloof noodzakelijk terwille van het ethisch handelen (hij zegt niet te weten ‘hoe een agnosticus er een ethiek op moet nahouden’). Maar hij maakt er een potje van door te poneren dat God niet bestaat – hetgeen wij volgens Kant niet kunnen weten. Kellendonk heeft enig benul van het onderscheid tussen geloven en weten; zo lijkt het althans als hij spreekt van ‘het verschil tussen geloof en waarheid’. Maar de clou gaat in wolken van verdoezeling verloren. ‘Of iets is waar, óf je gelooft erin – het is van tweeën één’, stelt Kellendonk. De kwestie is natuurlijk, dat je ofwel weet dat iets waar is ofwel het gelooft.
Zo niet voor denker Kellendonk. Zijn breinbrekend alternatief stelt hem dan in staat, geloof te bepleiten in iets dat naar hij zegt niet waar is.
Ik roep nu alle machten van de psycho-analyse aan, in mijn pogen Frans Kellendonk te doorgronden. Goden en genii! Toont mij de ziel van de man die zich in velerlei bochten wrong!
Hij noemt zich ‘ongelovig’ maar hij heeft een godsbeeld, van een om zelf-expressie vechtende God die door hem, Frans Kellendonk, wordt bijgestaan. In het kader van dit godsidee vloeit zijn ongeloof voort uit
Gods onmacht, zich voluit aan de mens te openbaren. Dit is voor Kellendonk onverdraaglijk: God moet door ons worden gesteund, ‘geschapen’ worden tot een waarlijk God. Wij zijn hier geconfronteerd met de ziele-nood van Frans Kellendonk zelf. ‘Gods worsteling om zichzelf zichtbaar te maken’ is in feite Frans Kellendonks worsteling om God te zien.
Maar hij faalt. Hij faalt zo vreselijk, dat hij Gods bestaan noodgedwongen moet ontkennen. Dit roept een heftige reactie op – uit tegenweer tegen de angstaanjagende gedachte, dat God werkelijk, maar dan ook werkelijk, niet bestaat. De notie ‘God scheppen’ lag al klaar in Kellendonks ideeënwereld. Door de emotionele drang krijgt dit begrip nu een zwaardere lading. God moet geschapen worden uit het niets: ons denken moet hem tot aanzijn roepen. De leegte die gaapt door Gods afwezigheid moet koste wat kost gevuld.
Ik ben het daarom niet eens met Jaap Goedegebuure, die in de Haagse Post9. over Kellendonks pre-occupatie met de godsdienst schrijft: ‘het allermooiste is wel dat hij beter weet, zoals zijn pleidooi voor een ironische manier van geloven bewijst. Helaas ben ik altijd te geborneerd geweest om schijnvertoningen op hun juiste waarde te kunnen schatten. Ik zou het vertikken om lid te worden van een vereniging [bedoeld is: de rk kerk] waarvan ik de statuten niet zou kunnen onderschrijven’. Merkwaardigerwijs heet Goedegebuures artikel ‘Een ongelovige gelovige’. Als Frans Kellendonk eigenlijk ‘beter weet’ en een ‘schijnvertoning’ opvoert, hadden de twee adiectiva toch omgewisseld moeten zijn (een jeugdige grijsaard is niet hetzelfde als een grijze jongeling).
De ironie waar Frans Kellendonk mee schermt heeft Jaap Goedegebuure parten gespeeld. Goedegebuure neemt de uitspraken daarover blijkbaar at face value. Kellendonk hamert er dan ook wél op. In de Brandende Kwestie worden we ermee doodgegooid. ‘Post-christenen die de tien geboden onderhouden doen dat in ironische geest. Eerlijk gezegd kan ik me de geestesgesteldheid van de gelovige alleen als ironie indenken’; ‘Van ironie moeten onze beelden doordesemd zijn’, aldus Frans Kellendonk in deze lezing. En in een interview: ‘…wil ik pleiten voor een ironische manier van geloven. Je mag daarin nooit vergeten dat het om verzinsels gaat, dat je veinst’.
Mij lijkt het, dat Kellendonks ironie uit nood is geboren. Hij kampt met hevige twijfel aan Gods bestaan, maar zonder het idee van God kan hij niet leven. Hij móet denken dat God er is, al is hij tegelijkertijd benauwd dat het maar ‘doen alsof’ is. – ‘Nu, dan is het dat maar, wat dondert het! Ik doe gewoon ijskoud alsof.’ Daar hebben we de ironie. En hoe meer het in zijn kop maalt: ‘God bestáát niet, bestáát niet’, des te krampachtiger maant Kellendonk zichzelf: ‘verzinsels zijn het, vergeet dat alsjeblíeft niet!’. Zo scherm je je af voor de pijn van de deceptie. Echte overgave aan God zou immers meteen weer een terugslag geven: verterende twijfel die God doet oplossen in het niets. Wie kan het aan, zich zó te geven en zó bedrogen uit te komen? Puur zelfbehoud werpt iemand dan terug in een beschermde stelling: je niet laten gaan, je niet verliezen. Kortom: ironie.
Zó ongeveer stel ik me het innerlijke proces voor. Het geeft te denken, dat Kellendonk middenin het pleidooi voor ironie met zichzelf in tegenspraak komt. Onmiddellijk nadat hij God een ‘nuttige fictie’10. heeft genoemd spreekt hij over ironie als ‘voorbehoud’. Een voorbehoud maken omtrent Gods bestaan is wél wat anders dan hem glashard loochenen! Zo goddeloos is Kellendonk blijkbaar óók weer niet.
Nee, ik kan het niet met Jaap Goedegebuure eens zijn. Ter staving van mijn visie wil ik nog iets citeren uit Frans Kellendonks opstel over God. ‘Dat godsbegrip van mij is niet meer dan een fraaie constructie, een hypothese. Ik heb in het hart van de schepping een leemte ontdekt waar God, als Hij bestaat, mooi in zou passen, maar helaas is het niet zo dat het geloof begint waar het verstand ophoudt…. Ongeloof plaagt me voortdurend, als een suffe bui, of een hardnekkige kater, als iets wat zal overgaan, met andere woorden, hetgeen me de troost geeft dat ik het in elk geval nooit zonder de hoop hoef te stellen. Van dag tot dag weet ik me heel aardig te redden door mijn ongeloof op te schorten met behulp van een paar flinke doses agnosticisme. Maar dat is oppervlakkig en onoprecht, aspirine voor de ziel.’
Gewoonlijk treedt agnosticisme op als overgangsstadium van geloof naar ongeloof. Het is de springplank naar het regelrechte atheïsme. Wie geen godloochenaar durft te zijn kan een leven lang bij het agnosticisme toeven. ‘Je weet maar nooit!’ Zo ontgaat men de straffende hand van God, die er plotsklaps toch bleek te zijn toen men doodging.
Voor Frans Kellendonk is agnosticisme een voorstation van het geloof. Het bevrijdt hem van zijn ongeloof. Een dosis aspirine. Voor de van God verlaten ziel.
Denkt u zich een vrijdenker in, een atheïst. Ontdekt díe ‘in het hart van de schepping een leemte waar God mooi in zou passen’? Het tegendeel is waar. Atheïsten komen altijd aanzetten met de kritiek, dat het kwade in de wereld het idee van Gods bestaan ontkracht. Een heiden dankt de hemel dat hij niet opgezadeld is met het probleem, dat een goede God het kwaad in de wereld toelaat. Dit probleem bestaat alleen maar voor degenen, die ‘God’ van jongsafaan als een bochel meezeulen op hun rug. Zo redeneert de rasechte vrijdenker. Een ‘leemte’ (in het hart van de schepping nog wel; dat is andere koek dan ‘Zoetermeer, het hart van de Randstad’) is voor ongelovige ogen niet te zien.
Ach nee, Frans Kellendonk hoort niet bij dit gezelschap. Laat hij er maar ver van blijven ook. Daar ís geen taart met kaarsjes als God jarig is.
Ik noemde de roman Mystiek lichaam een knutselwerk. Zoals Kellendonks godsgeloof kunstmatig is, een door het brein inelkaargeflanst product van ongeloof en godsverlangen, zo is dit boek het maakwerk van een geest, in de ban van God maar onmachtig tot overgave.
De oude vrek Gijselhart heeft een zoon en een dochter. ‘Broer’ – speculant in kunst, al net zo hard op geld uit als zijn vader – is homosexueel en ongelukkig: zijn vriend sterft aan de mysterieuze ziekte aids. ‘Prul’ – lelijk als ze is – deelt het bed met mannen en ziet haar liefste wens in vervulling gaan: een kind. Zo groot is dit familiegeluk, dat de oude gierigaard verlost wordt van zijn dwangmatige gecijfer. Dan verschijnt, te elfder ure, de vader van het kind: de door de maatschappij uitgestoten Jood Pechman. Prul en Pechman vertrekken met kind naar het buitenland, de oude Gijselhart en Broer eenzaam achterlatend.
Hoewel het boek rijk is aan kluchtige scènes, is het allerminst bedoeld als een klucht. Het is een ideeënroman, waarin twee werelden tegenover elkaar worden geplaatst. Aan de ene kant staat de mannenwereld van geld, kunst en wetenschap, de wereld van de geest. Hier heerst de dood. Aan de andere kant staat de vrouwenwereld van vruchtbaarheid, baren, instand-
houding van het mensdom, de wereld van het vlees. Hier heerst het leven, en wat méér is, hier is verbondenheid met God.
Mystiek lichaam is een ‘bijbels’ boek. Welke geloofsvoorstellingen steken erachter? Kellendonk formuleert het zelf als volgt. Van een bruidspaar wordt in het boek gezegd, dat het door de geest ‘tot één mystiek lichaam’ is gedoopt; hun lichamelijke vereniging noemt Kellendonk ‘een kerk bouwen’. Prul zegt over het huwelijk: ‘In de katechismus staat dat het een teken is van het verbond tussen hemel en aarde tussen God en Zijn volk’; ‘Mannen en vrouwen hebben samen het verbond van God met zijn volk’, zegt haar broer. De voortplanting zorgt dat ‘de geschiedenis’ voortgaat; Broer heeft het over ‘de geschiedenismakende hetero’ en ‘de homoseksualiteit die buiten de geschiedenis staat’. En over de geschiedenis schrijft Kellendonk: ‘Al te lang was ze aangezien voor gedane zaken, historie, terwijl ze toch het Verbond was, de regenboog die het verleden aan de toekomst en de aarde aan de hemel had gekoppeld’. Wij worden met de bijbel om de oren geslagen, dat is duidelijk.
Allereerst stuiten we op de term ‘mystiek lichaam’. Als (ex-)Rooms-Katholiek moet Kellendonk vertrouwd zijn met de tekst, die bij huwelijken in zijn kerk gelezen wordt: Epheziërs v 22-33, waar de verhouding tussen man en vrouw vergeleken wordt met de band tussen Christus en zijn gemeente. Niet alleen op deze plaats noemt Paulus de gemeente ‘het lichaam van Christus’; men vergelijke bijvoorbeeld i Korinthiërs xii 27: ‘Gij nu zijt het lichaam van Christus, en allen afzonderlijk de leden’.11. Eerder in dit hoofdstuk is sprake van het ‘gedoopt worden (van de gemeente) tot één lichaam door één geest’ – dezelfde terminologie die Kellendonk over het bruidspaar bezigt. Christus zelf, welteverstaan, is het hoofd van het lichaam. Zo wordt ook de man ‘het hoofd van zijn vrouw’ genoemd. Hun vereniging is ‘mystiek’, omdat zij lijfelijk uitbeeldt wat niet lijfelijk is te zien: de onverbrekelijke eenheid van Christus en zijn kerk. Zo wordt het huwelijk geheiligd; zo kan Kellendonk van ‘een kerk bouwen’ spreken.
Dan het ‘verbond’. Voor zover ik het heb kunnen achterhalen wordt hiervan in de katechismus niet gerept – in tegenstelling tot wat Kellendonk Prul laat beweren. Het verbond is een Oudtestamentisch idee. Hoe komt Frans Kellendonk ertoe, dit erbij te halen?
De passage in Epheziërs v verwijst met zoveel woorden naar het Oudtestamentische scheppingsverhaal in Genesis ii, waar staat dat de man zijn vader en moeder zal verlaten en zijn vrouw aankleven, zodat zij beiden ‘tot één vlees’ zullen zijn. Over het feit dat God de mens als man en vrouw schiep wordt ook gesproken in het scheppingsverhaal van Genesis i, dat van de hand is van de ‘priesterschrijver’. Nu gaat het erom dat, volgens de priesterlijke theologie, de geschiedenis verdeeld is in vier tijdvakken: dat van Adam, van Noach, van Abraham en van Mozes. Elk van de drie tijdvakken ná dat van Adam wordt gekenmerkt door een verbond tussen God en mens. Bij de verbondssluiting werden verplichtingen opgelegd, en werden zegeningen afgeroepen over hen die het verbond trouw naleefden. De zegen is in de drie gevallen steeds dezelfde: Gods verbondspartner zal vruchtbaar zijn en zich vermenigvuldigen tot een ‘talrijk volk’. Met Adam wordt geen verbond gesloten. Wel ontvangt hij, samen met Eva, de zegen ‘weest vruchtbaar en vermenigvuldigt u’. Ondanks de gebiedende wijs is dit geen opdracht maar een zegenspreuk, zoals uit de parallelle passages blijkt. Kellendonk is niet de enige die – vanwege de gelijke zegenspreuk – ook bij Adam aan een verbond denkt.12. – Ik neem althans aan, dat hij door Genesis i op het idee van het verbond is gekomen. Slechts hier is sprake van de tweeéénheid van man en vrouw waar het hem om te doen is, niet bij Noach, Abraham of Mozes.
Dat Kellendonk de priesterlijke verbondstheologie van het Oude Testament op het oog heeft blijkt ook uit het woord ‘regenboog’, dat hij in het hierboven gegeven citaat als bijstelling bij ‘verbond’ gebruikt; de regenboog is immers het teken van Gods verbond met Noach. Over de regenboog merkt hij op dat die, behalve ‘de aarde aan de hemel’, ook ‘het verleden aan de toekomst’ heeft gekoppeld. Deze formulering brengt mij op het derde begrip dat besproken moet worden: naast ‘mystiek lichaam’ en ‘verbond’ hebben we ook nog ‘de geschiedenis’.
‘De geschiedenis’ speelt een hoofdrol in Kellendonks boek. Geschiedenis wordt door Kellendonk – we zagen het al – gelijkgesteld met voortplanting; de homosexueel heeft er geen deel aan. Maar geschiedenis is méér: zij is het verbond, volgens de zin die ik citeerde. Vermoedelijk hebben Frans Kellendonk allerlei ideeën door het hoofd gespookt, die een tijdlang bij
theologen opgeld hebben gedaan en die door de orthodoxie nog steeds worden aangehangen. Ik doel op de opvatting, dat de godsdienst van het oude Israël uniek was door haar concentratie op de geschiedenis. De godsdiensten uit Israëls omgeving – zo meende men – waren ‘cyclisch’ ingesteld: alle aandacht ging uit naar de natuur, waarin jaar in jaar uit hetzelfde wederkeert. Israël onderscheidde zich van zijn omgeving door het lineaire denken: God gaat met zijn volk voort door de geschiedenis, die een begin- en een eindpunt heeft.
Het wetenschappelijk onderzoek is inmiddels zover, dat de onhoudbaarheid van deze tegenstelling – Israël versus omgeving – ruimschoots is aangetoond13.; maar zover is Frans Kellendonk nog niet, getuige het volgende citaat uit zijn roman (in een passage over ‘de geschiedenis’): ‘De joden hadden haar immers uitgevonden. Zij hadden de hemel, die loodzwaar drukte op de Egyptenaren, een flink eind omhooggekrikt, zodat er plaats vrijkwam voor haar glorieuze regenboog’. Daar hebben we de regenboog óók weer. Alles past in elkaar: geschiedenis is een uitvinding van Israël, is ‘heilsgeschiedenis’ – een fraaie term van de orthodoxie, die zoveel wil zeggen als: de voortgang van God met zijn volk, gemarkeerd door heilsdaden, op weg naar de voltooiing der tijden. (‘Wij gaan van kracht tot kracht steeds voort’, luidt het gezang – of de psalm, daar wil ik afwezen.) Geschiedenis is de historie van het verbond.
Ook het begrip ‘mystiek lichaam’ wordt door Kellendonk opgenomen in dit complex. Zoals we zagen duidt dit begrip de gemeenschap van man en vrouw aan, maar tevens de eenheid van Christus en zijn gemeente. ‘Ongeborenen, levenden en doden, allemaal zijn we één familie, één lichaam’, schrijft Kellendonk, aldus het idee van het mystieke lichaam cornbinerend met het idee van voortgang door de tijd.
Nu kan ook verklaard worden waarom Pechman een Jood is. Kellendonk maakt van deze Jood zó’n driedubbeldikke karikatuur, dat het mij verbaast dat de Stiba nog niet heeft gereageerd. Wel reageerde Aad Nuis14. (bijgestaan door Wim de Bie die er een Brandende Kwestie van maakte), zodat de tot antisemiet geslagen Kellendonk een tijdlang niet te klagen had over gebrek aan publiciteit. Besprekers die niet met de wolven meehuilden, zoals Goedegebuure en Poll,15. kwamen hunnerzijds niet met afdoende
verklaringen van het fenomeen Pechman. Kellendonk zelf droeg in interviews tot de verwarring bij. Zo liet hij via de vpro weten dat het boek ‘bezwaar maakt tegen het denkbeeld van het uitverkoren volk’. Voor Carel Peeters was dit aanleiding om in zijn tweede bespreking van Mystiek lichaam16. opnieuw het ‘bezwaar tegen het denkbeeld van het uitverkoren volk’ als de enige boodschap te beschouwen, die Kellendonk door de figuur Pechman wilde overbrengen.
De kwestie wordt er bepaald niet eenvoudiger op door het motto, dat Kellendonk meegaf aan het deel van het boek waarin Pechman optreedt. Het is een uitspraak van Carry van Bruggen: ‘Distinctiedrift is levensdrift, eenheidsdrift is doodsdrift’. Hoe langer ik erover denk, hoe meer ik ervan overtuigd raak dat Frans Kellendonk zelf is bedolven onder wat hij overhoop heeft gehaald. Ik herinner eraan, dat volgens het schema van het boek de oude Gijselhart en Broer aan de kant van de dood staan, Prul en Pech-man aan de kant van het leven. Tot zover klopt het: Pechman geeft blijk van distinctiedrift door met zijn zoontje de Joodse traditie te willen voortzetten (hij doopt hem bijvoorbeeld om tot ‘Jacob’). Ook klopt nog wat Kellendonk zegt in een interview: ‘Natuurlijk zit er antisemitisme in het boek. Dat antisemitisme is de agressie van de doodsdrift tegen de levenwekkende boodschap van het jodendom’. De Jood-vijandige opmerkingen zijn immers afkomstig van vader Gijselhart en Broer, die tot de wereld van de dood behoren. Maar als Kellendonk dan aan de interviewer uitlegt (hoezeer ook op zichzelf terecht) dat racisme voortkomt uit distinctiedrift, knipper ik met mijn ogen. Nu heeft Kellendonk eerder al laten weten, dat hij contradicties geen bezwaar vindt. Hij laat er ons dan ook van lusten: ‘Bezield door het denkbeeld van het verbond tussen hemel en aarde, man en vrouw, manifesteert de geschiedenis zich als eenheidsdrift’. O ja? Dan zijn Prul en Pechman dus bezeten van doodsdrift. – Ik zou zeggen: schrijf geen ideeënroman als je niet met ideeën overweg kunt.
Hoe dan ook, het lijkt mij duidelijk dat Pechman tot een Jood is gemaakt omdat de Joden, zoals Kellendonk schrijft, ‘de uitvinders’ zijn van de geschiedenis en het verbond. Kellendonk voegt eraan toe dat ze daarom nog niet moeten denken, dat ze nu meteen ‘het uitverkoren volk’ zijn. De verwaanderikken! Maar dat is niet de hoofdgedachte; het wordt gezegd als ‘terzijde’.
De hoofdbegrippen in Kellendonks boek – mystiek lichaam, verbond, geschiedenis – hebben dus een bijbelse achtergrond; maar de vraag is, in hoeverre de intentie van het boek met die van de bijbel strookt. Wat Frans Kellendonk met zijn roman wil zeggen is voor zover ik zie dat de homosexueel, door zich niet voort te planten, zondigt tegen Gods gebod. Hij plaatst zich buiten het ‘verbond’, zodat hij de religieuze zin ontbeert die de hetero aan het mens-zijn geven kan. Wie een kind heeft is een schakel in de keten van generaties, die samen met God onderweg zijn naar de eindtijd. De homosexueel leidt dus een tragisch bestaan. – We dienen niet te vergeten, dat Frans Kellendonk zelf tot deze tragische groep behoort.
Frans Kellendonk is geobsedeerd door het probleem van zijn homosexuele geaardheid; maar daarbij is het opvallend, hoe deze obsessie de vorm heeft aangenomen van een worsteling met het probleem van kinderloosheid. Welnu, ik schreef het al: ‘vermenigvuldigt u’ is géén goddelijk gebod17. maar een zegenspreuk. Wie het níet doet zondigt niet; wie het nalaat staat niet buiten Gods verbond. Dat Paulus het huwelijk zelfs afraadt (zie i Korinthiërs vii) kan misschien niet meetellen omdat de eindtijd – naar hij dacht- op handen was, hetgeen wel als ‘buitengewone omstandigheid’ mag worden aangemerkt. Maar laat ons een blik slaan op Hanna, over wie i Samuel i verhaalt. Jaar in jaar uit ging zij op naar het huis van de Heer, die haar schoot had toegesloten. Dan bad zij om een kind. Stond zij buiten ‘het verbond’? Volstrekt niet! Haar relatie met de Heer was kennelijk niet verbroken. Kinderloosheid mag een vloek zijn, men kan het wellicht als een straf beschouwen – de omgang met God wordt daardoor nog niet verstoord.
Een andere kwestie is, dat de intimiteit van een man met een man door de Heer werd beschouwd als een gruwel. Een misslag van de Heer, lijkt mij – maar het gaat er nu om, dat Frans Kellendonk niet dít probleem maar de voortplanting centraal stelt. En dat is niet bijbels. Carel Peeters, die zijn stem verheft18. tegen de ‘onheilspellende achterlijkheid’, bij Frans Kellendonk veroorzaakt door teveel lezen in de bijbel – een boek waardoor je volgens Peeters ‘intellectueel verschrompelt’ -, heeft iets te vroeg gefulmineerd tegen het zogenaamd vermenigvuldiging-eisende ‘dogma’ van het verbond – zoals Peeters het verkiest te noemen, zichzelf presenterend als iemand die óók wel eens ergens van gehoord heeft.
Ik heb een ander idee over de plaats waar deze denkbeelden thuishoren. Frans Kellendonk – zo betoogde ik hierboven – is nog steeds niet los van het geloof waarin hij is opgevoed, te weten het Rooms-Katholicisme. Nog altijd verkondigt de Rooms-Katholieke moraal, dat sexualiteit slechts tot voortplanting mag dienen. Voeg daarbij de stelselmatige druk van deze kerk, om vooral véél kinderen te krijgen. Zo kreeg menig pasgetrouwd stel bezuiden de rivieren meneer pastoor over huis. ‘Nog een glaasje bessen, meneer pastoor?’ ‘Jawel, maar ook een paar Rooms-Katholieke zieltjes, graag.’
Deze blik op de kernpunten van Mystiek lichaam toont naar ik hoop, hoe de schrijver aan het construeren is geweest. De tekst over het mystieke lichaam (Epheziërs v) verwijst naar het eerste mensenpaar; de zegen over dit paar koppelt Kellendonk aan het verbond – een onjuiste interpretatie, maar een die hem in staat stelt de zegenspreuk op te vatten als verbondsclausule: wie zich niet vermenigvuldigt stelt zich buiten het verbond. Deze voortplanting bombardeert Kellendonk tot ‘geschiedenis’, een ietwat geforceerde term voor het biologische proces, die ingegeven moet zijn door het oer-orthodoxe (maar niet terechte) gehamer op ‘het verbondsvolk Israël als patenthouder van het “lineaire”, toekomstgerichte denken’ – door welke benaming het Kellendonk mogelijk wordt kinderlozen van het door de tijd voortschrijdende heil te excluderen (een hoogst merkwaardige gedachte, die strijdig is met het Christelijke idee, dat élk schepsel eens voor Gods troon zal verschijnen: geen ziel verdwijnt spoorloos, zelfs geen kinderloze ziel). Nu komen de eindjes bij elkaar: wie zich niet vermenigvuldigt handelt in strijd met het verbond; wie zich niet voortplant hoort niet tot de geschiedenis; en ziedaar: geschiedenis is immers in wezen de geschiedenis van het verbond. Een kunstige constructie, gestut door de pijlers van de Rooms-Katholieke zedenleer: ‘sex, niet om kindertjes, is foei’.
Hiermee heb ik de theologische ideeën van Mystiek lichaam geschetst. Om het geheel te completeren knoopte Kellendonk er nog een theorie aan vast omtrent de tegenstelling tussen man en vrouw. Vrouwen zijn ‘de genieën van de natuur’, verkondigt de roman ironisch, maar tegelijkertijd in ernst; want de man is nooit bij machte geweest ‘een kind uit zichzelf te scheppen’. ‘De macht die vrouwen hebben om zomaar een kind op de
wereld te zetten, dat is me nogal wat’, licht Kellendonk toe in een interview, gevraagd naar een uitleg van de formulering ‘biologische terreurdaad’ die in het boek wordt gebezigd voor de zwangerschap van Prul. De vrouw is hierdoor vast verankerd in ‘de geschiedenis van het vlees’; voor de man daarentegen is het ‘sowieso onmogelijk’, poneert Kellendonk, om zich hiertoe ‘volstrekt te bekennen’. Verteerd door ‘baarmoedernijd’ gaat de man er dan maar toe over kunst en wetenschap te scheppen, steriele, armzalige surrogaten. ‘Je zou kunnen zeggen dat alle kunst en cultuur erdoor [sc. door baarmoedernijd] ontstaat’, expliceert Frans Kellendonk. Evenals geld behoren wetenschap en kunst tot de ‘hemel der ideeën’; maar wie die ideeën vereert is de adept van een pseudo-religie.
Hoe iemand met droge ogen kan beweren dat vaders ‘sowieso’ buiten de ‘geschiedenis van het vlees’ staan – er althans een te verwaarlozen rol in spelen -, is me een volslagen raadsel (vreemd genoeg heb ik nog geen criticus erover zien vallen). Zelfs wie geen voorlichting heeft gehad concludeert niet noodzakelijkerwijs dat de moeder het kind maakt; nog in onze eeuw komt het omgekeerde voor. Zo las ik in een artikel over het hedendaagse Egypte19.: ‘De algemene opvatting is dat sperma de levenskracht vormt en dat de vrouw niet meer is dan een “broedstoof” waarin dat sperma ontkiemt. Dat de vrouwen een even belangrijke biologische bijdrage leveren aan het zwanger raken, is de meeste Egyptenaren – man of vrouw – gewoon onbekend’. Frans Kellendonk mag als homo zijn obsessies hebben – daarmee is nog niet goedgepraat dat hij een nonsensicale theorie opzet, een theorie nog wel die als een der grondslagen van zijn roman fungeert. – Om dan nog niet te spreken van het indelen van kunst en wetenschap (niet vanwege toevallige feitelijkheden, maar op dieperliggende gronden!) bij de wereld van de man. Wie zo redeneert heeft weinig nagedacht over de aard van kunst en wetenschap. Dit is geen kritiek vanuit ‘feministische hoek’ – zoals een van de interviewers veronderstelt dat wel komen moet – maar vanuit principiële hoek. Niet alleen een kunstwerk, zelfs een werk van wetenschap kan persoonlijke kenmerken verraden van zijn schepper; maar nog nimmer is er een kenmerk ontdekt (zoals ‘vrouw zijn’, ‘Jood zijn’, ‘heterosexueel zijn’) dat doorslaggevend is bij de bepaling of het werk voldoet aan de norm voor kunst of wetenschap. Ik krijg een
akelig gevoel wanneer ik menselijke verworvenheden als wetenschap en kunst typisch ‘mannelijk’ hoor noemen. Wat de ‘man- vrouw’-leer van Mystiek lichaam betreft moet ik dus zeggen: een schrijver kan wel tegenstellingen aanscherpen, maar ze moeten de lezer treffen als ‘waar’. De tegenstelling in kwestie treft mij als in hoge mate ‘vals’.
Hoe komt iemand ertoe, zijn roman te bouwen op zulk kunstmatig getheoretiseer? Om dat te verklaren moeten wij teruggaan naar het eerste deel van dit artikel. Daarin betoogde ik dat Frans Kellendonk in diepste wezen niet van God los is, maar dat zijn onvermogen om zich echt te geven hem deed vluchten in een compromis: God als bedenksel, als een nuttig postulaat. Dit kan naar mijn mening de roman verhelderen. De greep van God én de uit nood geboren denkconstructies zijn terug te vinden in het boek; zij vormen de sleutel tot een beter begrip van deze verhandeling in verhaalvorm.
Kennelijk lijdt Frans Kellendonk onder een gevoel van onvrede met zijn bestaan als homsexueel. Om het in zijn eigen woorden te zeggen: ‘De homosexueel staat buiten de geschiedenis van het vlees, dat wil zeggen dat zijn persoonlijke dood voor hem – over het algemeen – een grotere aanwezigheid heeft dan voor iemand die leven doorgeeft, door kinderen op de wereld te zetten’; ‘Er zijn nauwelijks homosexuele relaties die stand houden. Gewone huwelijken worden door de traditie een handje geholpen. De homosexueel is een geschiedenisloos wezen, hij moet zijn eigen leven scheppen’. – Dat onze sterfelijkheid op kinderlozen het zwaarst drukt waag ik te betwijfelen; maar in elk geval zit het Frans Kellendonk dwars dat hij geen gezin heeft kunnen stichten. Onvrede deed hem zijn roman schrijven, die naar zijn zeggen is bedoeld om ‘een aantal existentiële problemen te formuleren’; ‘door de situatie scherp te stellen zou zich misschien een mogelijkheid aandienen om het probleem op te lossen’. Maar wat is nu het eigenlijke knelpunt van de ‘situatie’? Is een gezin de enige bron van geluk en kan liefde tussen mannen werkelijk nooit tot bevrediging strekken? Wat daarvan zij, de situatie die in het boek ‘scherp wordt gesteld’ is, dat de homosexueeel verwijderd is van God. Welk ‘existentiëel probleem’ wordt hiermee geformuleerd? Ik weet er maar één antwoord op: een diep
gevoel van schuld. De gedachtengang die in Mystiek lichaam wordt ontvouwd kan toch alleen maar ontstaan bij iemand die met een schuldgevoel kampt, om zijn leefwijze die ‘de Heer een gruwel is’. De greep van God – of liever de greep van de kerk die voortplanting als de enige wettiging beschouwt van sex – is inderdaad de sleutel tot het verstaan van deze roman.
Kellendonk zegt in een interview, dat het hem niet gaat om ‘Goed en Kwaad’; ‘schuldvragen zijn altijd oninteressant en zeker in dit geval’. Maar in een ander interview merkt hij op: ‘ik heb gestalte kunnen geven aan een aantal obsessies. Wat betekent het om een man te zijn? Wat betekent het om een vrouw te zijn? Hoe verhoud ik me als homosexueel ten opzichte van de vrouwen?… Wat doen we met het schuldgevoel dat we uit de geschiedenis hebben overgeërfd?’. In ‘Beeld en gelijkenis’ schrijft Kellendonk over het schaamtegevoel waar hij als jongen last van had. Dat is nooit meer weggegaan: ‘Ik ben nog even vast overtuigd van de werkelijkheid van de erfzonde en ik schaam me nog steeds ongelukkig over alles wat ik doe en ben. Zo beleef ik althans het feit dat de mens een onaangepast schepsel is…. Zijn bestaan en zijn gedoe schreeuwen om de rechtvaardiging van een transcendent verband’. Schaamte en schuldgevoel zijn verwante emoties; het woord ‘erfzonde’ spreekt trouwens ook duidelijke taal. Blijkbaar ziet Frans Kellendonk in, dat iemand geen verwijt te maken valt van zijn homosexualiteit; vandaar dat hij zegt dat het geen kwestie is van schuld. Maar de term lijkt mij van toepassing die gebruikt wordt waar het gaat om de ‘held’ in de Griekse tragedie: ‘schuldeloze schuld’. Zonder er iets aan te kunnen verhelpen staat de mens bij de goden in het krijt.
Ik verschil dus alweer van mening met Jaap Goedegebuure, die de quintessens van het boek acht dat het ‘laat zien wat er is geworden van het christelijk erfgoed in een nagenoeg ontkerstende tijd’. Neen. We hebben hier niet te maken met een afstandelijke ‘zedenschildering’. Uiteraard kan Goedegebuure de drijfkracht achter het boek niet zien, zolang hij Kellendonk voor een heiden verslijt. En het moet gezegd: Frans Kellendonk zelf heeft het schuldgevoel ook wel diep verstopt, als hij stelt dat het niet om ‘Goed en Kwaad’ gaat Maar ik heb in het eerste deel van dit stuk het mijne gezegd over Kellendonks vermeende ongelovigheid. Hoezeer naar de ach-
tergrond gedrongen ook, het gevoel schuldig te staan tegenover God moet de impuls zijn geweest waaruit de roman is voortgekomen.
Maar nu zien we iets soortgelijks optreden in het boek, als we zagen bij Kellendonks relatie tot God. Zoals Frans Kellendonk slechts langs een puur cerebrale omweg van geredeneer kan naderen tot de God naar wie hij verlangt, zo kan hij alleen op indirecte wijze omgaan met het schuldgevoel dat hij, ook al dringt hij het weg, toch hebben moet. Die gevoelens kunnen wel worden afgeleid uit de roman, maar ze worden niet rechtstreeks geuit. Ze zijn omgezet in een ‘probleemstelling’, een bedenksel dat zo vreemd is, dat het de lezer nergens raakt. Frans Kellendonk is teruggeschrokken voor een te directe verwoording van de kwellende emotie, maar de kwelling zelf is daarmee nog niet weg; daarom behielp hij zich met een geforceerde redenatie. Precies zoals hij terugschrok voor totale overgave aan het geloof en zich behielp met een ‘nuttige fictie’, als surrogaat voor de waarachtig levende God.
Niet dat er geen enkel gevoel in het boek bespeurbaar is – maar het grote, het hevige, het verscheurende, is door de schrijver niet toegelaten. Frans Kellendonk identificeert zichzelf uiteraard het meest met de homosexuele Broer. Deze Broer heft een bladzijdenlange klaagzang aan op het bestaan van de homosexueel, die immers ‘aan de dood is uitgehuwelijkt’; maar de taal van dit stuk is zo gekunsteld, dat de lezer niet bepaald wordt meegesleept. Bijvoorbeeld: ‘Allemaal krijgen we last van onze cothurnen’ – waarmee gedoeld wordt op de onechtheid van de homosexuele liefde, die alleen maar naäperij is – volgens de schrijver – van de liefde tussen man en vrouw. In deze passage doet Broer niets anders dan de homo’s (dus ook zichzelf) kleineren en belachelijk maken. Zijn zuster Prul, die zwanger is, staat aan de kant van God en het verbond; ‘gezegend zij het vlees’, zegt Broer dan ook. Maar de verheerlijking van de zwangere vrouw is vervat in woorden die haar naar beneden halen – zoals: ‘jij malle bep die je benen niet op slot kunt houden’. De gevoelens die uit dit stuk spreken zijn alleen maar verongelijktheid en jaloezie. Broer kleineert zichzelf op de manier van een dreinend kind dat ‘zie je wel ik doe toch alles fout’ pruilt; hij degradeert de vrouw tot een wezen dat fysieke afkeer inboezemt, maar dat ondertussen we van God het beste deel gekregen heeft, godbetert! Het gevoel dat nog
het duidelijkst uit het boek naar voren komt is walging van het ‘vlees’, dat in de door Kellendonk opgestelde theorie juist ‘het leven’ vertegenwoordigt.
‘Vlees’ is een woord dat Kellendonk obsedeert; het keert ontelbare malen terug in zijn boek. Een paar voorbeelden van de wijze waarop dit woord wordt gebruikt. Pruls kind is ‘een pondje vlees’ in haar buik. Een tijdje na zijn geboorte is het geworden tot ‘een paar kilo mals vlees’. En wat dunkt u van ‘damesvlees’? Geef mijn portie maar aan Fikkie Expliciet heeft Broer het dan ook over het ‘domme, humorloze, onkunstzinnige, proleterige, almachtige vlees’. De geschiedenis – zijnde de geschiedenis van het vlees, de voortzetting van het mensengeslacht – wordt verheerlijkt als de instandhouding van Gods verbond waar de homo buiten staat; maar de viesheid van ditzelfde vlees puilt uit de tekst naar buiten.
Aan het slot van het boek laat de schrijver zich eventjes gaan, waar hij Broer de dood laat bezingen die nu eenmaal zijn deel is. Alleen: het wordt door de te geconstrueerde taal (nogal gewilde variaties op het Hooglied) weer net niet ‘echt’. Het is typerend, dat deze zang van Broer een ‘hoogliedje op de dood’ wordt genoemd, met een verkleinwoord. Grote emoties worden verkleind in het boek. Zelfs de theorie waar de roman op steunt wordt gekleineerd. Kellendonk laat het Broer zelf zeggen: er moet een beetje metafysica bij de lustbevrediging. Een beetje. Wat een leuk ideetje.
Tegenover zijn interviewers verstout Frans Kellendonk zich, Mystiek lichaam bij de ‘grote consequente kunstwerken’ in te delen – al verklaart hij schertsend, nu óók weer niet op zijn tachtigste ‘de grootste schrijver van de twintigste eeuw’ genoemd te willen worden. Ik denk nu aan een groot schrijver uit de twintigste eeuw, die een van zijn Brieven inleidt met de woorden: ‘ik zou willen dat hij een ieder die hem leest stil moge maken, en sommigen zelfs aan het schreien moge brengen – want dat is het hoogste’. Om de lezer aan het schreien te brengen moet een schrijver – al denkend, stilerend, ironiserend – zich kunnen geven. Dat heeft Frans Kellendonk niet gekund. Zijn roman is het product van hersengymnastiek.
- 1.
- Frans Kellendonk, ?Beeld en gelijkenis?, Over God, Amsterdam 1983, 71-82.
- 2.
- Frans Kellendonk, Mystiek lichaam, Een geschiedenis, Amsterdam 1986.
- 3.
- NRC Handelsblad 9-5-1986; Vrij Nederland 31-5-1986.
- 4.
- NRC Handelsblad 28-2-1986.
- 5.
- Er m?et een oorzaak zijn, is de redenering. Daarbij wordt vergeten, dat het postulaat ?God? als ?eerste oorzaak? niets oplost: dan zitten we met God als ?Onveroorzaakt Iets?, zodat we het probleem alleen maar hebben verplaatst. Bovendien hebben we er dan, door Gods onkenbaarheid, nog een probleem bij gekregen.
- 6.
- De gedachtengang doet denken aan idee?n uit de Joodse mystiek, speciaal die van de 16de eeuwse kabbalist Isaac Luria. De Joodse mystici maakten onderscheid tussen de verborgen God en God zoals hij verschijnt. De verborgen God ofwel ?Het Oneindige? (onzijdig!) wordt pas in het proces van schepping en openbaring een persoon. Luria leerde, dat de deeltjes van het door ?Het Oneindige? uitgestraalde licht verspreid raakten bij de schepping en werden opgeslokt door de machten van het kwaad. De oorspronkelijk bedoelde orde moet dus worden hersteld – een doorlopend scheppingsproces, waaraan de mens kan meewerken. In dit proces komt, door het ordenen van de deeltjes van het goddelijke licht, Gods persoonlijkheid tot stand. Gershom Scholem schrijft: ?Luria is driven to something very much like a mythos of God giving birth to Himself? (Gershom G. Scholem, Major Trends in Jewish Mysticism, New York 19726, 271). De mens draagt hiertoe beslissend bij door zijn spirituele leven. – Het lijkt haast of Kellendonk Luria’s idee?n kent. Verklaarde hij niet, dagelijks bezig te zijn met het Joodse erfgoed?
- 7.
- Dit herinnert aan de projectietheorie, die inhoudt dat God louter en alleen een voortbrengsel is van onze geest. Het verschil is ondertussen, dat het in de projectieleer gaat om een onbewust psychisch proces.
- 8.
- Hans Joachim St?rig, Geschiedenis van de filosofie ii, Utrecht-Antwerpen 19644, 162.
- 9.
- Haagse Post 7-6-1986.
- 10.
- Deze formulering is nog ironischer dan de elders gebruikte uitdrukking ?heilzame fictie?.
- 11.
- Cf. Romeinen xii 4-5; Ephezi?rs iv 14-16; Kolossenzen iii 15.
- 12.
- De 19de-eeuwse oudtestamenticus Julius Wellhausen duidde het priestergeschrift aan met Q, als afkorting van ?liber quattuor foederum?, het boek van de vier verbondssluitingen.
- 13.
- Zeer verhelderend is hierover: B. Albrektson, History and the Gods. An Essay on the Idea of Historical Events as Divine Manifestations in the Ancient Near East and in Israel, Lund 1967.
- 14.
- Volkskrant 16-5-1986.
- 15.
- Goedegebuure (zie noot 9) schrijft dat Pechman zich verheft tot ?de Wandelende Jood, het archetype in wie uitverkiezing en verdoemenis samenvallen, en die daarmee het kwade geweten van het mensdom belichaamt?. Deze fraaie zin verheldert helemaal niets. K.L. Poll (NRC Handelsblad 13-6-1986) schrijft in een voortreffelijke recensie, waarin hij kritiek uitoefent op Kellendonks hierboven al besproken ?ironie?, dat de functie van het Joodse element niet erg duidelijk wordt. Dat is waar: het boek zweeft zozeer tussen ?roman? en ?verhandeling?, dat de voor een verhandeling benodigde toelichting ontbreekt omdat het een roman is, terwijl de voor een roman vereiste vanzelfsprekendheid afwezig is omdat het een verhandeling is.
- 16.
- Vrij Nederland 31-5-1986; de eerste bespreking stond in het nummer van 17-5-1986.
- 17.
- Het zogeheten ?Leviraatshuwelijk?, namelijk dat een man wiens broer kinderloos gestorven is met de weduwe trouwt om alsnog ?de naam van zijn broer in stand te houden in Isra?l?, is een menselijke dienst, waaruit geen goddelijke eis tot voortplanting in het algemeen mag worden afgeleid.
- 18.
- Zie noot 16.
- 19.
- Harm Botje in NRC Handelsblad d.d. 16-7-1986.