[Tirade december 1960]
Tijdgenoten
Casanova
De geschiedenis van mijn leven
In het jaar 1798 voltooide Jacques Casanova de Seintgalt zijn mémoires en zijn uniek leven. Ongeveer twintig jaar later verkocht zijn erfgenaam Carlo Angiolini het manuscript voor 200 daalders aan de firma Brockhaus in Leipzig (hij had 2000 gevraagd), die pas in 1960, 140 jaren later begon met de publicatie van de authentieke tekst, ondanks dat het al die jaren lang protesten regende. Maar de firma Brockhaus bewaarde het manuscript netjes in 12 kartonnen dozen en niemand kreeg de kostbare bladen te zien, behalve de heer Schütz, die in 1828 een Duitse bewerking verzorgde en de heer Laforgue, die de Franse uitgave in 1838 voltooide. En aangezien iedereen wel vermoedde, dat er in deze beide uitgaven danig geknoeid was, bleef men er op de firma Brockhaus op aandringen het origineel vrij te geven.
‘Tegen Brockhaus vechten zelfs de goden tevergeefs,’ schreef Zweig woedend. En Hermann Resten, ook niet op zijn mondje gevallen als het erom gaat een paar misstanden aan de kaak te stellen, maakte van zijn hart ook geen moordkuil.
‘Oplichterij’ schreef Tucholsky. Het hielp allemaal niets. Brockhaus zweeg of antwoordde met uitvluchten. De twaalf dozen bleven in een houten kast in het kantoor van de heren Brockhaus, werden in de tweede wereldoorlog in een banksafe gedeponeerd, vervolgens in een bomvrije bunker en werden in 1945, toen de Russen Leipzig van de Amerikanen aangeboden kregen, in een kist naar Wiesbaden getransporteerd en tenslotte weer in een safe gedeponeerd. Tot 1957. Toen besloot de huidige firmant de heer F. Brockhaus tot een grondige, wetenschappelijk verantwoorde uitgave van de mémoires van Casanova. De firma Plon in Parijs was bereid mee te doen. De uitgave zou in 12 geannoteerde delen verschijnen waarvan het laatste deel een index zou bevatten. De uitgave wordt in Parijs gezet en in Duitsland gedrukt en gebonden. In 1960 verschenen de eerste twee delen en met tussenpozen van een half jaar zal de rest verschijnen. En waarom werd er zolang gewacht?
Omdat de heren Brockhaus zich voor Casanova’s mémoires schaamden. Ze durfden er uit fatsoensoverwegingen niet mee op de markt te komen. Het bezit ervan vonden ze al pijnlijk. Maar de tijden zijn veranderd. Men vindt het nu belachelijk, dat een uitgever zich ervoor schaamt een boek uit te geven, waaraan de sexueel kreupele burger wel eens aanstoot zou kunnen nemen. Dus… nu is het dan zo ver. Al schaamt de heer Brockhaus zich nog steeds, die daarom dan ook weigert een Duitse uitgave te verzorgen. Het erotisch realisme van Casanova klinkt in het Frans zo veel eleganter, zegt hij. Hij bedoelt fatsoenlijker. Want zo elegant schrijft Casanova niet. Hij schrijft zelfs een zeer slecht verzorgd Frans met veel verbasteringen, veel syntaktische slordigheden en zijn gebruik van de tijden is niet meer slordig maar volkomen willekeurig. Maar we hebben nu in ieder geval de oorspronkelijke tekst, een van de levendigste cultuurhistorische werken over de achttiende eeuw. En volgens de staf, die de uitgave verzorgt, staat er geen leugen in.
En hoe stond het, wat dat betreft, met de uitgaven van de heren Schütz en Laforgue? En of ze geknoeid hadden! Vooral in de laatste delen schijnt het te wemelen van de vervalsingen, die meestal overdrijvingen blijken te zijn.
Casanova zelf is nuchterder, realistischer, eenvoudiger dan zijn bewerkers, die blijkbaar zo gestimuleerd werden door de aantrekkelijk authentieke verhalen van deze vrouwenvereerder,
dat ze in hun erotische geestdrift alle proporties uit het oog verloren. Het meisje dat veertien keer achter elkaar tot een orgasme komt is een wensdroom van de heer Laforgue, afgestemd op het 19e-eeuwse publiek. Vier keer had Casanova geschreven, alsof dat al niet mooi genoeg was. Dat komt er nu ook weer te staan, want het publiek, dat weet, dat het ene wel en het andere niet mogelijk is, wordt blijkbaar toch groter.
Uit: De geschiedenis van mijn leven.
In dat jaar 1751 kwam mej. Vesian, vergezeld door haar broer, in Parijs aan. Ze was zeer jong, van goede afkomst, had een goede ontwikkeling, was erg knap om te zien, nog heel onschuldig en van een allerliefst karakter. Haar vader, die in het Franse leger had gediend, was in Parma gestorven; toen zijn dochter een wees geworden was en geen middelen van bestaan had, verkocht ze op aanraden van een kennis al haar bezittingen en maakte een moeizame reis naar Versailles om te trachten het hart van de minister van oorlog te vermurwen om zodoende iets voor haar zelf te bereiken. Toen ze uit de postwagen stapte, vroeg ze de koetsier van een huurrijtuig haar naar een gemeubileerde kamer in de buurt van de Italiaanse Opera te brengen. De koetsier bracht haar naar het Hôtel de Bourgogne in de Rue Monconseil, waar ook ik kamers had.
‘s Morgens vertelde men mij dat in de kamer aan de achterkant van dezelfde étage, waarop mijn kamer lag, twee jonge mensen uit Italië logeerden, zuster en broer, die pas waren aangekomen. Aardige mensen, maar al hun bagage was niet meer dan wat een kleine reistas kon bevatten. Italianen, pas aangekomen, aardig, arm en bovendien mijn buren, dat waren vijf redenen om eens poolshoogte te gaan nemen. Ik klop aan, ik klop nog een keer en daar staat een jongen in nachthemd die de deur opendoet en zich verontschuldigt, dat hij nog niet gekleed is.
‘Ik moet mij verontschuldigen. Ik kom als Italiaan en buurman u mijn diensten aanbieden.’ Ik zie een matras op de vloer liggen waarop die jongen, de broer van het meisje, geslapen had en ik zie en bed, waarvan de gordijnen nog gesloten zijn en waarin ik zijn zuster vermoedde. Ik zeg haar, zonder haar te zien, dat als ik geweten had, dat ze ‘s morgens om negen uur nog in bed lag, ik het niet gewaagd zou hebben aan te kloppen. Ze antwoordde, zonder zich te laten zien, dat ze langer dan gewoonlijk had geslapen omdat ze doodop was geweest van de reis en dat ze van plan was om op te staan als ik haar maar even tijd gunde.
‘Ik ga terug naar mijn kamer, en weest u zo goed mij te laten roepen zodra u vindt dat u zich kunt vertonen: ik logeer hiernaast.’
Een kwartier later, inplaats van me te laten roepen, stapt ze zelf binnen en terwijl ze een fraaie buiging maakt zegt ze, dat ze mijn bezoek komt beantwoorden en dat haar broer zodra hij klaar is ook komt. Ik bedank haar, vraag haar te gaan zitten en zeg haar eerlijk dat ze mijn belangstelling heeft gewekt. Ze vindt dat prettig en er zijn niet veel vragen nodig om haar de korte en eenvoudige geschiedenis te laten vertellen, die ik zoëven al beschreven heb. Tenslotte zegt ze dat ze in de loop van de dag een ander goedkoper hotel moet proberen te vinden want dat ze in totaal nog maar zes francs bezit en niets om te verkopen. Ze moest een maand huur vooruit betalen voor de kamer, die ze bewoont. Ik vraag haar of ze aanbevelingsbrieven heeft en ze haalt uit haar zak een pakje waarin ik in een oogopslag zeven of acht getuigschriften van haar vader zie, diens geboortebewijs, het geboortebewijs van haar zelf en haar broer, een bewijs van overlijden, bewijzen van goed gedrag, van onvermogen en paspoorten. Dat is alles.
‘Ik ga samen met mijn broer naar de minister van oorlog en ik hoop maar dat hij medelijden met ons heeft.’
‘Kent u niemand?’
‘Niemand. U bent de eerste, aan wie ik mijn wederwaardigheden verteld heb hier in Frankrijk.’
‘Wij zijn landgenoten. Uw omstandigheden zijn voor mij een aanbeveling evenals uw gezicht, ik zal uw raadsman zijn, als u dat goedvindt. Geeft u mij uw papieren, en laat u mij informaties inwinnen. Zegt u niemand dat u in moeilijkheden zit, verlaat u dit hotel niet en hier zijn twee goudstukken, die leen ik u.’
Ze nam ze aan, ontroerd van dankbaarheid. Mejuffrouw Vesian was een brunette van zestien jaar, zeer aantrekkelijk, zonder een volmaakte schoonheid te zijn. Ze sprak goed Frans, en ze vertelde me haar beklagenswaardige omstandigheden zonder gemene bedoelingen en zonder die verlegenheid die het resultaat schijnt te zijn van de vrees, dat degeen die luistert van plan is te profiteren van de ellende, die hem toevertrouwd wordt. Ze was noch timide, noch brutaal. Ze liet wel enige hoop blijken maar liep niet met haar moed te koop. Door een zekere voornaamheid in haar houding zonder ook maar in het minst zich op haar deugdzaamheid te laten voorstaan, had ze iets, dat de libertijn ontmoedigde. Het bewijs daarvan is dat haar ogen, haar fraaie figuur, haar blanke huid, haar frisheid en haar ochtendtoilet allemaal erg verleidelijk voor me waren, maar dat ze desondanks tot op het laatste ogenblik mijn gevoelens bedwong. Ik heb niet alleen niets tegen haar ondernomen, maar ik besloot zelfs niet de eerste te zijn, die haar op het slechte pad zou brengen. Een gesprek om haar op dat punt te polsen en eventueel een andere methode te kiezen stelde ik tot later uit. Voorlopig zei ik haar niets anders dan dat ze in een stad terecht gekomen was, die haar levenslot zou bepalen en waar al haar eigenschappen, die een geschenk van de natuur leken om haar succes te helpen verzekeren, tevens de oorzaak konden worden van haar onherroepelijke ondergang.
‘U bent,’ zei ik, ‘in een stad terecht gekomen waar de rijke mannen alle onafhankelijke meisjes verachten, behalve degenen die hun onschuld geofferd hebben. Als u nog onschuldig bent en als u besloten bent dat te blijven, rekent u dan op armoede en als u denkt vrij te zijn van bekrompenheid en bereid bent in alles toe te stemmen om een prettig leven te leiden, probeert u dan tenminste niet in de val te lopen. Hebt u vooral geen vertrouwen in de fraaie woorden, die een man in het vuur van zijn verliefdheid u zal zeggen om uw gunsten te verkrijgen. Gelooft u hem pas als de feiten aan zijn woorden vooraf zijn gegaan, want na het genot verdwijnt de vurigheid en dan bent u de dupe. Past u er voor op, onbaatzuchtige gevoelens te veronderstellen bij hen, die in de macht zijn van uw bekoring: zij zullen u vals geld
geven, zoveel u maar wilt om u zover te brengen dat u hun uw goede geld geeft. Weest u niet te gemakkelijk. Wat mij betreft, ik ben er zeker van u geen kwaad te doen en ik hoop u te helpen. Om u dat te bewijzen, zal ik u als mijn zuster behandelen want ik ben nog te jong om u als mijn dochter te behandelen en ik zou niet zo tegen u praten als ik u niet erg lief vond.’
Toen kwam haar broer binnen, een knappe jongen van achttien jaar en goed gebouwd. Maar zonder een uitgesproken karakter, zeer zwijgzaam en met niets in zijn gezicht, dat enige conclusie toeliet. Wij ontbeten en toen ik van hem zelf wilde horen wat hij van plan was te doen zei hij me, dat hij tot alles bereid was om op fatsoenlijke wijze zijn brood te verdienen.
‘Hebt u een bepaalde aanleg?’
‘Ik kan vrij goed schrijven.’
‘Dat is iets. Bemoeit u zich met niemand, als u uitgaat. Bezoekt u geen enkel café, spreekt u met niemand op uw wandelingen. Eet u samen met uw zuster en laat u zich om te beginnen een klein kamertje geven op de vierde étage. Schrijft u vandaag iets in het Frans, dat u me morgenochtend geeft en verliest u de hoop niet. Voor u, mejuffrouw, zijn hier boeken, kiest u maar uit. Ik heb uw papieren, morgen zal ik u wel iets meer kunnen vertellen, want ik kom zeer laat thuis.’
Ze nam een paar boeken en op zeer beleefde wijze verliet ze mijn kamer na me nog te hebben gezegd dat ze me absoluut vertrouwde. Omdat ik dat meisje erg graag wilde helpen, heb ik de hele dag, waar ik ook maar kwam, haar moeilijkheden te berde gebracht en overal hoorde ik mannen en vrouwen beweren, dat als ze knap was ze heus wel haar weg zou vinden. En wat haar broer betreft gaf men mij de verzekering dat men, als hij met de pen kon omgaan, wel een plaatsje voor hem op een of ander kantoor zou vinden.
Ik besloot de een of andere invloedrijke dame te vinden, die geschikt zou zijn het meisje bij de heer d’Argenson aan te bevelen en haar aan hem voor te stellen. Dat leek me de juiste manier en ik achtte me wel in staat haar zolang te ondersteunen. Ik verzocht Silvia er met mevr. Monconseil over te spreken, die een grote invloed had op de minister van oorlog.
Ze beloofde me dat, maar wilde tevoren wel met het meisje kennis maken.
Om elf uur kwam ik thuis en omdat ik licht zag in de kamer van mej. Vesian klopte ik aan haar deur. Ze deed me open en zei dat ze niet naar bed was gegaan, omdat ze me nog hoopte te zien. Ik vertelde haar wat ik voor haar gedaan had en ze was tot alles bereid en vloeide over van dankbaarheid. Ze praatte over haar toestand met een zekere voorname onverschilligheid, die ze alleen maar voorwendde om haar tranen te bedwingen, die ze niet wilde laten vloeien. Maar ik zag dat haar ogen nog meer schitterden door het tranenvocht en toen ik dat zag moest ik zuchten, en schaamde mij.
We praatten twee uren lang. Door het gesprek werd ze vanzelf vertrouwelijk en zo kwam ik te weten dat ze nooit een man had gehad en dat ze dus een minnaar waardig was, die haar naar behoren zou belonen, als ze hem haar onschuld schonk. Het was belachelijk om te beweren dat die beloning een huwelijk zou moeten zijn, het jonge meisje was nog nooit van het rechte pad afgeweken maar toch was ze volstrekt niet preuts toen ze me verzekerde dat ze voor al het goud van de wereld dat ook niet gedaan zou hebben. Ze wilde zich alleen niet geven terwille van een gril of voor een geringe beloning.
Ik zuchtte toen ik die verstandige woorden hoorde, waarvan de oprechtheid haar leeftijd te boven ging en ik brandde van verlangen. Ik herinnerde me de arme Lucie in P. en mijn spijt en het ongelijk dat ik had gehad door zo met haar om te gaan als ik dat gedaan had en daar zat ik nu naast een onschuldig meisje, dat de prooi van de een of andere hongerige wolf zou worden. Een meisje dat daarvoor niet grootgebracht was en wie de opvoeding gevoelens had bijgebracht, die tot ontplooiing moesten komen door deugd en eer. Ik zuchtte, omdat ik niet instaat was voor haar welzijn te zorgen door me haar op onwettige wijze toe te eigenen, noch haar beschermer te zijn. Ik vond zelfs, dat als ik haar beschermer zou worden ik haar meer kwaad dan goed zou doen en dat ik i.p.v. haar te helpen op fatsoenlijke wijze haar geluk te beproeven, hoogstwaarschijnlijk tot haar ondergang zou bijdragen. Ik liet haar vlak naast me zitten, terwijl ik gevoelig met haar sprak zonder over liefde te reppen, maar ik kuste te vaak haar hand en haar arm zonder tot een besluit te komen of iets te beginnen, dat al te snel voorbij zou zijn en vervolgens mij er toe gebracht zou hebben haar voor mij te behouden. In dat geval zou ze niets meer van het leven te verwachten hebben en ik zou geen middel meer hebben mij van haar te ontdoen. Ik ben stapelgek op vrouwen geweest maar altijd heb ik de vrijheid meer lief gehad. Als ik gevaar liep mijn vrijheid op te offeren, heb ik me altijd door een of ander toeval in veiligheid kunnen brengen.
Het was drie uur in de ochtend toen ik van mej. Vesian afscheid nam. Daar zij mijn terughoudendheid, resultaat van mijn deugdzaamheid, niet op redelijke wijze kon verklaren, moest ze die wel toeschrijven aan schaamtegevoel, aan impotentie of aan de een of andere heimelijke kwaal. Maar niet aan een gebrek aan genegenheid, want mijn hartstocht was door mijn ogen verraden en door de lachwekkende begerigheid, waarmee ik haar handen en armen kuste. Zo gedroeg ik mij bij dat lieftallige meisje en moest het later berouwen. Ik wenste haar een goede nacht en zei haar dat we de volgende dag samen zouden dineren.
Bij het diner waren we in een vrolijke stemming en haar broer ging na het eten een eindje wandelen. De ramen van mijn kamer, waardoor men de hele rue Française kan overzien, boden ons ook een uitzicht op alle rijtuigen die voor de ingang van de Italiaanse Opera stopten. Die dag was het erg druk. Ik vroeg mijn landgenote of ik haar naar de schouwburg zou brengen. Dat wilde ze wel. Ik vind voor haar een plaats op het amphitheater en laat haar daar achter, na met haar afgesproken te hebben dat we elkaar om elf uur in het hotel terug zouden zien. Ik wilde niet bij haar blijven om alle vragen, die men mij zou stellen, te vermijden, want hoe eenvoudiger ze gekleed ging, hoe meer ze de aandacht trok. Na een souper bij Silvia ga ik naar mijn kamer terug en zie voor de deur een voornaam rijtuig. Ik hoor dat de eigenaar ervan een jong edelman is, die met mej. Vesian gesoupeerd heeft.
Daar zie ik haar op het trottoir. Ik haal mijn schouders op en ga naar bed.
De volgende ochtend sta ik op, ik zie dat er een huurrijtuig stopt voor de deur van het hotel en dat er een slordig geklede jongeman uitstapt, hij loopt naar binnen en ik hoor dat hij bij mijn buurmeisje naar binnen gaat. Het kan me niets schelen. Ik kleed me om uit te gaan en daar staat Vesian in mijn kamer die me komt vertellen dat hij niet bij zijn zuster naar binnen gaat omdat dezelfde heer, die gisteren met hen gesoupeerd heeft, bij haar is.
‘Dat is nu eenmaal de loop der dingen.’
‘Hij is rijk en buitengewoon voorkomend. Hij wil ons zelfs naar Versailles brengen en mij een baantje bezorgen.’
‘Wie is het?’
‘Dat weet ik niet.’
Ik doe zijn papieren in een enveloppe, die ik verzegel en geef hem die om aan zijn zuster te geven en ik ga. Om drie uur kom ik thuis en de hotelhoudster geeft me een briefje, dat ze me van mej. Vesian, die vertrokken was, moest geven. Ik ga naar mijn kamer, doe de deur open en vind twee goudstukken. Het briefje bevatte de volgende woorden:
‘Ik geef u het geld, dat u mij geleend heeft terug. Hartelijk dank. De graaf de Narbonne heeft zich mijn lot aangetrokken en wil alleen maar het beste voor mij en mijn broer wil hij ook helpen. Ik schrijf u dit alles van uit het huis waarin hij wil dat ik ga wonen en waar ik me niets zal ontzeggen. Maar op uw vriendschap ben ik zeer gesteld en ik verzoek u deze vriendschap voor mij te behouden. Mijn broer blijft op het kamertje op de vierde étage. Mijn kamer houd ik nog de hele maand, want ik heb voor zolang betaald.’
De scheiding van haar broer zei alles. Ze is hard van stapel gelopen. Ik besluit me er niet meer mee te bemoeien en ik heb er spijt van haar als maagd aan die jonge graaf te hebben overgelaten, die met haar God weet wat uithaalt. Ik kleed me om uit te gaan en om inlichtingen in te winnen over die Narbonne, want, hoewel uit mijn humeur, wilde ik toch wel alles weten. In de Comédie Française vertelt me de eerste de beste dat Narbonne de zoon is van een rijke vader, van wie hij afhankelijk is, dat hij tot over zijn oren in de schulden zit en dat hij de grootste rokkenjager van Parijs is.
Ik ging elke dag naar twee of drie voorstellingen, meer om Narbonne te zien, die ik graag wilde leren kennen, dan om het meisje, waarvoor ik een zekere minachting meende te voelen. Maar acht dagen gingen voorbij zonder dat ik iets wijzer werd en zonder dat ik die jonge man van adel ontmoette.
Ik begon dat hele avontuur eigenlijk al te vergeten, toen Vesian ‘s morgens om acht uur mijn kamer binnen kwam om me te vertellen dat zijn zuster op haar kamer was en me graag wilde spreken. Ik ga onmiddellijk naar haar kamer en tref haar zeer verdrietig en met behuilde ogen aan. Ze vraagt haar broer een eindje te gaan wandelen en zegt tegen mij:
‘De heer de Narbonne, van wie ik dacht, dat hij eerlijk was, omdat ik daar behoefte aan had, ging naast me zitten, daar, waar u me achterliet, zei me, dat mijn uiterlijk hem trof en vroeg me wie ik was. Ik heb hem alles verteld wat ik ook tegen u gezegd heb. U hebt me beloofd aan me te zullen denken, maar Narbonne zei me, dat hij helemaal niet hoefde te denken, dat hij alles meteen in orde ging maken. Ik vertrouwde hem: ik ben de dupe geworden. Hij heeft me bedrogen, hij is een schoft.’
Omdat ze haar tranen niet meer kon bedwingen, ging ik bij het raam staan om haar de tijd te geven op haar gemak uit te huilen en enige tijd later ging ik naast haar zitten.
‘Zeg me alles, mijn lieve meisje en stort je hart uit zonder terughoudendheid. Denk niet, dat je tegenover mij schuldig bent, want ik ben eigenlijk de oorzaak van je ellende. Je zou nu niet zo verdrietig zijn als ik niet zo onvoorzichtig was geweest je naar de schouwburg te brengen.’
‘Helaas mijnheer, zegt u dat niet. Moet ik soms boos op u zijn, omdat u dacht dat ik deugdzaam was? Om kort te gaan, hij beloofde me voor alles te zorgen, als ik hem een bewijs gaf van het vertrouwen, dat ik in hem moest hebben. Dat bewijs bestond daarin dat ik moest gaan wonen bij een fatsoenlijke dame in een klein huisje, dat hij huurde, en vooral zonder mijn broer, want kwaadwilligen zouden hem voor mijn minnaar kunnen houden. Ik liet me overhalen. Ongelukkige die ik ben. Hoe kon ik er heen gaan, zonder u om raad te vragen. Hij vertelde me, en hij loog, dat de fatsoenlijke dame naar wie hij me toebracht, de vrouw zou zijn, die me naar Versailles zou begeleiden, waar hij mijn broer ook naar toe zou brengen opdat we met zijn tweeën aan de minister voorgesteld zouden worden. Na het souper ging hij weg en zei dat hij me de volgende ochtend zou komen halen met een huurrijtuig. Hij gaf me twee goudstukken en een gouden horloge die ik wel dacht te mogen accepteren zonder me tot iets te verplichten tegenover een rijke edelman, die beweerde alleen maar voor mijn welzijn te willen zorgen zonder enig eigenbelang.
Toen we bij het kleine huisje aankwamen, stelde hij me voor aan een vrouw, die me helemaal niet fatsoenlijk leek. Hij heeft me daar al die acht dagen laten zitten terwijl hij kwam en ging en weer terug kwam zonder dat er iets gebeurde van wat hij beloofd had. Tot eindelijk vanmorgen om zeven uur die vrouw me zei, dat mijnheer de graaf wegens familieomstandigheden de stad uit moest, dat er een rijtuig voor de deur stond, dat me naar het hotel de Bourgogne terug zou brengen, waar hij me zou komen opzoeken zodra hij terug was. Ze zei me met geveinsd verdriet, dat ik het gouden horloge, dat hij me gegeven had, aan haar moest geven omdat zij het aan de horlogemaker moest terugbezorgen, omdat mijnheer hem nog niet betaald had. Ik gaf haar het horloge meteen terug zonder een woord te zeggen. Ik deed in een doek wat ik aan eigen bezittingen had meegebracht en sinds een half uur ben ik nu weer hier.’
Een ogenblik later vroeg ik haar of ze hoopte hem terug te zien als hij weer in de stad zou zijn.
‘Ik! Hem terug zien! Ik wil geen woord meer met hem spreken!’
Ik ging weer bij het raam staan om haar weer te laten huilen, want ze kon zich niet langer beheersen. Nooit had een ongelukkig meisje in ellendige omstandigheden zo mijn medelijden opgewekt. Medelijden verdrong de gevoelens van vertedering, die ik acht dagen geleden voor haar had opgevat en hoewel ze daar niets van wilde wetenverder lezen op pag. 341