Catharina Blaauwendraad
Gezag zonder sokkel
De toekomst van de gelijkvloerse kritiek
Laat ik het maar meteen bekennen: ik lees zelden of nooit literaire bijlagen en recensies. Voornamelijk omdat me al sinds mijn vroege jeugd uitvoerig verteld is, wat ik allemaal nog moest lezen en waarom. Later namen vrienden deze estafettestokjes van mijn ouders en docenten over (dus ik kon verdorie nooit eens met een vriendje naar de film zonder dat hij me in de pauze op ging zitten sommen welke meesterwerken je beslist gezien moest hebben). Nog steeds bekruipt me bij elk boek dat ik opensla het gevoel aan de voet van een rijstebrijberg te staan waarachter zich – volgens ingewijden – het luilekkerland van literaire verlichting zou moeten bevinden. In een vergeefse poging dit land te bereiken, met alle bijkomende buikpijn, vergeet je haast dat er een tijd is geweest waarin je rijstebrij werkelijk lekker vond.
Na verloop van tijd ontdekte ik dat die ingewijden niet per se slimmer, belezener of wereldwijzer waren dan ik, al vond ik het destijds kennelijk prettig om te geloven dat ze dat waren, en het vanzelfsprekende gezag waarmee ik hun goedbedoelde adviezen had omkleed, smolt langzaam weg tot een storende plas waar je maar beter omheen kon lopen. Ook ontdekte ik dat hun met veel aplomb verkondigde stellingen vaak niet meer waren dan de, al dan niet inverse, echo’s van hun eigen particuliere gezaghebbenden. Het woord ‘gezag’ associeer ik tegenwoordig onmiddellijk met migrerende jeuk – een fenomeen dat ooit door een kleuter onder mijn aandacht werd gebracht. Het kind klaagde over kriebel op haar rug, op een plek waar zij uiteraard niet bij kon. Mijn aanbod om te krabben wees ze schouderophalend af: ‘Als je krabt, gaat de kriebel naar de andere kant, en als je daar dan gaat krabben, gaat de jeuk rond, net zo lang tot ‘ie weer op de oude plek zit. Dus laat maar.’
Het is jammer dat ik deze kinderlijke observatie pas veel te laat met gezagskwesties associeerde. Want de vraag naar het gezag van een recensent levert gelijksoortig heilloze cirkelgangen op. Uiteindelijk moet je concluderen dat hun gezag berust op het feit dat hun inzichten (of degenen aan wie zij hun inzichten ontlenen – and lo! by reflection they shine) binnen een
bepaalde groep als maatgevend gelden. Maatgevend met welk gezag? – u ziet, we zijn rond… Maatgevend voor wie? Dat is wellicht een vruchtbaarder vraag. Want gezag is iets dat niet wordt geclaimd, maar toegekend.
Dit is voor auteurs die door recensenten in hun beroepseer gekwetst worden (en de meeste auteurs zijn persoonlijk osmotisch met hun beroepseer vergroeid) niet altijd vanzelfsprekend. Op een heldere dag sprak ik het slachtoffer van een recensent die had gemeend zich als een karikaturist te moeten gedragen (een noodsprong waarvan sommige recensenten zich bedienen bij gebrek aan inhoudelijk commentaar) en ik vroeg: ‘Als jij een toptien zou moeten samenstellen van mensen die voor jou en je werk maatgevend, inspirerend, verdiepend, uitdagend zijn – dood of levend, binnen- of buitenlands, denkers, doeners, maakt niet uit – zou deze recensent daar dan in voorkomen?’ Op zulke lijstjes staan vaak schrijvers, filosofen en andere persoonlijkheden uit de wereld van kunst en cultuur, maar ook voormalige docenten, excentrieke familieleden, erudiete vrienden en in het onderhavige geval zelfs een recensent door wie de auteur niet onverdeeld lovend maar in elk geval zinnig was beoordeeld. De karikaturist, u raadt het al, prijkte nergens op deze lijst – zelfs niet toen ik de top-tien had opgerekt naar een top-vijftig. ‘Waarom’, luidde mijn retorische vraag, ‘laat jij je kwetsen door iemand die a priori niet gezaghebbend voor je was?’ Natuurlijk bleef de auteur me het antwoord schuldig, maar ik vermoed dat het een kwestie van macht was. Ter illustratie: omdat één der architecten van de Wiener Oper zelfmoord pleegde nadat Frans Jozef I van Oostenrijk iets negatiefs over zijn werk had gezegd, schijnt de keizer vervolgens alle culturele aangelegenheden te hebben afgedaan met de standaardformule: ‘Es war sehr schön, es hat mich sehr gefreut!’ Je zou wensen dat alle machtige mensen zonder expertise zich van zulke formules bedienden.
Op het moment dat afkalvende autoriteiten hun gezag moeten gaan (her) claimen, is er iets grondig mis. Reeds in de jaren tachtig van de vorige eeuw wilden moraalridders (avant la lettre vooruitlopend op het normen- en waardendebat) de plooirok en de stropdas terug voor de klas om de losgeslagen leerlingen tot respect te dwingen en onlangs werd gepleit voor een dress code in de Tweede Kamer die onze volksvertegenwoordigers weer enig aanzien zou moeten verschaffen: We plakken wassen neuzen na een beeldenstorm. Dat wil niet zeggen dat al die gezagsdragers ons respect niet zouden verdienen, maar wel dat ze een versteend symbool zijn geworden van iets waar de meeste mensen niet meer in willen of kunnen geloven. De strategie van de
wassen neus – we geven, ik noem maar wat, de betere recensenten paginagroot de ruimte om hun kennis van zaken te etaleren, hun argumentatie te ontrollen en hun oordeel breed uit te meten – zal een pleister op de wonde van hun verstokte volgelingen zijn, maar geen reden voor beeldenstormers om berouwvol in de schoot van de heilige moederkerk terug te keren en zich bij haar oordeel neer te leggen. De meeste stormers zijn namelijk van sociale generaties die niet of nauwelijks hebben leren luisteren.
We hebben het over de generaties die na de invoering van de Mammoetwet door de worstfabriek van het onderwijs werden gedraaid, generaties die opgroeiden met steeds meer commerciële (lees: geestdodende) televisie naar Amerikaans voorbeeld, generaties waarvan zelfs de meer leergierigen een concentratievermogen ontwikkelden dat hooguit nog een boog kon spannen van het ene reclameblok tot het andere. Maar de ware doodklap voor het luisteren was de (nomen est omen) talkshow. Door dat fenomeen zaten we ineens met z’n honderdduizenden aan dezelfde borreltafel. Talkshowgasten hadden automatisch gezag, hun mening telde – simpelweg omdat ze in een studio zaten. Aanvankelijk zaten ze daar op grond van wezenlijke of vermeende kennis van zaken, maar hun mening bleef met onverminderd gezag gelden wanneer er zaken aan de orde kwamen waar ze de ballen verstand van hadden. De receptuur: men neme een lekker gemèleerd gezelschap (sportverslaggever, bio-boer, operazangeres en incestslachtoffer) dat aanschuift om over zichzelf te praten, maar in de loop van het gesprek krijgen we, gevraagd of ongevraagd, de mening te horen van de bio-boer over opera, de sportverslaggever over incest, de sopraan over klapschaatsen en ga zo maar door. Talkshows zijn ware bulldozers van deskundigheidsnivellering; iedereen in ons platgewalste polderlandschap kon vervolgens echt óveral over meepraten.
De volgende, onvermijdelijke stap was dat men bij ieder nieuwsfeit naar het plaatselijke winkelcentrum draafde om te horen wat ‘de man in de straat’ ervan vond. Zo verschoof de journalistiek langzaam van de hersens naar de onderbuik. En in die krochten verwijlt zij nog steeds – ik heb hieraan horen refereren als het ‘post-Fortuyn-tijdperk’ maar laten we deze dode demagoog en zijn levende soortgenoten niet te veel eer gunnen: de degradatie van luis in de pels tot aarsmade is niet over één nacht ijs gegaan maar was het gevolg van jarenlange uitholling van het onderwijs door regeringen die de term ‘volksverheffing’ en later ‘emancipatie’ uitsluitend in strikt economische grootheden wisten te vertalen en vervolgens al onze duurbetaalde
publieke verworvenheden aan de hoogste bieders verkwanselden.
In deze droeve omstandigheden roept Elsbeth Etty, bijzonder hoogleraar Literaire kritiek vu en prozacriticus nrc Handelsblad, dat uitgerekend een journalistieke aanpak de redding is van de recensie. Maar het kwaad is reeds geschied, want we zitten nu eenmaal met z’n allen aan die borreltafel tegen elkaar in te schreeuwen – geluisterd wordt er niet of nauwelijks – en sinds een jaar of wat is dankzij het internet de reikwijdte van de verkavelde poldermening nog verder uitgerold. Paradoxaal genoeg biedt het internet echter meer mogelijkheden tot verbetering van het recensieklimaat dan de traditionele pers. Etty’s journalistieke eisenpakket zou in mijn optiek bovendien de doodklap voor iedere vorm van recenseren zijn, omdat het een uitwas is van onze ‘over-regulated society’ die de eigen impotentie probeert te camoufleren door de ene papieren tijger na de andere te baren. Dan zwijg ik nog over het feit dat een dergelijke normatieve bedillerigheid niet strookt met de descriptieve benadering die je, als ik het goed begrepen heb, van een hoogleraar zou verwachten.
In de afgelopen jaren heb ik beetje bij beetje, en geheel voor eigen rekening, de indruk gekregen dat het veelbesproken Gooise matras een zedige enclave moet zijn in vergelijking met het Nederlandse literaire leven. Dit verbaast mij geenszins, want niets menselijks is ons vreemd, collega’s zijn collega’s en ook in de gemiddelde kantoortuin bloeien talloze, al dan niet gedoogde, romances op. Er bestaan grote bedrijven die hun werknemers in spe een contract laten ondertekenen waarin zij beloven, zich niet amoureus met collega’s in te laten – niet op morele gronden, maar vanwege de herhaaldelijk geconstateerde schadelijke nasleep op de werkvloer en daarbuiten. Een dergelijke verplichting gaat mank op twee punten: ten eerste gaat men voorbij aan het feit dat de meeste relatieproblemen tussen collega’s helemaal niet van amoureuze aard zijn en ten tweede vergeet men dat er ook heel wat kantoorromances tot relaties hebben geleid die een positieve uitwerking op de betrokkenen en hun omgeving mochten hebben.
Doch Etty wil dat recensenten, in navolging hun collega’s bij een kwaliteitskrant als The Washington Post, contracten ondertekenen waarin zij beloven geen boeken te bespreken van auteurs met wie ze in persoonlijke betrekking staan. Hiermee schakelen we over van de wassen neus naar de papieren tijger: dit is neurotisch. En in het geval van recensenten volkomen misplaatst. Want zelfs zonder enige seksuele, amoureuze of relationele voorgeschiedenis zijn er binnen de schrijvende beroepsgroep genoeg opgeblazen ego’s, lange tenen, slepende vetes en al dan niet in alcohol gema-
rineerde stoornissen voorhanden om tot de meest hysterische confrontaties te komen. Tijdens een colloquium over de literaire kritiek in multimediale tijden, dat onder de titel ‘Wiens gezag?’ op 5 maart jongstleden aan de Vrije Universiteit van Amsterdam werd georganiseerd, haalde Etty bovendien haar eigen argumentatie dramatisch onderuit toen ze de over een recensent vertelde die haar al meerdere malen ongefundeerd de grond ingeboord zou hebben alsof ze hem iets vreselijks had aangedaan terwijl, benadrukte ze in haar onschuld, …zij hem helemaal nooit had ontmoet!… Ik concludeer hieruit: noch een persoonlijke relatie, noch de ontstentenis daarvan biedt garanties voor de objectiviteit van een recensent.
Veel leuker en illustratiever was de invalshoek waarbij verschillende panelleden de literaire recensie vergeleken met haar culinaire zusje. Want hoewel Etty uitdrukkelijk stelt dat recensies niet braaf en passieloos moeten zijn, zouden de door haar gewenste eindproducten (onafhankelijke objectieve, accurate, actuele en onpersoonlijke beoordelingen), in mijn optiek nog het meeste weg hebben van een consumentenrubriek. Dat wil ze niet, maar ondertussen verklaart ze de kunstkritiek als artistiek genre tot een fossiel uit een definitief afgesloten epoche. Er werd te berde gebracht dat juist de eigenzinnige persoonlijkheid van een recensent hem of haar lezenswaard kan maken: Menige redactie zou alle brave culinaire puntentellers juichend inruilen voor één Johannes van Dam. Dat geeft zo’n man natuurlijk wel enorm veel macht en Etty sputterde – terecht – nog wat over omkoopbaarheid, maar zelf schat ik stronteigenwijze individuen minder omkoopbaar in dan kranten die op advertentie-inkomsten zijn aangewezen.
Dit alles overwegende heb ik er moeite mee, de kunstkritiek als artistiek genre op te geven en haar in te lijven bij de journalistiek. De grootste moeite heb ik met de actualiteitsdwang die dit tot gevolg heeft. Hoe moeten boekenbijlagen die zich beperken tot de categorie ‘zojuist verschenen’ een bijdrage leveren aan het literaire debat – tenzij we dat literaire debat opvatten als de waan van de dag? Moeten we toestaan dat lezenswaardige schrijvers in de vergetelheid wegzakken, simpelweg omdat ze de laatste tijd geen nieuw boek hebben geschreven, verfilmd en/ of herdrukt zijn? Kwaliteit laat zich niet klakkeloos vertalen in verkochte of verkoopbare exemplaren; wie actualiteit voorrang geeft boven kwaliteit geeft zich (bewust of onbewust, direct of indirect) over aan commerciële sturing. Ik vraag me af hoeveel redacties het toe zouden juichen, wanneer hun recensent zijn of haar favoriete, maar onverkrijgbare boek uit de mottenballen zou halen om daarmee te adstrueren wat goede literatuur is. Ik vermoed, dat zoiets alleen
gedoogd zou worden indien het binnen de bespreking van een recent verschenen werk zou gebeuren. Ja, ik weet het wel, volgens geldende definities onderscheidt de recensie zich nu juist door haar actualiteitswaarde van de academische literaire kritiek. Het wordt tijd, zeg ik dan dwars, dat we die definities op de helling zetten en die kunstmatige scheiding wegnemen. Op het gedoodverfd commerciële internet gebeurt dit regelmatig en met het grootste gemak.
Terzijde: Het enige journalistieke beginsel wat me aanvankelijk wel kon charmeren was het recht van hoor en wederhoor, zodat de auteur niet aan één stuk door hoeft stil te zitten wanneer hij geschoren wordt. Maar juist dit principe schijnt tot lullige resultaten te leiden, getuige een experiment waarbij auteurs hun recensie mochten evalueren. Hun reactie bleek namelijk volkomen afhankelijk van de vraag of de recensie in hun voordeel dan wel hun nadeel was; de kwaliteit van de argumentatie bleek van secundair belang.
Kortom, ik breek een lans voor de recensie als artistiek genre, simpelweg omdat de recensent zich dan niet aan journalistieke of academische regeltjes hoeft te houden. Ik realiseer me dat ik hiermee de handschoen opneem voor de (door mij zwaar verfoeide) zelfbenoemde autoriteiten die zich – niet gehinderd door enige kennis, noch beteugeld door enig fatsoen – ongebreidelde macht toedichten. Want de macht van ongelikte beren kan alleen ondergraven worden door – jawel – andere ongelikte beren. En daar hebben we er op het internet meer dan genoeg van! Terwijl de hufters en horken elkaar gezellig bezighouden kan in de luwte wellicht iets moois opbloeien. Maar wie zit er nog te wachten op de mening van de zoveelste zelfverklaarde expert? Daar wringt de schoen: Iedere recensent wil, in deze tijden van epidemische doofheid, gehoor vinden. Je kunt daartoe schuilen onder een commerciële paraplu – en zo je geloofwaardigheid vergooien. Je kunt daartoe je ego opblazen tot de proporties van de lz129 Hindenburg – maar dat is op het internet beslist geen unique selling point. De ambitieuzen zullen zich dan ook proberen te profileren door middel van hun – kijk eens aan! – journalistieke of academische kwaliteiten. Daardoor wordt het internet een speelvijver waarin ook de gevestigde pers met succes naar talent kan vissen. Waarschijnlijk zullen de meest geslaagde recensenten artistieke eigenzinnigheid paren aan academische nieuwsgierigheid en journalistieke accuratesse.
De speelvijver heeft nog een belangrijk voordeel: je kunt er jezelf zijn.
Recensent X kan doodleuk schrijven: ‘Ik heb jarenlang tafel en bed gedeeld met Y. Ik heb Y leren kennen als een bijzonder gedreven persoonlijkheid. Diezelfde gedrevenheid zie ik in de dichtbundel van Y, getiteld Z, duidelijk terug.’ Sommigen zullen dit een reden vinden om de recensie niet serieus te nemen, zelfs al wordt de ontboezeming gevolgd door een stevig onderbouwde argumentatie. Anderen weer wel. Persoonlijk vind ik zo’n bespreking integer, omdat belangrijke factoren die bij de totstandkoming van het oordeel een rol gespeeld kunnen hebben, genoemd worden. Sterker nog, de ontboezeming (die in de gevestigde pers ondenkbaar zou zijn) waarborgt in dit geval de integriteit. Natuurlijk kent ook het internet gradaties in vrijheid: van ongeredigeerde zelfkazers met een eigen site tot gesloten, streng gemodereerde gemeenschappen. Daarbij is het internet dynamisch: een site die als een vrijblijvende vriendenclub van start gaat kan, zeker bij toenemende bezoekersaantallen, een groeiende behoefte aan moderatie krijgen. Een site die al dan niet sturende sponsors of subsidie weet te verwerven, zal wellicht wat meer in het eigen vlees gaan snijden dan voorheen en jonge honden kunnen met de jaren gaan overwegen om wat salonfähiger te worden. In ieder geval komen heel wat self made recensenten in de verleiding om, op eigen of afstralend gezag, te streven naar niets anders dan macht. Men likt naar boven en trapt naar beneden, anderen geven zich over aan een literaire vorm van happy slapping waarbij de eigen autoriteit moet blijken uit spectaculaire vadermoorden, of de eigen vrijgevochtenheid uit het bepissen van literaire monumenten. Dit alles opdat de eigen haan koning kraait. Ik juich het toe: al die hanen achter het wereldwijde kippengaas zullen de behoefte aan iets inhoudelijkers immers alleen maar doen toenemen. Per slot ging het niet om macht (in dat geval binden we de hanen mesjes aan hun poten en zetten geld in) maar om gezag.
Over gezag gesproken: meer dan twintig jaar geleden stuurde een overspannen lerares, die de raddraaiers op de achterste banken niet aan durfde te pakken maar toch een daad wilde stellen, mij de klas uit. Dat was de enige keer dat ik ooit uit de les verwijderd ben; hieruit moge blijken hoe braaf ik was. De conrector, een strenge leraar Duits, begreep al snel hoe de vork in de steel zat en liet mij ‘voor straf’ zijn boekenkast opruimen. Tot mijn verbazing trof ik daarin een gestencild (!) boekwerkje aan met alle teksten van Pink Floyd – ook de teksten die niet op de platenhoezen stonden. Als dank voor de gedane arbeid mocht ik het zowaar van hem lenen en in één moeite door gaf hij me Die Blendung van Canetti mee – want een leraar
blijft een leraar. Door de jaren heen hebben velen vergeefs geprobeerd, mij boeken op te dringen. Maar dankzij Pink Floyd slaagde de conrector, waar anderen faalden. Toen mijn eigen leraar Duits, die me tot dan toe voor een lui mormel had versleten, mijn leeslijst zag vroeg hij verrukt of ik soms germanistiek wilde studeren. Het is een stunt die Amazon niet gauw na zal doen (liefhebbers van Pink Floyd kochten ook… Canetti – Nietzsche – Goethe) maar wel een buitengewoon effectieve. De reden dat ik hem in eerste instantie gezag toekende was dat hij kennelijk, achter zijn autoritaire façade, iets volkomen onverwachts met mij gemeen had. De reden dat hij dit gezag kon prolongeren was dat hij, met dezelfde fijngevoeligheid waarmee hij een passende ‘straf’ voor me gevonden had, passende boeken voor me wist uit te kiezen.
Ik heb me sindsdien regelmatig laten adviseren, met name door mensen die er geen ‘programma’ op na hielden maar thuis waren in literaire landstreken die grensden aan de mijne en oog hadden voor wat er, zowel aan hun als aan mijn kant, bloeide. Natuurlijk kun je ook op reis gaan in een land waarvan de taal en de cultuur je volkomen vreemd is, maar de kans dat je iets begrijpt van wat je ziet lijkt me groter, als je met een tussenpersoon op stap gaat die beide culturen kent en beide talen machtig is. De recensent is, idealiter, zo’n tussenpersoon die je niet bazig op sleeptouw neemt langs alle dingen ‘die je gezien moet hebben’, maar zich realiseert dat literatuur veel instaphaltes kent en dat de reis vaak belangrijker is dan het doel. Dat de rijstebrijberg zelf luilekkerland is. Dit is een gouden kans voor internetrecensenten, want voor bovengenoemde benadering is er dringend behoefte aan meer in- en uitstaphaltes. Waar de gevestigde pers een paar grote vliegvelden aanbiedt, beschikt het internet over miljoenen boemeltreintjes waarmee het literaire landschap verkend kan worden. Je hoeft alleen nog maar een instaphalte te zoeken die bij jou in de buurt ligt – de titel van een boek bijvoorbeeld, of je favoriete auteur. Mijn gedroomde recensiesite bevat een formulier waarop je in kunt vullen wat jouw meest en minst gewaardeerde boeken zijn, waarna een recensent uit de database wordt geselecteerd die op grond van dat profiel het best bij je past. Naarmate je boekenlijst groeit, zal je recensentencollectie ook van samenstelling veranderen, volgens de aloude oosterse wijsheid: als de leerling er klaar voor is, is de meester nabij.
Dit principe werkt binnen de literatuur zelf het sterkst: zodra jouw favoriete schrijver expliciet aangeeft een bepaalde schilder of componist te bewonderen, of schatplichtig te zijn aan bepaalde dichters of filosofen, is dat een schitterende stapsteen naar de volgende halte. Ook zijn er journalisten,
historici, biografen en recensenten die meer impliciete gevallen prachtig naar de oppervlakte hebben weten te brengen. Het prettige is, dat je vanaf zo’n stapsteen een nieuw boek of kunstwerk met eigen ogen, maar ook een beetje door de ogen van de geïnspireerde auteur bekijkt. Je relativeert daardoor meteen je eigen visie en, doordat je deze relateert aan de visie van iemand die je bewondert en respecteert, stapt met een positieve grondhouding nieuwe werelden binnen. Natuurlijk kan een recensent eenzelfde verwijzende rol vervullen als een lievelingsauteur, al zal dit steeds moeilijker worden naarmate deze droger, objectiever en strenger is.
Traditionele literaire levensaders als debatten, polemieken en recensies verworden tegenwoordig maar al te makkelijk tot zielloze instrumenten om een soort literaire pikorde te bepalen. Meewervelend met de waan van het moment wordt daarbij al gauw vergeten dat er voor alles een tijd en een plaats is, en dat de hiërarchie buitengewoon relatief is. Misschien ligt het aan mij, misschien vinden de meeste lezers het prettig dat ze simpelweg op de juiste haan moeten wedden om de juiste boeken te kunnen kopen, of zelfs lezen, ongeacht de vraag of ze die boeken werkelijk begrijpen. Misschien ben ik de enige die migrerende jeuk krijgt bij het woord ‘gezag’. Met volle overtuiging onderschrijf ik het belang van belezenheid, historisch besef, analytisch- en onderscheidingsvermogen. Ik ben er echter van overtuigd dat begrijpen niet alleen een rationele zaak is, maar ook een kwestie van fijngevoeligheid – en dat bedoel ik niet in zweefkezende zin. Net zomin als jonge kinderen afstanden in kunnen schatten, kunnen onervaren lezers dat. Met onze lees- en levenservaring groeit ons gevoel voor diepte (en daarmee het besef van diepgang, perspectief, gelaagdheid). Ik kan me niet voorstellen dat iemand die dit gevoel voor diepte mist of slecht ontwikkeld heeft, een literair meesterwerk naar waarde zal weten te schatten. Toch zie ik deze fijngevoeligheid of hoe je het ook maar wilt noemen, niet vaak in de profielschets van de ideale recensent voorkomen.
Dat is merkwaardig, want hoewel recensenten zich zullen haasten om het belang van literatuur voor onze kwaliteit van leven te benadrukken, wordt zelden benadrukt dat ons leven bepalend is voor onze kwaliteit van lezen. Een recensent die een boek beoordeelt doet dit immers niet alleen op grond van zijn leeservaring, maar ook op grond van zijn levenservaring. Natuurlijk verwacht ik geen allesomvattende biografie bij elke recensie, maar ik hecht er belang aan dat een recensent analytisch kijkt naar biografische factoren die zijn of haar manier van lezen beïnvloeden – en deze invloeden (voor zover ze in het onderhavige geval relevant zijn) niet verzwijgt. Wie met
mij van mening is dat literaire objectiviteit (juist door de wisselwerking van lees- en levenservaring) niet bestaat, zou daarom de eigen subjectiviteit bij elke leeservaring in kaart moeten brengen. Dit geldt voor lezers in het algemeen en voor de literaire kritiek in het bijzonder. Want niet alleen ontwikkelt men daarmee oog voor de eigen vooringenomenheden, maar ook is een gerelativeerd oordeel integer in de ware zin des woords: de recensie is geschreven door een mens uit één stuk en niet door een pseudo-objectieve hersenkwab op sterk water.
Gevestigde grootheden hebben hier geen boodschap aan: wie door zijn volgelingen op een voetstuk is geplaatst heeft weinig behoefte aan zelfrelativering – en standbeelden staan niet bekend om hun buigzaamheid. Zo kunnen zij vanaf hun sokkel voortdurend vernieuwing en beweging prediken zonder zelf ooit van hun plaats te komen of te veranderen. Maar voor de recensenten van na de beeldenstorm, die opgroeiden in een tijd waarin meer gekakeld en gekraaid dan geluisterd werd, opent de benadering nieuwe mogelijkheden. Want aandacht voor je eigen subjectiviteit betekent vooral: leren luisteren. Ik beweer niet dat wie zijn eigen vanzelfsprekendheden loslaat, daarmee automatisch het spreken van de ander kan verstaan. Maar in elk geval leggen we onze vooringenomen waarheden minder klakkeloos aan anderen op. Ik onderschrijf de stelling dat je een auteur moet afrekenen op het al dan niet behalen van zijn eigen doelstellingen, niet op de jouwe. Het in kaart brengen van je eigen subjectiviteit kan hier verhelderend werken – zelfs, of juist, wanneer je je realiseert dat de doelstellingen van de ander jou wezensvreemd zijn. Voor mij klinkt ‘ik snap niet wat de schrijver wil’ in zo’n geval legitiemer dan ‘wat de schrijver wil, is onzinnig’.
Het betrekken van relevante lees- en levenservaring in een recensie verandert de recensent van een starre autoriteit in een mens van vlees en bloed, net zoals het tekstboek van Pink Floyd mijn norse conrector in een man met herkenbare jeugdige trekken veranderde. Daarmee laat de recensent echter ook de stenen tafelen van het autoritaire oordeel uit zijn handen vallen. Is dat een probleem? Welnee. Zijn we na alle mensen die ons met hun in steen gebeitelde waarheden om het hoofd slaan, niet juist heel blij met een relativerend leesverslag? Kortom, er zijn lezers genoeg die willen luisteren naar een eerlijke beoordeling. Maar let wel: Beauty (of noodzaak, zeggingskracht, overtuiging, diepte, enz.) is in the eye of the beholder – en hoe wil je die op de lezer overbrengen wanneer je je als recensent niet in de ogen laat zien?