Causerie
Rodney Russel
Geachte aanwezigen,
De causerie die ik vanavond hier moet plegen zou ik met niet weinig reden dezelfde naam kunnen geven als het bekende boek van de deense wijsgeer Kierkegaard, namelijk ‘Vrees en Beven’. In welke overdrachtelijke of metafysische zin hij dat bedoeld heeft weet ik niet, want ik heb het boek helaas niet gelezen, maar bij mij is de aanleiding voor een dergelijke betiteling naar ik vrees reeds bij het aanschouwen van mijn persoon hier op dit podium maar al te duidelijk. Niet alleen dat ik nog nooit eerder in publiek heb gesproken, d.w.z. zoals ik het vanavond doe, voor een zaal met toehoorders, maar ook in mijn privéleven ben ik uiterst schaars in mondeling woordgebruik, één van de redenen overigens waarom uit mij een schrijver is ontstaan. Op dit laatste echter zal ik later wat dieper hopen in te gaan.
Het feit dat ik vanavond hier sta, is de top van een ijsberg waarvan negentiende deel onder de oppervlakte verborgen is en bestaat uit misverstanden, twijfels en diverse tegenstrijdige gevoelens. Slechts een enkel misverstand zal ik u niet onthouden.
De heer Pos nodigde mij uit voor het houden van een causerie die, naar ik meende begrepen te hebben, achter een mikrofoon van de Wereldomroep zou plaatshebben. Ik stemde toen, zij het toch nog enigszins aarzelend, toe. Het mij toegezegde honorarium was de voornaamste drijfveer die mij tot dit besluit voortdreef. Tussen twee haakjes, ik zal u de grootte van dit honorarium niet verklappen, niet alleen omdat u daar hoogstwaarschijnlijk niet in geïnteresseerd bent, maar ook om de toch al gestaag in aantal groeiende kritici van de Stichting voor Culturele Samenwerking niet nóg een
dankbaar doelwit voor hun pijlen te verschaffen. Maar goed, wie schetst echter mijn verbazing toen ik enkele weken daarna in het ‘Surinaamse Nieuws’ te lezen kreeg dat op 17 september ‘twee jonge surinaamse schrijvers’ waarvan ik er dan één bleek te zijn, zouden praten over, en voorlezen uit eigen werk, en wel in de aula van het Sticusagebouw aan de Viottastraat. De gevoelens die mij toen bekropen zijn moeilijk u nu in enkele woorden over te brengen, toch wil ik trachten u een vaag idee te geven door u te herinneren aan de bekende anekdote van de één of andere beroemdheid uit de high society die op een goeie dag zijn overlijdensbericht in de krant las.
De man in kwestie reageerde met een geestige opmerking, míjn reaktie was me naar de dichtstbijzijnde telefoon te spoeden om de heer Pos te vragen hoe één en ander nu eigenlijk in elkaar zat.
Het bleek maar al te waar te zijn, hij had nimmer het woord radio-causerie gebruikt, ik moest hem dus verkeerd begrepen hebben, als ik er van af wilde zien moest ik hem wel tijdig melden, enzovoort, enzovoort, en midden in een crescendo van hoorbare korzeligheid hoorde ik ‘Dag meneer Russel’ en de klik van de telefoon die op de haak werd gelegd.
Toen ik de telefoon neerlegde was ik een door innerlijke dilemma’s verscheurd mens. Aan de ene kant was er het geldbedrag dat ik broodnodig had, anderzijds mijn plankenvrees om het maar bizonder eufemistisch uit te drukken. En dan natuurlijk het gezichtsverlies dat ik mezelf, en ergens ook de heer Pos zou bezorgen als het jonge talent volkomen onverwacht op het laatste moment door een onverklaarbare, kwaadaardige aandoening aan de stembanden zou worden getroffen. Tenslotte won mijn financiële nood het van mijn verlegenheid.
Diegenen die vanavond hier aanwezig zijn en zowel de grootte van het bedrag als mijn persoonlijkheidsstruktuur kennen, zullen direkt beseffen hóe groot die nood dan wel moet zijn om mij vanavond hier te doen staan.
Ik ben namelijk geen akteur of voordrachtskunstenaar, ik ben geen spreker of zelfs maar een prater, ik ben een schrijver. Simon Carmiggelt, de welbekende Kronkelaar in het Parool, wordt periodiek bezocht door interviewers die hem dan zonder uitzondering altijd
weer de even onvermijdelijke als onnozele vraag stellen ‘waar hij de inspiratie vandaan haalt.’ Men verwacht misschien wel dat hij hun zoiets als een fabrieksgeheim zal verklappen of een speciaal schrijversorgaan zal tonen, een soort derde duim of iets dergelijks. Carmiggelt schrijft dat hij altijd sterk ertoe geneigd is te antwoorden: ‘Ik schrijf met mijn rechterhand, soms lukt het, soms lukt het niet’. Mijn eigen gedachten over het feit van mijn schrijven hebben zich tot nu toe eigenlijk weinig verder dan deze woorden van Carmiggelt uitgestrekt.
Het is echter duidelijk dat hiermee moeilijk een avondvullend praatje gemaakt zou kunnen worden, ik zou dus deze statement dienen te omkleden met woorden, zoals een boer een geraamte van stokken aankleedt om lastige vogels weg te jagen van hetgeen hij geplant heeft.
Ik ging achter de tikmachien zitten en begon mij serieus bezig te houden met de vraag waarom ik in feite schrijf en of ik er wel een bedoeling mee had.
Welnu, waarom schrijf ik in feite? Voor ik dit enigszins nader wil toelichten zou ik graag eerst duidelijk maken wat ik onder het begrip ‘Schrijver’ versta om een basis aan de rest van mijn betoog te verschaffen. Wie is voor mij een schrijver? Niet iemand die bij gelegenheid in de een of andere periodiek of bundel een verhaaltje pleegt, maar iemand die de karakterstruktuur bezit die hem ertoe noopt zijn ervaringen die hij zoals elke mens beleeft, buiten zich te projekteren en wel in een schriftelijke taalvorm.
Het is best mogelijk dat er onder de aanwezigen hier een aantal mensen zijn die oneindig rijkere en diepere gedachten en emoties hebben dan ik bij bv. het kijken naar de wolkenhemel of het observeren van een spaghettivretend nederlands echtpaar op een terras in Rome. U echter hebt niet de drang dat te uiten, althans te herkonstrueren op papier, u gaat naar uw huis, vertelt het aan uw gezin, of verdiept u in avondblad of televisie. Ik echter heb die behoefte wél, ik ga achter mijn schrijftafel zitten en schrijf die beleefde ervaringen op zoals ik ze ondergaan heb, dwars door mijn temperament heen. Ik ben dus een schrijver, u niet.
Ik hoop dat het nu dus duidelijk is geworden dat wanneer ik mezelf een schrijver noem ik geen artistieke waardering op mezelf wil
toepassen, maar uitsluitend een bepaald element in mijn persoonlijkheid een naam wil geven. Of ik dan een goed, middelmatig of waardeloos schrijver ben is een andere kwestie, een schrijver ben ik in de eerste plaats.
De tweede vraag is nu of ik een ‘boodschap’ met mijn schrijven verkondigen wil. In een tijd, en afkomstig uit een land waar de grootte van de boodschappen omgekeerd evenredig is aan de omvang van de uitgegeven literaire produkten, moet ik helaas bescheiden zeggen dat ik geen boodschap te verkondigen heb, in ieder geval geen kant en klare, zo er al een boodschap in mijn schrijverij mocht zitten zal een eventuele lezer er die zelf uit dienen te destilleren.
Men heeft mij in Suriname in besloten gezelschap er meerdere malen op gewezen, ik zou haast het woord ‘verweten’ willen gebruiken, dat mijn werk niet ‘geëngageerd’ zou zijn, althans niet genoeg. Als goede voorbeelden van dat engagement werden mij dan de namen genoemd van Dobru natuurlijk, Thea Doelwijt, Benny Ooft, Leo Ferrier, en verscheidene andere.
Het is duidelijk dat men hier bedoelde een sociaal-politiek engagement wat dan in proza en poëzie van deze literatoren tot uiting zou komen. Een dergelijk engagement zou inderdaad misschien in mijn verhalen kunnen ontbreken. Toch wijs ik de beschuldiging van niet-geëngageerdheid als zodanig met klem van de hand. Wat is immers engagement? Dat is betrokken zijn, gerelateerd zijn aan iets of iemand. Zo bezien kan men stellen dat elk artistiek probeersel een daad van engagement is, en als men die lijn verder trekt komt men terecht bij Sartre en consorten die zeggen dat elke daad op zich een uitdrukking is van geëngageerdheid, omdat die een bewuste keuze inhoudt.
Nee, mijns inziens is ieder mens met op zijn minst een minimum aan intelligentie en gevoelsleven geëngageerd, aan wat dan ook, en zeker is elke schrijver geëngageerd al zou het dan uitsluitend en alleen zijn aan de wensen van Jan Publiek of het salaris dat hem door zijn uitgever wordt uitgekeerd. Het is naar ik hoop nu dus duidelijk dat ik als ieder normaal mens geëngageerd ben en zeker als schrijver, alleen is het zo dat mijn engagement van een dermate komplexe struktuur is, verweven met mijn jeugd, omgeving, op-
voeding, enfin, noem maar op, dat ik niet in staat ben en evenmin wens het door de grove mazen van een uitsluitend sociaal-politieke betrokkenheid te doen gaan. Mócht u in hemelsnaam toch beslist een boodschap in mijn verhalen zoeken dan mag u die er met mijn komplimenten uithalen en boven uw bed hangen.
Ik ga verder. Waarom schrijf ik in feite? Een onomwonden boodschap heb ik niet zoals ik zo juist uiteen heb proberen te zetten, de geldbedragjes die mij zo nu en dan voor een gepubliceerd verhaal in handen worden gestopt wekken ongetwijfeld de lachlust van elke willekeurige ongeschoolde arbeider op en zijn hoogstens toereikend om de huur van mijn schrijfmachine te betalen en wat typepapier aan te schaffen.
Ik wil het nog sterker maken, ik schrijf zelfs in feite niet speciaal voor anderen, het kan mij eigenlijk niet zoveel schelen of ik al dan niet gelezen word, hoewel ik nu ook weer niet wil beweren daar principieel tegen te zijn.
Maar waarom schrijf je dan, blijft u nu natuurlijk des te dringender vragen. Ik zal u met mijn antwoord moeten teleurstellen: ik weet het in feite niet, al heb ik wel bepaalde vermoedens die misschien die bepaalde kronkel van mijn persoon kunnen verklaren. Laat me eens proberen daar een teorie van te konstrueren
Zoals elk mens heb ik een zekere uitings- en geldingsdrang. Nu is het zo dat door bepaalde omstandigheden, deels erfelijk, deels opvoedkundig waarover ik verder maar niet in details zal treden om dit praatje niet het karakter van een psychopatologisch exhibitionisme te geven, ik deze uitings- en geldingsdrang niet, of althans zeer moeilijk en in zeer geringe mate in het sociale kontakt met andere mensen kan verwezenlijken. Wat gebeurt er dus? Ik ga schrijven. Dat is één reden. Verder ben ik een introverte, naar het kontemplatieve neigende figuur, behept met een soort retrospektief gevoelsleven. Hiermee bedoel ik dat ik meestal pas achteraf de volledige hevigheid van beleefde ervaringen goed doorvoel en dat ik die emoties op papier een vorm tracht te geven. Dat is een tweede reden.
Een derde reden is, of zou kunnen zijn, dat elk mens voor de instandhouding van zijn persoonlijkheid een fundament nodig heeft, een basis van waaruit hij leeft en werkt. Dit fundament moet men
zelf bouwen, dikwijls geschiedt dit geheel onbewust, niet zelden echter ook zeer bewust.
Wat bedoel ik nu eigenlijk? Ik bedoel dat om ons heen een oneindig heelal is, volmaakt ondoorgrondelijk en chaotisch. Met die chaos kan echter niemand leven. We kreëren dus een klein eiland van orde-al is het dan een schijnorde – in die onoverzienbare oceaan van wanorde die ons het bestaan onmogelijk zou maken. Een ieder doet dat op zijn eigen wijze. Velen doen dat bv. door middel van een religieus systeem, ze bedenken een aantal dogma’s, vatten die samen binnen het omslag van een boekwerk dat ze dan hun Heilige Schrift noemen, klampen zich daaraan vast zoals een drenkeling zich vastklampt aan een stuk wrakhout en dobberen tevreden verder. Ik echter mis helaas de eigenschappen voor een gelovige. Andere mensen kreëren een filosofisch systeem, waarin ze alles hebben opgelost en verklaard en tot zijn laatste gronden herleid. Ik echter mis helaas de intelligentievoor een dergelijke tour de force. Wéér anderen lossen het probleem van zelfhandhaving temidden van de chaos op door min of meer hun bewustzijn uit te schakelen en als een soort metafysische slaapwandelaars voor een groot deel, of misschien wel heel hun leven het hun opgelegde bestaan te volbrengen. Ook dát vermogen is mij niet gegeven, ik ben geplaagd door een voortdurende en steeds maar door kwellende vraag van het waarom van de wereld om mij heen, en zeer in het bizonder van het waarom van mijn eigen persoon. Nu zou het kunnen zijn dat mijn schrijven mijn metode is om mijn eiland te kreëren, en zo al niet een schijnorde in het leven te roepen, dan toch wel de dingen een naam te geven en zo iets van hun massieve dreiging te ontnemen. Bij bepaalde niet-westerse kulturen schijnt er nog de wetenschap te bestaan dat het benoemen van iets een magische behandeling is die een bepaalde relatie tussen de benoemer en het benoemde tot stand brengt. Het is duidelijk: door iets een naam te geven maakt men het kenbaar, haalt het binnen zijn bestaansveld en ontneemt het aldus iets van haar mysterieuse dreiging. Wat bekend is, is al enigszins getemd en die bekendheid moet men zelf maken door de dingen een naam te geven, om kort te gaan, door ze te bezweren. Stapels papier heb ik thuis liggen waarop ik aldus die mij onbekende werkelijkheid heb benoemd door haar een naam te geven, haar
op papier zwart op wit te doen stollen, voor eeuwig vastgelegd, en zo al niet onschadelijk gemaakt dan toch wel een steeds weer herhaalde poging daartoe.
Ik heb u nu verschillende redenen opgenoemd die de drijfveer zouden kunnen zijn voor mijn geschrijf en ongetwijfeld zijn het er nog wel meer, maar ik stop er maar mee uit vrees dat ik, door mezelf teveel op de vingers te kijken, in de situatie kom te verkeren van de duizendpoot die op een gegeven moment zich afvroeg welke poot hij eigenlijk het eerst moest bewegen, en zich sindsdien nimmer meer heeft kunnen verplaatsen.
Ik ben er van overtuigd dat men vanavond bepaalde statements, bepaalde uitspraken van mij verwacht over zaken die zo overbekend zijn dat ik ze niet eens zal noemen, of dan maar heel even in vogelvlucht. Daar gaan we dan: het schrijven in het nederlands in vergelijking tot het schrijven in het surinaams, mijn positie en die van veertigduizend andere landgenoten hier in het voormalige moederland, de rol van de Sticusa in het surinaamse kultureel bestel, de toekomst van Suriname, enzovoort allemaal hangijzers die reeds door ontelbare wel- en nietdeskundigen vóór mij uit het vuur zijn gehaald. Men verwacht waarschijnlijk tevens van mij dat die uitspraken een behoorlijke dosis agressie zullen bevatten zoals het een 25-jarige, ex-gekoloniseerde schrijver past, en dat ik met toornige wijsvinger al die welbekende kliché’s weer eens, en nu in mijn toonaard ten beste zal geven. Ik vrees u hierin te moeten teleurstellen: ik zal dat allemaal nalaten, en slechts over enkele van de hiervoor genoemde aktuele zaken heel even mijn gedachten hardop laten gaan.
Laten we bv. de Sticusa eens nemen, in wiens gebouw ik vanavond zo onverhoeds ben terechtgekomen, laten we de Sticusa eens nemen die in het verleden al zo vaak is genomen. Ik moet tot mijn spijt bekennen mij te weinig te hebben verdiept in de achtergronden van de rol die deze instelling in het surinaamse kulturele geheel speelt om daarover een verantwoorde uitspraak te kunnen doen, wel kan ik vanuit mijn persoonlijke ervaring enkele kleine belevenissen vertellen die misschien, wie weet, in al mijn onwetende argeloosheid wel zeer fundamentele kenmerken van deze Stichting blootgeven.
Zo wandelde ik op een goede ochtend, kort na mijn aankomst uit Suriname dit bolwerk van Koninkrijkskultuur binnen met allerlei vage verwachtingen ergens in mijn achterhoofd, misschien ook wel financiële, wie zal het zeggen. Die laatste werden echter op slag de grond in geboord toen ik de deur van de heer Max Nord binnenstapte die mij direkt zonder omhaal mededeelde dat er geen geld meer aan schrijvers uit Suriname en de Antillen werd gegeven, omdat dat maar ruzies van het ‘waarom-hij-wel-en-ik-niet’ genre veroorzaakten. Geen geld dus, doch de heer Nord wilde mij echter afgezien van dit onbelangrijke detail overigens van harte ten dienste staan voor zover dit binnen zijn vermogens lag. Ik vroeg maar niet hoever die vermogens reikten, zei die belofte in mijn geheugen te zullen prenten en wandelde de ‘kolossale villa vol doktorandussen aan de Viottastraat’ weer uit om mij, kwetsbaar en schuchter schrijvertje, in de ‘survival-of-the-fittest’ nederlandse maatschappij te werpen. Ik vond een werk, dat ik nog steeds heb, dat een dermate hoge graad van ongeschooldheid vereist dat ik mezelf er niet toe kan brengen er de aard van nu te onthullen. Maar goed, ik bleef in leven, schrijven en al die toestanden meer was maar luxe, achteneenhalf uur per dag smeet ik weg om in leven te kunnen blijven. Maar de Sticusa was mij om de dooie dood niet vergeten. Kort achter elkaar ontving ik niet lang terug twee deftige enveloppen met mijn naam erop waarin zich een op handgeschept papier gedrukte uitnodiging bleek te bevinden om mij op een bepaalde datum naar een bepaalde stad te begeven om daar om elf uur ‘s morgens een film te mogen zien die ging over het liefdeleven der schildpadden, althans iets van dergelijke biologische strekking. De gevoelens die men bij het lezen van dergelijke uitnodigingen ondergaat zult u onmogelijk kunnen begrijpen als u niet via een uitzendburo achteneenhalf uur daags als een krankzinnige kaarten uit een bak moet zitten halen om het vege lijf te redden. Maar goed, ik bewaar die enveloppen met hun goudbedrukte inhoud zorgvuldig, omdat zij mij meer over de aard van de Sticusa verraden dan tientallen ingezonden stukken en analyses van woedende kunstenaars. Tussen twee haakjes: ook in de toekomst blijf ik graag dergelijke uitnodigingen ontvangen.
Een ander aspekt van de Sticusa die met mijn persoon te maken
heeft en die ik nu ik toch eenmaal bezig ben in één ruk door zal vertellen: voor mijn aanwezigheid hier vanavond als spreker is mij een bepaald geldbedrag aangeboden. Aan de andere kant echter is de toegang voor het publiek gratis gesteld. Mijn waarde als kultuurdrager in de ogen van de Sticusa heeft voor mij nu een uiterst dubbelzinnig karakter gekregen die mij vele slapeloze nachten bezorgt. Maar goed, dat was dus de Sticusa.
Over schrijven in het Surinaams, ook een ander dierbaar kristallisatiepunt voor woordwoekeringen kan ik erg kort zijn: als instrument om mij uit te drukken is het voor mij ontoereikend, tenzij ik zelf allerlei nieuwe woorden ga maken, maar dan is er van taal geen sprake meer, alleen maar van geheimtaal. Het Surinaams is mij niet eigen op de wijze waarin het Nederlands mij eigen is, en dat is gewoon een feit waar mijns inziens al dan niet aanwezige nationalistische gevoelens verder niets mee te maken hebben.
De reden waarom ik voorts naar Nederland gekomen ben is een strikt persoonlijke, en dat is beslist niet als dooddoener bedoeld, ofschoon het natuurlijk voor iedereen een persoonlijke kwestie is, maar bij mij is het werkelijk zó persoonlijk, dat het letterlijk volkomen niets met omstandigheden buiten mijn eigen psychische toestand te maken heeft. Maar ook wat dat betreft zal ik ongetwijfeld niet de enige zijn, naar ik vermoed.
Goed, we hebben op dit punt aangeland een aantal dingen bereikt die hopelijk wat meer opheldering hebben verschaft. Ik had aanvankelijk een geheel andere redevoering in mekaar geknutseld toen ik nog in de waan verkeerde dat het een radiopraatje betrof, een praatje dat onder het schrijven uitdijde tot een uitermate pompeus opstel over literatuur in het algemeen, de surinaamse literatuur meer in het bizonder en mijn plaats binnen dat geheel zeer speciaal. Ik formuleerde de meest pertinente uitspraken, goochelde met paradoxen en citaten, daarbij de eventuele luisteraar uitdagend mij tegen te spreken indien hij daartoe de intellektuele kapaciteit bezat. Dat alles natuurlijk met in mijn achterhoofd de wetenschap slechts voor een dood technisch instrumentarium te praten. Toen die waan mij echter zo wreed ontnomen werd, moest ik mijn opstel drastisch wijzigen en inkrimpen. Niet alleen dat ik mij heel wat bescheidener zou moeten opstellen, ik waarschuw u tevens hierbij nadrukkelijk
dat de kans niet is uitgesloten dat ik bij het zien van de eerste opgestoken vinger ijlings dit gebouw verlaat.
Voor ik tot het voorlezen uit eigen werk overga wil ik tenslotte nog enkele kleine algemeenheden vertellen die niet in direkt verband staan met mijn werk, maar wel met mijn aanwezigheid hier. Toen ik het onthutsende bericht in het ‘Surinaams Nieuws’ te lezen kreeg en nadat de heer Pos het telefonisch had bevestigd moest ik snel zo goed en zo kwaad als mogelijk enige praktische en teoretische hulp aangaande spreken in het openbaar trachten te krijgen. De praktische hulp kreeg ik van een bevriend arts, ik zit op dit ogenblik tot mijn strot vol met tranquillizers van de meest uiteenlopende soorten. De teoretische hulp werd mij van diverse kanten aangeboden.
Zo moest ik bv. alnaargelang mijn praatje een humoristische, dan wel intellektuele strekking had respektievelijk de meest nors uitziende dan wel de minst intelligent ogende toeschouwer in de gaten houden en mijn mate van verduidelijking dan aanpassen aan ‘s mans reakties. Aan u nu dus de kwellende vraag naar wie ik de hele avond heb zitten kijken. Ook werd me de raad gegeven zo lang als maar mogelijk was over niet ter zake doende onbenulligheden uit te weiden, de eigenlijke reden waarom men naar mij was komen luisteren in vijf minuten vlak voor het einde van mijn spreektijd samen te persen en vervolgens snel een taxi naar huis te nemen. Ik weet niet of u ontdekt heeft in hoeverre ik mij aan die raad gehouden heb, waar de onbenulligheden in het eigenlijke van mijn betoog zijn overgegaan, maar wat het nemen van een taxi naar huis betreft zou dat het grootste gedeelte van de eigenlijke reden voor mijn aanwezigheid hier, nl. het honorarium opslokken, zodat ik maar gewoon met de tram naar huis zal gaan.
Nu ik ongeveer vijf maanden hier in Nederland ben is het misschien wel interessant enige argeloze observaties te horen van een inboorling, kersvers afkomstig uit het laat-koloniale achterland, en plotseling door de reuzenhand van de KLM getransplanteerd midden in het mythologische paradijs waar ook een deel van zijn zo ingewikkeld samengestelde ziel mee verbonden is.
Omdat ik, zoals reeds eerder opgemerkt, grotendeels een retrospektief gevoelsleven leid, begint nu pas Nederland enige konkrete
gestalte in mijn geest aan te nemen waarover ik enige zinnige opmerkingen zou kunnen maken. Deze laatste ervaring blijkt niet uitsluitend te worden veroorzaakt door mijn retrospektieve aard, ook anderen schijnen min of meer hetzelfde ondervonden te hebben. Zo herinner ik mij ooit ergens gelezen te hebben over een Afrikaanse ambassadeur bij de Verenigde Naties die na aankomst verklaarde nog niet met zijn werkzaamheden te kunnen beginnen alvorens zijn ziel ook was aangekomen, die had de snelle verplaatsing van zijn lichaam niet bij kunnen houden.
Maar goed, wat zijn zo de indrukken die een inboorling in het land der witte mensen kan opdoen?
Alle mensen zijn wit, dat springt al dadelijk in het oog, en al spoedig wordt die witheid, tot voor kort nog symbool van een hogere macht, teruggebracht tot een huidskleur als ieder andere, die zowel de kruier van zijn bagage als de piloot van zijn vliegtuig omhult. Ik voor mij persoonlijk bekijk de bakra niet anders dan ik altijd de surinamer heb bekeken, d.w.z.: met oneindige verbazing, ik begrijp hen geen van beiden.
De bakra heeft voor mij een dood gezicht en een dood achterwerk, de surinamer een dansend achterste en een expressieve gelaatsuitdrukking. Daartegenover staat de vastgelijmde tong van mijn landgenoten tegenover de ratelende met een vaak op niets berustende zelfverzekerdheid uitgesproken woordenstroom van zijn overzeese Koninkrijkspartner. Als in de een of andere winkel weer een van die babbelaars die van woorden geld weet te maken al grijnzend en handenwrijvend op mij afkomt kost het mij nog steeds moeite de instinktieve neiging te onderdrukken haastig op de vlucht te slaan. Ook het begrip ‘konsumentenwelvaartsmaatschappij’ begint zich in al zijn overweldigende verspilling aan de inboorling op te dringen, de eindeloze stromen gedrukt papier die door niemand worden gelezen, de uitstalkasten van de banketbakkers, zaken die stuk voor stuk méér kalorieën per vierkante decimeter bevatten dan een geheel Indiaas dorp. Hij ziet de enorme forten van het grootkapitaal die worden opgetrokken voor de konsument zoals vroeger de kathedralen voor de gelovige: C&A, de Bijenkorf, Vroom en Dreesmann, Albert Heyn, waar legers van konsumenten allemaal dezelfde dingen kopen om te eten en te
dragen, alle mensen gestoken in dezelfde uniformen van de welvaartsstaat: de konfektiekledij van de grote textielmagazijnen, dat alles en nog veel meer dringt zich aan hem op, en hij tracht, omdat hij een schrijver is het in woorden weer te geven.
En niet te vergeten de bejaarden, de ouden van dagen, de A.O.W.-ers, of welke andere benaming men ook voor deze kategorie van mensen heeft bedacht, die ofschoon uit het produktieproces gelicht verder gewoon in de mallemolen meedraaien, want nog altijd bruikbaar als konsument.
Die in de tram zitten of er bezig zijn naar toe te hollen, die door het straatbeeld schuivelen, alleen, met z’n tweeën of ook niet zelden in kuddeverband gewoon tussen de in hotpants gestoken pinupgirlbillen, de tieners, de moeders met zuigelingen en kleuters. Je ziet dan voor je ogen door alleen maar links en rechts te kijken al dat witte vlees in de diverse stadia die het menselijk bestaan te bieden heeft, je kan met weinig verbeelding de zuigeling links van je zien veranderen in de uitdagende sexbom met strak truitje en heupbroek aan de overkant van de straat, en je hoeft dan alleen maar om te kijken om te zien hoe ook die binnen niet al te lange tijd met al dat malse, jonge vlees verwelkt achter je aan zal schuivelen. Wat ik met dit alles wil zeggen? Niets, het zijn slechts de observaties van een inboorling die met open mond om zich heen kijkt.
Het aanschouwen van grote menigten anonieme menselijke wezens allemaal op weg naar hun onbekende doelen, allemaal voordribbelend of -huppelend, voortheupwiegend of voorschuivelend in onze grote pelgrimstocht der mensheid, heeft op mij een mengeling van gevoelens ten gevolge waarvan die van melancholie en weemoed wel de boventoon zingen. In Suriname was dat uiteraard ook al het geval, maar hier in deze enorme witte-termietenhoop word je wel bizonder met je neus op de betrekkelijkheid aller dingen, en van de mens in het bizonder gedrukt.
Geachte aanwezigen, ik geloof dat ik nu wel aan het eind ben gekomen van mijn causerie. Als ik daar en hier wat minder duidelijk ben geweest, zowel wat mijn bedoelingen als mijn uitspraak betreft, verzoek ik u hiervoor vergeving. Ik geloof niet dat ik ooit tevoren zo lang achtereen en op zo luide toon mijn eigen stem heb horen klinken.
Tot slot wil ik u nog meedelen medewerker te zijn van een Surinaamse literaire periodiek die tussen twee haakjes prompt na mijn vertrek uit Suriname aanmerkelijk in kwaliteit daalde, waarvan ik een aantal exemplaren bij me heb die ik voor twee gulden graag wil verkopen. Nogmaals, ik ben een vrij eerlijk mens, en die eerlijkheid gebiedt mij te zeggen dat het resultaat van dit tweede nummer mij wat is tegengevallen. Doch laat dat voor u geen reden zijn het niet te kopen, uw geld zal hopelijk mede de basis vormen van waaruit we in het volgende nummer misschien weer naar hoger niveau kunnen stijgen.
Voor ik ertoe overga wat uit eigen werk voor te lezen wil ik u allen hartelijk dank zeggen voor uw aanwezigheid hier vanavond, voor uw aandacht, bij voorbaat voor het kopen van mijn tijdschrift hetgeen u zonder twijfel zal doen, en houd ik mij aanbevolen voor kontakten die tot iets vruchtbaars kunnen leiden.
Ik dank u.
Rodney Russel
(Causerie gehouden op 17 september 1971 in het Sticusagebouw aan de Viottastraat voor de stichting ‘Caribiton’.)