[p. 290]
Cees Sanders
Een archeologische reis (1)
Pronk van maïs
Het geel op de akkers
is fel om te oogsten
roepen de mannen.
En de vrouwen lachen
om zoveel pronk van maïs
waarmee zij straks
het sterven van de maan
onder hun rokken verbloemen.
Laat slapen de mannen
zwaar als gekapte maïs
en de vrouwen geuren
naar verbrande akkers
schikken hun hemd opnieuw
voor het rood van de dag.
[p. 291]
Portret van de jonge maïsgod
Zijn ogen staan
als van een jongen
bedeesd en pas verliefd.
Het staat hem als jade
als het groen van maïsbladeren
wat zijn goddelijkheid verraadt.
Het jade kost als vele tranen
waar de stengel van groeit
het vlamt als de hartstocht
waar de kolf van rijpt.
Uit zijn rechterhand is wat zaad gevallen
verfijnd als het gebaar van zijn linker
is het alsof het beeld ademt
alsof zijn ziel mij zachtjes zingt.
[p. 292]
Jaguar
In de buik van het gebergte
ademt de stad.
Een reiziger kijkt
is dorstig naar zijn ziel
stapt van zijn vergezicht vandaan
en niet wetend waar te drinken
klopt hij bij een huis aan, zo maar.
Hij drinkt van broze schalen
en Jaguar berijdt de nacht
verandert het dak der aarde
in zijn vacht van sterren.
De luiken gaan voor de ramen
zoals wanneer een orchidee zich sluit
met het vocht verzameld van een roze dag.
[p. 293]
Vogel
Zeker niet als een leguaan
eerder is hij een oude man
die misschien zijn huis zoekt,
de trein, hij beklimt
het gebergte, de reizigers kijken
met hun ziel naar goden.
Daar staat een god!
Fladderend gebaart hij naar de zon,
zijn verschoten jas gespannen
als vleugels van een vale gier
danst hij de zon van de hemel
danst met hem naar het westen mee.
Terwijl de nacht elke pas uitwist
rijdt de trein naar een hemel van kerken.
[p. 294]
Stèle E (Quiriguá)
De dood was zeer gastvrij
voor de koning: een stenen god
voedt zich met mossen
en bedrinkt zich
overvloedig aan de regen
tot hij zwaar naar opzij helt.
Maar nooit zal zijn macht vervallen
want zijn regalia zijn geworteld
zoals de tijd kalm in hem staat.
Dan beweegt de matglazen zon
de steen
waar de dood wakker wordt
zijn mond wil iets zeggen
nog reikt hij zijn hand niet.
[p. 295]
Stèle H (Copán)
De bomen hebben het druk met groeien:
alle geluid dat ze maken
echoot als in Madrileense kathedralen
met guirlandes van lianen versierd.
Hij staat hier majesteitelijk
gewassen uit steen
van mossen geurend
naar herinnering van eeuwen.
Zijn handen naar zich verkomd
zonder wapen dan zichzelf
staart hij naar zijn ziel
die van zijn rijk verlaten
en verwond door overzeese wanmoed
de tranen van zijn schepper hoort.
[p. 296]
Legaat
Hier hebben zaden gewoekerd:
de dodenstenen staan in het groen
van bomen en grassen,
zoveel adel moest beschermd
tegen zieleschenners van overzee.
Gekleed in het zwart van raven
met onheil aan hun lans
lieten ze het witte zand de schepen
en bestonden het nog
de glans van doden te roven.
Maar hier moet hun woordeloze
wanmoed toch zijn vergroend
want ieder woord blijkt reeds
in het gras vast te lopen.