[p. 568]
Cees Sanders
Een archeologische reis (II)
Mythe
In de schaduw van de koningsgier
is de aarde zwart
om de maangodin heen
heeft hij zijn vleugels geslagen
en alles en iedereen fluistert:
de maan is gevleugeld.
Haar goud omringt
zijn krachtige poten
duizelig wordt zij van zijn vlucht
en zonder een woord te reppen
– stom als zijn spraak van geboorte is –
landen zij op een van de hemels.
Maar de zon, haar gehoornde eegade,
trekt de mantel van een hert aan
als aas hangt hij weldra
aan de klauwen van een hofgier
en zweeft en zweeft
naar het gevederde paleis.
Verblind raakt de koning
als de zon voor hem staat.
[p. 569]
Een net van wolken is gespreid
waar de zon haar een kamer maakt
dag en nacht zijn om het even
verstrikt is ook de tijd.
[p. 570]
Heerser
Op de dromen van een verzamelaar
ben ik, heerser en ziener van sterren,
als een gulliver bespannen.
Voor ik steen werd, koos ik
mannen, zelden gezaaid,
vrouwen, nog geen maan beslapen
voor goden wier spiegel ik was.
Hij heeft mij verkozen
te staan in zijn glazen paleis
om zijn stenen droom te wezen.
Toch verdraagt mijn huid
al het licht niet meer.
Ik zal hem in zijn slaap
met mijn steen omhelzen.
[p. 571]
Hotel
Hard en zonder angst staat het gebergte.
Versteend is de tocht
van de reiziger naar zijn hotel
van eenzaamheid.
Met de wind
roepen de bergen
echo’s van rituelen mee.
Als wordt hij door een rijk
van ogen bespied breekt hem
het zweet van de hemel uit.
Hij neemt zijn ziel nog bij de arm
en gaat als dood de huizen langs.
Maar niemand geeft thuis
want hij heeft god gezien.
[p. 572]
Doña
Het slaapt op de haciënda
van de wiegende zon
reeds lang is gestorven
het lawaai van de dood.
Maar morgen regent het
dan zal de agave gulzig drinken.
Is zij voor haar geplant,
meesteres van de bloei,
al zo lang gestorven?
Morgen staat de agave jong
haar bladeren zullen zwellen
dan zal de stam haar bloei oprichten.
Haar dorst gestild
laat zij ieder van haar drinken.