[p. 258]
[Tirade mei & juni 1983]
Cees Sanders
Het lied van een jongen
Voor Gerry
Mijn Lief
Jou alleen zal ik vertellen
het lied van een jongen,
weloverwogen in de dag
‘s nachts onvoorzichtig
leerde ik het lied in de straten
op het strand en in de genezende zee.
Mochten mijn woorden, bij jou een einde
zoekend, te groot zijn, weet
dat ze een kinderdeel zeggen
van de wereld die mij aanspoort.
Trouwens, je kunt op je tenen staan,
zo lees je tot ver achter mijn horizon.
[p. 259]
Vrouwen
Toen aan de vermogende kant van de stad
smetteloze rechters de oorlog afmaakten
zette een vrouw mij op het witte laken
van de aangebroken vrede; haar man
spande opnieuw de veer van de klok,
verward sloeg het in die nanacht:
een zoon, en iedereen kwam kijken.
Hoe mooi mijn bezige moeder ook,
haar borsten fonteinen van macht,
de huid die ik me herinner
nu ik langszij jouw lichaam ben
behoorde niet aan haar rijk
maar een van mijn zusters sloot
het gordijn voor duizend angsten
speelde de uitgelaten dromen na
van een giechelend schoolmeisje.
Jouw erfenis weet het niet:
bij het openen van haar bed
verzette zij vaak de stoelen
en de tafel om weer te zien
of het huis niet ruimer kon.
Mijn dragen voor de wisseljaren
moet haar een verlatenheid
want zij rekende haar omloop,
telde iedere voornacht toch
haar kinderen voor wie niet
bedden en zolder pasten.
Op films van mijn vader zie ik me
van zuster naar zuster komen:
zeven vrouwen vonden mij.
[p. 260]
Het huis
In de tuinen van een heer stuurde
ik mijn vlieger de nieuwe vogels toe.
Een hoed dekte zijn kijken op kinderen
op mij steeds als het touw me spande
om bij de hand mee te nemen naar zijn villa
als zijn gezicht voor de straat geblindeerd.
Nooit heeft het eenherige huis
aan mij zijn kamers vrijgegeven waar,
zo kranten en kerk toen berichtten,
hij de schaamte van onnozelen verbrak.
(Jouw hand scheidde van het kind dat
ik tot laat moest zijn de onnozelheid)
[p. 261]
Meneer de Gruyter
Het Heilig Hart verdonkeremaanden
de nonnen in geheimhoudende jurken,
ze glansden als otters en zeker
zo jachtig wanneer mijn handen
onder de bank keken om weer eens
mijn onderbroek – mijn moeder breide ze
uit kosteloos garen van vaders fabriek –
om mijn zondevrije billen op te trekken.
Voor hun zieleadel verrichtte ik
vroege hand- en spandiensten,
deze bruiden betoverde ik
met zondagse pausentaal om
verse koek en bidprentjes
die in mijn missaal waaierden
over de tekst – fijn gelezen
maakte deze mij een wandelaar
op de trappen van Ruusbroec –
vooral Sebastiaan warmde mijn buik:
zijn ogen wierpen zich op de pijn
hem gebracht door regenboogpijlen.
Hij heeft nooit gespeeld wat ik
met mijn vriendjes aan het strand
schreef en wèl reinigde de zee.
Van de pastoor leerde ik me aan
elke vraag een antwoord te formuleren,
als de Gruyter verkocht hij ze cadeau.
Kerkmuren stijfden zijn gewelf
zijn marmeren altaar, zijn paradijs,
ze bleken van gips, terecht want
als zoveel van de wereld schijn.
[p. 262]
Superplie
Het internaat schuilde op een open plek
in het bos als een weggeworpen bidden
voor wie het hoorde voor de laatste keer.
Het hek verliet geen seminarist ongemerkt:
het eten, het redeneren, het fietsen ook
was geschoeid op de leest der kerkvaders.
Mij schitterde het gastvrije straatlicht.
Leerde ik er niet De Arte Amandi
wel de regels der Metamorphoses
– onschuldig nieuws voor wie
onder de wereld moest lezen.
Met Achilles trok ik mijn lans
om Helena die mij als Maagd Maria
koel verscheen, niet
het meisje dat op zondag
weleens de mis meezong en mij
rood tussen haar ouders zocht
maar de superplie plooide me
in zo’n houding dat ik maandag
alweer ijl op de hemel landde.
[p. 263]
Vriend
Hij schreed als een god waarschijnlijk
mij uitnodigend in koude avonden.
Naast hem wist ik wel te lopen
schoolboeken ouder maar onwijs.
Zijn tong verhaalde zoet
van de glans der negers
van hete zwarte missen.
Te pronk straalde zijn haar
zuiver zijn geschoren wangen
als beloftes van een schoolmeisje.
Zijn lippen bevochtigden mijn nachten,
ik had graag zijn borst gestreeld
gezoend waar hij me zou toestaan.
Te dikwijls liepen wij de cour want
een pater zei ons een derde toe:
hij zag neer op onze taal, waakte
dat wij elkaars hart niet opzochten.
Toen de zon op een morgen verdween
was ook mijn god naar huis gereisd
en de cour bleek niet van marmer meer.
[p. 264]
Vrouwen
Een heilige toekomst fietste ik voorbij
naar een tuin in Frans model gestoken
om de nimfen, de nimfen moest ik.
Het water dat ze luid maakten
dronk ik tot ze me uitlachten.
Om sporen van mijn telaat te wissen
verzamelde ik bloemen voor thuis.
De ochtend daarop merkte ik echter
weer de meiden van de mms op die
steels in het gras repeteerden
een eerste liefde zonder kennis
voor mij niet aan te spreken.
[p. 265]
Mijn Lief
Mijn zinnen hebben het aangedurfd
met je schittering te wedijveren,
als jij me toestaat
sluit ik het gordijn
want het is jouw mond
die onze nacht bespreekt:
het rood van je lippen
staat je woorden goed
je tong maakt revérences
(jij praat te voorzichtig).
Aangemoedigd door jouw spraak
wil ik je opnieuw voorlezen.