[p. 267]
Cees van Hoore
Gedichten
Lepeltjesgewijs
Aan mijn voeten
ligt de schaduw
van iemand
die is weggeraakt.
(‘In spiegelbeeld’
melden archeologen
maar heeft zij zich
niet zélf omgedraaid?)
Ik doe een stap opzij en
uit haar schuift míjn
schaduw – een rusteloze.
Prikt het zand misschien?
Ik ga door de knieën
voeg mij naar haar:
dit is geborgenheid
vóór Christus, 1610.
[p. 268]
Gelukkige hand
Augustus is behoedzaam te voorschijn
gepoetst.
Dié glans kwam terug, maar zie
wat er nog van de eigenaar rest:
zijn brosse vingerkootjes, middenhands-
en sesambeentjes
liggen gekromd
alsof ze iets hebben omklemd.
Mussen hippen op zijn ribbenkast;
dit laddertje bevalt hun best.
Hij is gaan grijnzen
mettertijd.
Misschien wel om de benen
dobbelsteen
die eeuwen later
uit zijn hand rolde.
Op zes.