Charles B. Timmer.
Russische notities
De eerste emigratie
De oude, eerste Russische emigratie van hen die tijdens of kort na de revolutie van 1917 Rusland verlieten, krimpt door de natuurlijke oorzaak van de menselijke vergankelijkheid meer en meer in. Een alle aspekten omvattende geschiedschrijving van deze emigratie bestaat nog niet, maar zal zeker eens geschreven moeten worden. Het zal dan een tragische geschiedenis zijn. De tragiek van enorme kudden edele dolfijnen die op een zandbank zijn gestrand en met langzaam brekende ogen naar de zee kijken, naar hun zee die ze op het strand heeft geworpen.
Deze bonte, Russische generatie van aristokraten, generaals, dichters, intellektuelen, politici is hard op weg om uit te sterven. Eens beroemde tijdschriften moeten ophouden, omdat de laatste medewerker is overleden. Stokoude emigranten leuren met zielige archieven. Een laatste vonk van geestdrift voor het zoete leven kwam ik tegen in een advertentie, geplaatst door een van deze vertegenwoordigers van het verleden in het grote Russische emigranten-dagblad Het Nieuwe Russische Woord dat in New York verschijnt. De advertentie luidde:
‘Oorlogsinvalide, 62 jaar, ‘maatschappelijke steun’ genietend, zoekt kennismaking met vrouw, 45-68 jaar, die eveneens ‘maatschappelijke steun’ geniet, of een pensioen heeft, of die helemaal armlastig en dakloos is… Doel: huwelijk.’
De persoonsverheerlijking van chroesjtsjow
Over de schrikbarende vormen die de kritiekloze persoonsverheerlijking van Chroesjtsjow in zijn laatste regeringsjaren heeft aangenomen, is allengs tamelijk wat materiaal aan het licht gekomen. Het feit dat, en de manier waarop Chroesjtsjow gevallen is, staan zeker met deze gevaarlijke en als een
sneeuwbal groeiende verheerlijkingstendens uit 1962-1964 in verband en deze val zou dan misschien een aanwijzing van een langzaam gezond worden van de Sovjetmaatschappij genoemd kunnen worden.
Een verschijnsel dat men in de jaren 1962-1964 steeds vaker in de literatuur kon aantreffen, was de merkwaardige wijze, waarop ex-slachtoffers van de Stalinterreur, die deze hadden overleefd, en die nu gerehabiliteerd waren, of wel hun nabestaanden aan Chroesjtsjow hun persoonlijke dank uitbrachten. Zo verscheen in 1964 een boek over de in 1937 door de partij vermoorde legerkommandant Oeboréwitsj, waar zijn dochter een nawoord bij schreef met o.a. de volgende passage:
‘In 1937 begonnen de arrestaties. Op een keer voerden wij, kinderen van de koormandanten, een vreemdsoortig gesprek:
– En stel dat er opeens ook met onze vaders iets gaat gebeuren, wat dan?
– Onze vaders zijn eerlijke en rechtschapen mannen, zei ik. Hun zal niets overkomen.
Maar het onherstelbare gebeurde toch.
Jarenlang heb ik de last van dit leed met mij meegedragen. Maar nu heeft het recht gezegevierd. De partij van Lenin heeft de vlekkeloze namen der onschuldig om het leven gekomenen gezuiverd en hen in hun eer hersteld. De partij heeft mij de stralend lichte naam van mijn vader teruggegeven. Daarvoor betuig ik nu in de eerste plaats mijn diepgevoelde dank aan Nikita Sergejewitsj Chroesjtsjow.’
Een ander voorbeeld. Oalina Serebrjakowa, de schrijfster van een groot opgezette Marx-trilogie, die in 1964 kandidate was voor de Lenin-prijs, is de weduwe van de kommunist Serebrjakow die in 1937 werd gefusilleerd; zelf heeft zij een twintig jaren in gevangenissen en koncentratiekampen doorgebracht, totdat zij eindelijk werd gerehabiliteerd. Een eerherstel dat haar in de Literatoernaja Gazeta van 9 maart 1964 de volgende woorden in de pen gaf: ‘Heel dikwijls denk ik erover na, met welke maat de eerbied moet worden gemeten die iedere fatsoenlijke Sovjetburger in zijn hart moet voelen voor de onverschrokkenheid van Nikita Sergejewitsj Chroesjtsjow…’ (in verband met diens destalinisatie-maatregelen).
Met de val van Chroesjtsjow is er aan deze zonderlinge
uiting van dankbaarheid en eerbied een voorlopig einde gekomen. Het proces, waarbij de ene persoonsverheerlijking geleidelijk in de plaats van de andere werd geschoven, is tot stilstand gebracht. Net op tijd, zoals nu in het perspektief van een jaar geschiedenis blijkt, want men was hard op weg, het leven wederom te laten culmineren in de ritus van een soort heilige mis, uitklinkend in een ‘Sanctus, sanctus… pleni sunt toeli et terra gloria tua…’
Nog eens: een meisjesdagboek
In mijn Russische Notities uit 1963 (Tirade Juni/juli 1963, pp. 445-448) maakte ik gewag van een in het tijdschrift Nowyj Mir van december 1962 gepubliceerd ‘dagboek van Nina Kostjorina’, zijnde het dagboek van een jong meisje uit de dertiger jaren, waarin tal van onthullende notities voorkomen over de plotselinge arrestatie en verdwijning van vrienden en bloedverwanten tijdens de Stalin-terreur. Er is naderhand van dit dagboek ook een Nederlandse vertaling verschenen. Ik stelde toen op grond van een aantal passages die mij verdacht voorkwamen de vraag of dat dagboek wel geheel authentiek was, of dat er wellicht hier en daar door een ijverige redakteur wat in was geknoeid. Een der meest verdachte passages leek mij die, waarin beschreven werd, hoe in 1937 jongens en meisjes van een jeugdklub in Moskou bezig waren een plak-album in elkaar te zetten over – Chroesjtsjow (die toen nog helemaal niet aan zo’n heldenverering toe was, dat kwam pas na 1961!).
In 1965, ruim een half jaar na de val van Chroesjtsjow, verscheen dit Dagboek van Nina Kostjorina in verkorte vorm als boek – en inderdaad in ‘verkorte’ vorm: de passage, waarin de kinderen in 1937 een album over Chroesjtjsow aan het maken zijn, komt er niet meer in voor.
Over dwangarbeiderskampen gesproken…
Deze zijn natuurlijk geen uitvinding van Lenin of Stalin, maar bestonden in een enigszins andere vorm reeds veel eerder, onder het tsarenbewind. Over deze strafkampen en verbanningsoorden kan men lezen bij Dostojewski (Aantekeningen uit een dodenhuis), of bij Tsjechow (verslag van zijn reis naar Sachalin). Het waren inderdaad geen vakantiever-
blijven. Maar toch krijgt men soms de indruk dat de gevangenissen en verbanningsoorden voor politieke gestraften in de negentiende eeuw veel en veel humaner moeten zijn geweest dan die van later, in onze verlichte twintigste eeuw. Tsjernysjewski, de Russische criticus en filosoof uit het midden van de vorige eeuw, kon na zijn arrestatie in de gevangenis zijn utopistische roman Wat moeten wij doen? schrijven. En hoe ‘verschrikkelijk’ het leven was van de politieke strafgevangenen, die na de opstand tegen het tsarisme van december 1825 voor langdurige dwangarbeid naar Siberië werden verbannen, blijkt uit de herinneringen van een dezer Russische Decembristen, waarin de volgende passage mij opviel:
‘Meine Frau erinnert sich noch jetzt mit Entzücken unseres Lebens im Gefängnisse, wo wir in einem Jahre mehr beisaromen waren, als es anderen Eheleuten in zwanzig Jahren zu Theil wind.’
(Aus den Memoiren eines russischen Dekabristen, Leipzig 1874, S. 223.)
In memoriam Joeri Karlowitsj Oljesja
‘Er bestaat voor mij geen twijfel aan, dat er in mij een of andere krachtmens woont, een soort atleet of, juister gezegd, – een fragment van een atleet, een torso zonder armen of benen, dat zich log in mijn lichaam om en om draait en daardoor een kwelling is voor mij en voor zichzelf. Soms gelukt het mij op te vangen wat hij zegt; dat herhaal ik dan en dan vinden de mensen dat ik toch wel wat in mijn mars heb… Pasternak luistert naar mij en met veel plezier, merk ik. Hij luistert naar mij, naar de schrijver van een paar honderd bladzijden proza; en dan krijgt hij een blos op zijn wangen en zijn ogen gaan schitteren! Het is het genie – een gebroken standbeeld – dat zich in mij roert, – in zijn toevallige omhulsel dat, met dat genie versmolten, een vreemde en verschrikkelijke toverij teweegbrengt, een detail van een mythe, waarvan ik slechts één ding zal kunnen begrijpen – mijn dood.’
Deze woorden zijn van Joeri Oljesja, de in 1960 gestorven Russische schrijver van de roman Afgunst (1927) en ze zijn te vinden in zijn nagelaten autobiografische notities, die zo pas zijn verschenen onder de titel: Geen dag zonder tekst. Dit werk, dat geen roman is, geen autobiografie in de strikte
betekenis, geen dagboek, maar een soort logboek van een leven, behoort tot de meest belangrijke verschijningen in de Russische literatuur, niet alleen van 1965, maar van de hele na-revolutionaire periode. Men kan hier spreken van een literair genre, waarin de meest afwisselende onderwerpen en thema’s, in notities gevat, bijeengehouden worden door een persoonlijk temperament, waardoor toch een ‘doorlopend verhaal’ ontstaat. Oljesja geeft in zijn boek zelf een nadere omschrijving van het genre:
‘Laat de lezer nu niet denken dat dit boek, omdat het zo duidelijk uit losse stukken bestaat over diverse onderwerpen, alleen maar een aaneenrijging zou zijn; nee, het vormt een afgerond geheel; als u wilt, is het zelfs een boek met een onderwerp, en nog wel een bijzonder boeiend onderwerp. Er leefde een man, en hij leefde totaan zijn oude dag. Dat is het onderwerp. Een boeiend onderwerp, fantastisch zelfs! Want inderdaad, om je oude dag te kunnen halen, daarin steekt iets fantastisch. Nee, ik probeer niet geestig te zijn. Want ik had het net zo goed niet kunnen halen, waar of niet?’
Het lijkt mij niet te spekulatief hier tussen de regels door een toespeling van Oljesja te lezen op de toestanden in Rusland in de dertiger jaren, toen van bepaalde kategorieën Russen als gevolg van de terechtstellingen, de gemiddelde leeftijd niet hoger dan 48 jaar was (zie Russische Notities, Tirade, Oktober 1963, p. 728). Oljesja zelf heeft deze tijd wel fisiek, maar niet als kunstenaar overleefd: tot na de dood van Stalin heeft hij gezwegen en werd zijn naam verzwegen.
‘Maar ik heb het gehaald, – gaat Oljesja verder -, en het fantastische ligt hierin besloten dat mijn ik als het ware met mijn ik wordt gekonfronteerd. Daar er in de gewaarwording ‘ik leef’ iets verandert en zij dezelfde blijft als toen ik jong was, maakt die gewaarwording dat ik mijzelf, als ik oud ben, net als vroeger aanvaard, jong, ongerept en die oude man is dan iets uitzonderlijk nieuws voor mij, – immers, en ik herhaal, ik had die oude man ook niet kunnen zien; in ieder geval heb ik jarenlang nooit gedacht dat ik hem ooit zou zien. En eensklaps wordt mijn jonge ik in de spiegel door een oude man aangestaard. Fantastisch! Tableau! Als ik dan de spiegel de rug toekeer en op de divan ga liggen, denk ik over
mijzelf niet als aan degeen die ik zojuist heb gezien. Nee, ik lig op de divan in de hoedanigheid van dezelfde ‘ik’ die daar lag, toen ik een knaap was. En die andere is in de spiegel achtergebleven. Wij zijn nu met ons tweeën – ik en die andere. In mijn jeugd veranderde ik ook, alleen ongemerkt, en de kern van mijn leven bleef vrijwel ongewijzigd in takt. Maar hier gaat het om een plotselinge, ingrijpende verandering en om een heel ander iemand.
– Goeiedag, wie ben je?
– Ik ben jij.
– Niet waar.
Soms schater ik het zelfs uit van het lachen. En die in de spiegel schatert ook van het lachen. Ik lach tot de tranen me in de ogen springen. En die in de spiegel huilt.
Zo fantastisch is mijn onderwerp!’
Boris Pasternak
De verschijning, enkele weken geleden in Moskou, van een omvangrijke verzameling gedichten van Boris Pasternak, – over de 700 bladzijden tekst -, wordt als een gebeurtenis beschouwd, in Sowjetrusland een gebeurtenis voor de vele minnaars van Pasternak’s poëzie (die beslist groter in aantal zijn dan de oplage van dit boek: 40.000), in het buitenland, omdat deze uitgave allicht als een bewijs zal worden gezien dat Pasternak in zijn vaderland volledig is gerehabiliteerd. Het boek is verschenen in de gezaghebbende zgn. ‘grote serie’ van de door Maksim Gorki opgerichte Bibliotheek van de Dichter en maakt op het eerste gezicht ook inderdaad een degelijke indruk. Een redaktioneel voorwoord vermeldt: ‘De onderhavige uitgave is de eerste wetenschappelijk voorbereide verzameling van het dichtwerk van Boris Pasternak’. Het boek bevat tal van elementen om het epitheton ‘wetenschappelijk’ waar te maken: een uitvoerige inleiding, een chronologische indeling, talrijke varianten, rijke bronvermelding, ruime annotatie, illustraties uit de archieven, een alfabetisch register… Deze indruk houdt aan, totdat men de inhoudsopgave heeft bekeken. (Deze vermeldt een afdeling met de titel: ‘Uit de cyclus “Gedichten uit een roman” 1946-1953)’. Aha, denkt de lezer, deze afdeling bevat dus de gedichten die bij de roman Dokter Zjiwago horen, maar uit puur kommunistische
wetenschappelijkheid heeft men die naam verzwegen. Inderdaad gaat het om die gedichten, alleen zijn alle religieuze verzen er zorgvuldig uitgewied en ook het eerste gedicht van de cyclus: Hamlet ontbreekt. In de bundel Als het opklaart uit 1956-1959 is het al net zo: er ontbreken gedichten als De ziel, Verandering, Na het onweer, de Nobel-prijs…
Het gedicht Na het onweer is gedateerd juli 1958, dus kort voordat aan Pasternak de Nobel-prijs werd toegekend en in een periode, toen de hele Russische intelligentsia leefde in de verwachting van een op handen zijnde kulturele bevrijding, een stemming die ook in dit gedicht zijn neerslag vond in regels als:
Nog geen half jaar nadat die regels waren geschreven werd een van Ruslands grootste dichters in verband met Dokter Zjiwago en de Nobel-prijs op de meest beschamende wijze vernederd en verguisd. Vandaar dat ook een dergelijk gedicht in de nieuwe verzamelde Sowjet-uitgave niet kon worden opgenomen, uitgaande van het hardnekkige kommunistische dogma dat wat niet getoond wordt ook niet bestaat.
In de nu verschenen uitgave wordt de lezer van Pasternak inderdaad op wetenschappelijk nauwgezette wijze bedrogen en misleid, immers, zonder de religieus getinte gedichten uit zijn laatste periode, zonder de gebeurtenissen van 1958 (waarover ook in de inleiding met geen woord wordt gerept), ontstaat een vals beeld van de dichter; literair-historisch is deze wijze van handelen eenvoudig absurd.
Er zijn nauwelijks sterkere bewijzen aan te voeren voor het volstrekte falen van het kommunisme in kulturele zin dan de bewijzen die de kommunisten ons telkens zelf weer aandragen. Ook deze uitgave van Pasternak’s gedichten is daarvan een sprekend voorbeeld.