Charles B. Timmer.
Russischenotities
Spel en spekulatie
Volgens de leer van het dialektische materialisme wordt het menselijke bewustzijn bepaald door de materie, dat wil zeggen, door de struktuur van de maatschappij, waarin de mens zich bevindt. Veranderen de maatschappelijke verhoudingen, bijvoorbeeld, in de bekende historische reeks van feodalisme, kapitalisme, socialisme, kommunisme, dan verandert daarmede ook het maatschappelijke bewustzijn, dientengevolge ook het individuele bewustzijn, m.a.w. de mens is niet alleen een veranderlijk, maar ook een veranderbaar wezen. In dit geloof, want anders kan men dit dogma van het zgn. wetenschappelijke socialisme niet noemen, ligt de kern van het Sowjetrussische optimisme en de bron van de hardnekkige pogingen in de Sowjetliteratuur tot het kreëren van de zgn. ‘positieve held’. Wanneer het menselijke denken, en daarmede het voelen, willen, handelen, afhankelijk is van de bepaalde struktuur van de maatschappij, waarin hij leeft, hoeft men deze ‘materie’ (die volgens de leer immers als beweging gedacht moet worden) slechts te wijzigen om ook de mens ‘restlos’ te veranderen. Hiermede is men in de Sowjetunie nu bijna een halve eeuw bezig geweest. Gedeeltelijk door op de basis van de ekonomisch-sociale struktuurverandering te werken met een intensief en enorm uitgebreid systeem van heropvoeding. Men begreep, tenminste na het eerste revolutionaire élan uit het begin der twintiger jaren, alras dat de verandering van de oude ‘kapitalistische’ Russische bourgeois of ‘feodale’ Russische boer met zijn ingewortelde gewoonten en hebbelijkheden tot de nieuwe kommunistische mens zich niet automatisch zou voltrekken, ook wanneer de reorganisatie van de maatschappij, van het sociale systeem en van het produktieproces als noodzakelijke voorwaarde tot het ontstaan van die mens zou zijn gerealiseerd. In dit massale her-
opvoedingssysteem zochten de politieke leiders o.a. steun bij het kreëren van een modelmens, een ideaal voorbeeld, dat als norm voor het gedrag van allen moest gaan gelden. Zo ontstonden de beelden van de onversaagde, zelfopofferende revolutionaire held, van de stootarbeider, van de oedarniki en de stachanowtsy en zo werd vanaf ongeveer de tweede helft van de twintiger jaren de belangrijkste taak van de literatuur die van het propageren van deze held en ‘nieuwe mens’, d.w.z. van de mens, voor wie het eigenbelang volledig zou samenvallen met het belang van de gemeenschap. Ondanks de enorme propagandistische inspanning, vooral in de dertiger jaren, deden er zich na verloop van tijd zekere verontrustende verschijnselen voor die men niet gemakkelijk kon verklaren. De mens bleek namelijk in menig opzicht hetzelfde grillige, onberekenbare, op zichzelf geconcentreerde wezen te zijn gebleven dat hij in vroegere maatschappelijke verhoudingen, zogenaamd door de schuld van het kapitalistische systeem, geweest was.
In de dertiger jaren en tot na Stalin’s dood in 1953 vond men voor deze verschijnselen de afdoende verklaring van ‘overblijfselen uit het bourgeois-verleden’, of ‘overleefde gewoonten uit het tijdperk van het kapitalisme’, of ‘achterlijkheid en een met de ontwikkeling niet mee kunnen’ e.d. Zulke verklaringen krijgen echter twee of drie generaties na de afschaffing van het kapitalisme iets pijnlijks en men heeft de laatste jaren iets nieuws bedacht: alles wat heden ten dage afwijkt van het kommunistische gedragspatroon wordt nu bestempeld als ‘overblijfsel uit de tijd van de Stalin-persoonsverheerlijking’, met welke verklaring men historisch in ieder geval een hele generatie dichterbij is gekomen en waarbij men althans formeel weer kan spreken van een aanvaardbare verhouding tussen oorzaak en gevolg.
De verontrustende verschijnselen, waarvan hierboven sprake was, hebben zich de laatste jaren vooral op twee gebieden gemanifesteerd: een van het kommunistische patroon afwijkend gedrag op het gebied van het materiële leven en de ekonomie en een afwijkend gedrag op ideologisch terrein, vooral het verschijnsel van de blijkbare onuitroeibaarheid van de religie.
De zeer talrijke processen wegens ekonomische delikten uit
de laatste jaren zijn, voor wat het eerste punt betreft, symptomatisch. De Sowjetunie is in dit opzicht te vergelijken met een reusachtige, onder hoge druk staande stoomketel, waarin telkens op andere plaatsen zwakke plekken en lekken ontstaan, waardoor de stoom ontsnapt. De overheid in de Sowjetunie heeft nu bijna vijftig jaren lang stelselmatig de vrije handel en daarmede de vrije uitleving van het bezitsinstinkt in de mens onderdrukt. Het gevolg is niet geweest dat het verdwenen is en dat de Sowjetmens metterdaad ‘een ander soort mens’ zou zijn geworden, maar dat het aan alle kanten in soms de vreemdste vormen uitbreekt. De vraag rijst, of het wel waar is dat de mens zo’n veranderbaar wezen zou zijn en of er niet eerder onveranderlijke impulsen in hem schuilen, waar geen enkele ideologie, moraalleer of discipline vat op heeft.
In iedere kollektiviteit, waarin bepaalde menselijke impulsen worden onderdrukt, of het nu een klooster is of een kostschool, zullen deze verdrongen impulsen op een gegeven ogenblik naar buiten breken. En de Sowjetrussische maatschappij kan in menig opzicht met een klooster of kostschool worden vergeleken, ware het alleen al op het punt van de ver strekkende bemoeizucht van de overheid met het partikuliere leven van haar onderdanen. Men kan zich in een maatschappij als de Sowjetrussische afvragen: wat zijn, op de lange duur gezien, de psychische konsekwenties van de stelselmatige onderdrukking van een aantal bij de meeste mensen diep gewortelde neigingen of instinkten, als zijn lust tot het vergaren van eigendom, zijn behoefte aan handel of spekulatie met het daar hecht aan verbonden spelelement: de triomfgevoelens van het winnen en verwerven, de lust aan het risiko, de zucht naar het avontuur, de bevrediging van het jachtverlangen, de kreatie van een persoonlijke distinktiefaktor, de fiktie van prestige uit hoofde van bezit, – allemaal menselijke neigingen en verlangens die in een gebureaukratiseerde maatschappij uiterst moeilijk door eretekens, medailles, premies, schaakkompetities of dominospelletjes gekompenseerd kunnen worden. Een dergelijke onderdrukking of verdringing op massale schaal, gepaard aan de uitentreuren herhaalde suggestie dat bezitskweking uit winst ‘fout’ is, kan leiden tot bepaalde waardeverschuivingen in de psyche als
1) een verhevigd verlangen naar het verwerven van bezit en een overdreven waardehechting eraan als distinktie-faktor, 2) een minachting voor alle verordeningen en partijbesluiten die kapitaalsverwerving en handelsvrijheid verbieden en een zich hierbij aansluitende groeiende verachting voor de wet als zodanig, d.w.z. voor de morele zin van de wet als de enige bindende afspraak tussen de mensen in de gemeenschap, 3) gesuggereerde en daardoor hypokriete schuldgevoelens, 4) verdringing van de behoefte aan bezitsvergaring of van de merkantiele impuls, met het zoeken naar kompensatie in de sfeer van de machtsuitoefening, vandaar de zo sterk heersende ambtenarendwingelandij en het fenomeen der talloze lastige kleine potentaatjes die zich in de bureaukratie uitleven.
Hoe sterk het bezitsinstinkt en het verlangen naar vrije, individuele handel zich ook nu nog in de Sowjetunie bij de mensen doen gelden blijkt uit tal van voorbeelden uit de moderne literatuur en uit artikelen in de pers. Ter illustratie volgen hier een paar citaten, waarbij in het eerste vooral de behoefte aan handel als spel tot uitdrukking komt, terwijl het in het tweede geval gaat om de direkte bezitsvergaring, of wat men bij ons ‘flair’ voor het handeldrijven zou noemen. In alle fasen binnen deze schaal van het menselijke gedrag ontdekken wij evenwel dat er karakteristieke kwaliteiten van de mens aan het werk zijn die niets te maken hebben met de kommunistische basis van de maatschappij, noch met het zgn. kommunistische bewustzijn dat daarvan een reflektie zou moeten zijn. Wat wij te zien krijgen is de oude, vertrouwde mens tout court.
De korte roman Wij wonen hier van Wladimir Wojnowitsj uit 1961 bevat de volgende merkwaardige passage, waarin beschreven wordt, wat er zich al niet onder een aantal jonge mensen afspeelt tijdens het afleggen van een examen voor een of ander instituut.
‘… Zij (d.w.z. de kandidaten zaten op banken, op de stoep, zo maar op het gras voor de school. Sommigen bladerden koortsachtig hun boeken door, anderen sorteerden spiekbriefjes, weer anderen zaten gelaten hun lot af te wachten. Een jongeman met een kromme rug, een weelderige haardos en metalen tanden zat een pak gefotografeerde spiekpapiertjes te schudden alsof het een spel kaarten was.
– Vooruit, mensen, ze zijn afgeslagen! Een komplete set opstellen voor een tientje!
De jongeman was de plaatselijke fotograaf. Er was vandaag een ongekende vraag naar zijn voortbrengselen. Gosjka besloot ook een voorraadje aan te leggen van deze noviteiten van de fotokunst. Je kon nooit weten. Hij haalde zijn geld te voorschijn.
– Kom maar op.
– Uitverkocht, zei de fotograaf. ‘t Bier is op, de tent is dicht. Ik heb nog één pakje over, maar dat hou ik voor mezelf. Ik doe ook examen.
Er kwam een dikke, in een schubachtig kolbertje geklede leraar naar buiten die met een onverwacht dun stemgeluid zei:
– Jullie kunnen nu naar binnen gaan.
Alles liep de school in. Op de gang haalde de fotograaf Gosjka in en trok hem aan zijn mouw.
– Heb je er vijfentwintig roebel voor over?
Er was geen tijd meer om zich te bedenken. Gosjka stopte hem vijfentwintig roebel toe. Het duurde een hele poos, voor zij allemaal een plaatsje hadden gevonden. De volwassen kerels konden zich slechts met moeite in de kinderbanken wringen. Gosjka nam in de derde bank plaats. De fotograaf ging naast hem zitten.
– Mocht het opeens nodig zijn, geef mij dan een van de opstellen, zei hij.
Gosjka antwoordde niet. Als gehypnotiseerd volgden de kandidaten met hun ogen iedere beweging van de leraar, wiens dikke vingers het pak veel te langzaam open maakten. Maar toen schreef hij het eerste onderwerp op het bord en Gosjka haalde opgelucht adem. De Jonge Garde van Fadejew. Dat boek kende Gosjka goed.
Er waren alles bij elkaar vier onderwerpen. De fotograaf dacht lang na, wat hij zou nemen, maar kon zijn keus nergens op bepalen.
– Hoor eens, geef mij Toergenjew, fluisterde hij Gosjka toe.
– Vijftig roebel, zei Gosjka.
– Maar ik heb je de hele boel immers voor vijfentwintig gegeven!
– De prijzen zijn gestegen, zei Gosjka.
De fotograaf zweeg, dacht na, maar vijftig roebel vond hij toch zonde. Hij gluurde van terzijde in het schrift van Gosjka.
– Voor twee gelijkluidende opstellen krijgen allebei de makers een twee, zei de alles ziende leraar met een blik op het plafond.
Gosjka schoof een eindje opzij. De fotograaf krabde zich op zijn hoofd, begreep toen dat er niks anders opzat en begon een opstel te schrijven. Enige tijd kraste hij zwijgend met zijn pen, toen porde hij Gosjka in zijn zij.
– Zeg, hoe schrijf je patriot, – met één of twee t’s?
– Vijf roebel, zei Gosjka.
– Barst! zei de fotograaf en hij draaide hem beledigd zijn rug toe.’
Van deze ‘kleinhandel’ onder examenkandidaten naar de grootscheepse transakties van gewiekste ondernemers, waarbij het niet meer om het spel, maar om de knikkers gaat, is in wezen niet zo’n grote stap.
‘Men komt voor de gekste dingen te staan, schreef op 8 juni 1963 de korrespondent van het dagblad Zarja Wostoka, maar zoiets was nog nooit vertoond…’ En hij beschrijft, wat er zich op het vliegveld van Tiflis heeft afgespeeld:
‘Met een lichte trilling in zijn slanke flanken taxiet een TU-104 het veld op. Het ziet ernaar uit dat dit een vlucht is die niet op de dienstregeling voorkomt. Inderdaad, het is een extra vlucht, een expreszending. En dan wordt de lading aangevoerd, kisten, kisten en nog eens kisten. Wat mogen zij wel bevatten? Van wie zijn ze?…’
Dan blijkt het dat deze expreszending bestaat uit negen ton rode appelen. De eigenaars van deze goederen zijn lieden uit de omtrek, spekulanten en partikuliere ondernemers. (En dit in een land, waarin de partikuliere ondernemer een halve eeuw geleden heet te zijn afgeschaft!). Zij hebben het vliegtuig voor deze reis gechartered voor 5500 roebel (omgerekend: 22.000 gulden), welk bedrag zij tot de laatste kopeke kontant hebben betaald.
En de vlucht bleek geheel en al in overeenstemming met de wetsbepalingen gearrangeerd te zijn en dat niettegenstaan-
de het uitvoerverbod van fruit uit Georgië door privépersonen.
De korrespondent van de Zarja Wostoka liet het hier niet bij zitten, maar is er daarna achter gekomen ‘dat er gedurende de laatste acht maanden drieëntwintig speciale vluchten uit Tiflis waren gemaakt, waarmede naar Koejbysjew, Swerdlowsk, Tsjeljabinsk, Rostow en andere steden in totaal 127.335 kilogram appelen en mimosa waren vervoerd, alles partikulier bezit en spekulatie’.
‘En dit, verzucht de korrespondent, terwijl er op het vliegveld al een hele maand 27 kisten met medikamenten staan te wachten ter verzending als ijlgoed naar de stad Koejbysjew…’
In de stad Batoem ontdekte men plotseling het bestaan van een nergens geregistreerde en bij geen enkele staatstrust ondergebrachte fabriek, die toebehoorde aan een zekere Marija Georgiëwna Sokolowa. Het was een ondergrondse fabriek voor nagemaakte merkartikelen, met speciale persen voor het drukken van valse etiketten op wodkaflessen en pakjes thee en met een speciale verpakkingsapparatuur. Op die manier konkurreerde deze ondergrondse fabriek van nagemaakte merkthee en wodka op zeer lukratieve wijze met de staatsfabrieken. Er waren tientallen direkteuren van staatswinkels bij betrokken die hun percenten van de winst opstreken. Deze fabriek werkte al ongestraft vanaf 1953.
Men hoeft de hoofdstedelijke en provinciale pers uit de laatste jaren maar op te slaan, of men vindt legio van dergelijke voorbeelden. Overtuigde kommunisten zullen beweren dat men de norm van de ‘nieuwe, kommunistische mens met zijn hoge idealen’ niet kan ontkrachten door het aanvoeren van voorbeelden uit de werkelijkheid, die ver beneden deze norm liggen. De idealen van het Christendom zijn immers ook niet te bestrijden met het wijzen op boosdoeners! Dit mag waar zijn, maar toont dan ook meteen aan, waar hem de schoen wringt: het geloof aan het bestaan en aan de bestaansmogelijkheid van de zgn. ‘nieuwe mens’, dat is de mens niet zoals hij is, maar zoals hij volgens bepaalde ideologische concepties zou moeten zijn, leidt onvermijdelijk tot het ontstaan van een dubbele waarheid, tot hypocrisie en tot leugen. Het gevolg is dan dat men tot de absurde stelling komt dat
alle niet aan de norm beantwoordende verschijnselen ‘overblijfselen uit het verleden’ zijn. Overblijfselen die moeten worden opgeruimd. Desnoods met de kogel.
Dekoratieve kunst en kreatieve kunst
De ontwikkeling van de Sowjetrussische maatschappij onder leiding van de kommunistische partij gaat, zoals het heet, met rasse schreden naar de verwerkelijking van het kommunisme toe. In de officiële sfeer van de partijleiding speelt deze geprojekteerde, ideale toekomst-maatschappij, dit utopische visioen reeds nu een enorme rol. Het visioen straalt op het nog gebrekkige heden terug en doorlicht het. Dit kan worden geadstrueerd met een recente boekaankondiging van een werk dat Als de ene ster tegenover de andere zal heten en dat in 1964 in een oplage van 200.000 exemplaren zal worden verspreid. Ik kies de tekst van deze aankondiging, omdat het merkwaardige geloof in de zijn licht over het heden uitstralende toekomst hierin bijzonder duidelijk wordt geformuleerd. Zij luidt: ‘Welke zedelijke trekken zal de mens van morgen vertonen? Waarom is het noodzakelijk dat ieder van ons reeds vandaag zijn gedachten, wensen en daden met de maat van de toekomst meet? Wat moet men zich tot taak stellen, hoe moet men leven om iedereen die zedelijke eigenschappen bij te brengen, waarvan in het Programma van de Kommunistische Partij sprake is? Over al deze dingen gaat het in het aangeboden boek. Hier komt de lezer in kontakt met mensen die reeds nu over die hoge zedelijke kwaliteiten beschikken en reeds nu waardig zijn het lichte huis van het kommunisme binnen te gaan.’ (‘Voor een ruime lezerskring’ staat er dan nog bij.)
De mentaliteit die spreekt uit deze woorden, die men geneigd is stuk voor stuk met hoofdletters te schrijven, komt men in krant, tijdschrift, brochure en boek herhaaldelijk tegen.
In een maatschappij die in sociaal opzicht naar het volmaakte streeft, die van dit ‘volmaakte’ ondubbelzinnig een programmapunt heeft gemaakt dat men door middel van één diktatoriale partij zal trachten te verwerkelijken, – in zo’n maatschappij, waarin beweerd wordt dat het kommunistische (d.w.z. volmaakte) tijdperk reeds nu is ingetreden, althans zijn
licht op het heden laat schijnen, is de mogelijkheid van een principiëel protest niet meer aanwezig. Immers, zulk een protest zou niet alleen een protest zijn tegen het goede, het welzijn, het geluk, maar ook tegen een maatschappelijke ontwikkeling die als even gedetermineerd, als even historisch onafwendbaar wordt beschouwd als de opeenvolging van de seizoenen, waartegen het ook zinloos zou zijn te protesteren. Waar echter de mogelijkheid tot protest niet meer bestaat, is geen ruimte meer voor een autonome kunst die de vrijheid moet bezitten zelfs tegen het goede, ja tegen iedere menselijke situatie en tegen zichzelf te protesteren. In een kommunistische welvaartstaat is om die reden nog slechts plaats voor een bepaalde vorm van kunst die ik dekoratieve kunst zou willen noemen; een kunst ter bevestiging en verfraaiing van het bereikte, een kunst als kommentaar bij een vervulling. De kunstschilder in zo’n maatschappij wordt illustrator, frescoschilder, de schrijver een soort veredelde behanger van het gelukkige leven. De wanden van zo’n maatschappij worden bedekt met de fresco’s van dit konfliktloze leven en niemand zal het meer wagen om hen met een honende ontkenning omver te stoten. Een jonge Sowjetrussische dichter, N. Korzjawin, stelde een poos geleden in een vers de volgende vraag:
Een vraag waarop het antwoord slechts luiden kan: dekorateur worden.
Reeds Friedrich Engels heeft in zijn Anti-Dühring, hoewel in enigszins ander verband, deze problematiek konsekwent doorgedacht, nl. wanneer hij zegt: ‘Wanneer de sociale aktie zal zijn voltooid, als de maatschappij alle produktiemiddelen in bezit zal hebben genomen […] en zichzelf en haar leden van de slavernij heeft verlost, m.a.w. wanneer de mens niet alleen maar wikt, maar zelf ook beschikt, dan zal ook de laatste vijandige macht, die zijn afspiegeling nu vindt in de religie, verdwijnen en daarmede tevens de religieuze bespie-
geling als zodanig, om de eenvoudige reden dat er dan niets meer te bespiegelen zal vallen.’
Tegenover het perspektief van de dekoratieve kunst in een gesloten maatschappij, in een geplande samenleving, staat de kreatieve kunst in de open maatschappij, waarin de kunstenaar vrij en autonoom is en waarin ieder gesprek, ieder oordeel over kunst niet afhankelijk wordt gemaakt van sociale doelstellingen, maar uitsluitend en alleen van motieven die met de kunst te maken hebben.
In een opstel, getiteld Some Reflections on Russian and Western Prose1) geeft Rufus Mathewson een karakteristiek van de moderne roman die alle elementen bevat van wat ik hier als ‘kreatieve kunst’ heb aangeduid: ‘The new directions the novel has taken, have almost always been subversive of an established order. It has moved steadily into new or forbidden areas of experience, challenging convention, decorum, dogma, ideologies – shocking the respectable, exposing misconceptions, ridiculing the sacrosanct… The novel has its deepest roots in an ineradicable curiosity about human behaviour.’
Van deze positie uit is de dekoratieve façadekunst, zoals die officiëel in de Sowjetunie wordt aangemoedigd, een zinloze onderneming die, al kan zij zonder twijfel ook schoonheid voortbrengen, met de ‘wortels’ van de kunst nauwelijks meer iets te maken heeft.
In de Prawda van 6 juli 1956 wordt de volgende onthullende opmerking gemaakt: ‘Dikwijls vraagt men: Waarom bestaat er in de Sowjetunie slechts één partij? De Sowjetunie bevindt zich op de weg naar het kommunisme en de kommunistische partij is de enige heerseres over de menselijke gedachten en de woordvoerdster dezer gedachten en verwachtingen.’
Hiermede is een wezenlijke konfliktssituatie, de protestmogelijkheid als bron voor de kunst, a priori uitgesloten.
Het één-partij dogma maakt een element onmogelijk dat voor een vruchtbaar kultureel klimaat onontbeerlijk is: het gesprek. En daarmee wordt niet bedoeld het gesprek over de vraag, of een bepaald wiel van een bepaalde equipage Moskou
wel of niet zal halen2), maar een gesprek over wezenlijke zaken, de mens rakende, zijn vrijheid, zijn persoonlijke integriteit, onaantastbaarheid en verantwoordelijkheid en zulke dingen. Het één-partij dogma moet zich op kultureel gebied wreken, het is anti-vitaal, het heft de noodzakelijke wrijvingen op, brengt de mensen in de situatie van een bevelende instantie enerzijds en een gehoorzamende anderzijds, en bestendigt de heilloze toestand die de Russische dichter en liberaal Nikolaj Ogarjow in zijn Essai sur la situation russe in 1861 reeds aldus karakteriseerde: ‘La nation russe est divisée en deux catégories: le peuple et les fonctionnaires.’
Hier komt bij dat de partij, wanneer zij met geen tegenkrachten (tegenpartijen, erkende oppositie) te kampen heeft, onherroepelijk zal degenereren. Bij ontstentenis van een oppositionele groep, van kritiek, van onafhankelijke kontrole, gaat de partij de allures aannemen van ‘het verwende enige zoontje’ dat alles mag en dat alles zo goed doet. De gevolgen in de Russische geschiedens zijn funest geweest, en ook in de literatuur. Het ‘verwende zoontje’ duldt geen kritiek, dus ook geen kritische literatuur en dit maakt, dat een belangrijke voorwaarde voor het ontstaan van kreatieve kunst is weggevallen. Het ‘verwende zoontje’ is tyranniek, onberekenbaar, achterdochtig en bang, allemaal eigenschappen die de éne partij eveneens vertoont.
Onder de leiding van deze ene partij bevindt Rusland zich na de dood van Stalin in een morele en intellektuele krisis die in een golfbeweging nu eens afebt, dan weer vaart krijgt en die zich allengs meer en meer toespitst. De huidige situatie in de kultuur en het literaire leven kan worden gekarakteriseerd als een soort remise-stelling tussen de twee zich in de literatuur manifesterende richtingen, de konservatieven en de progressieven. De eersten hebben, behalve ‘dekoratieve literatuur’ niets te geven; de tweeden worden, doordat hun, politiek gezien, de sleutelposities ontvallen zijn, niet of nauwelijks in staat gesteld hun kreatieve werk te publiceren, omdat ‘het verwende enig zoontje’ in de staat terdege weet dat deze kreatieve literatuur op een geheel andere basis berust en van geheel andere voorwaarden uitgaat dan die welke
binnen de grenzen van het systeem getolereerd kunnen worden. Het gevolg is dat er, na de krisis van eind 1962 – voorjaar 1963 die zijn hoogtepunt in juni 1963 bereikte op het Ideologische Plenum van de partij, slechts zeer weinig literair werk van betekenis is gepubliceerd. Een terug naar de Stalinistische rechtlijnigheid is onmogelijk geworden, een verdere ontwikkeling naar liberalisatie kan in de huidige konstellatie evenmin, m.a.w., het Russische denken bevindt zich in een methodologische verstarring die zich waarschijnlijk slechts langzaam zal kunnen oplossen. Oude leuzen die onder Stalin nog een zekere stuwende kracht hadden zijn leeggebloed, maar kunnen niet overboord geworpen worden, omdat men er niets nieuws voor in de plaats kan en durft te stellen. Het revolutionaire élan van de twintiger jaren en zelfs nog uit de begin periode van Stalin’s alleenheerschappij, uit het tijdperk van de grootscheepse industrialisatie, is verdwenen en men herhaalt uitentreuren oude begrippen, uitgekristalliseerde gedachten van Lenin, waar ternauwernood meer enige inspiratie van uitgaat.
In de periode van ongeveer 1960-1962 viel er in de literatuur voor het eerst sinds de twintiger jaren iets van een nieuw élan te bespeuren. Er vond in die jaren iets plaats dat men als een doorbraak van het kreatieve element in de kunst kon zien. In de dichtkunst traden jonge dichters op als Woznesenski, Jewtoesjenko, Okoedzjawa, Winokoerow, Bella Achmadoelina e.a. die een nieuwe toon aansloegen en wier werken een enorme weerklank vonden bij de progressieve elementen onder de jonge generatie. Er kwamen nieuwe prozaïsten aan het woord die voor het eerst weer een authentiek proza schreven. Aan alle kanten viel een wonderbaarlijke opbloei te konstateren. Het centrum van deze beweging lag bij het XXIIste partijkongres in 1961, waarop men in het openbaar met de Stalin onthullingen verder was gegaan dan ooit tevoren. Deze in de kongreszaal gedane onthullingen hielden de schijn in van een liberalisatie op alle fronten, ook op dat van de kunst en de literatuur.
Aan deze illusie werd een einde gemaakt door de gebeurtenissen in december 1962 en het voorjaar van 1963. Het tragische van de intensief gevoerde aktie van de ‘dekorateurs’ tegen de kreatieve kunst uit die maanden ligt niet in het feit
dat deze of gene schrijver een veeg uit de pan heeft gekregen, maar in het massaal uitstampen van het genoemde literaire élan, dat plaats heeft gemaakt voor een grauwe sfeer van malaise. Er is in het voorjaar van 1963 een breuk in de ontwikkeling van de literatuur ontstaan die niet te herstellen is. De authentieke talenten zijn vernederd, gedemoraliseerd en wat het ergste is: getemd. Voor zover zij het afgelopen jaar nog gepubliceerd hebben is hun werk opmerkelijk flets en levenloos.
De vraag rijst, waarom de partij op zo’n fatale wijze in het Russische kulturele leven heeft gemeend te moeten ingrijpen. Dit is misschien de moeilijkst te beantwoorden vraag uit de recente geschiedenis. Een der oorzaken is het paradoxale verschijnsel dat de zogenaamde destalinisatie, dus de schijnbare liberalisering, direkt tot de nieuwe onderdrukking heeft geleid. Deze destalinisatie immers geschiedde onder de leiding en strenge kontrole van de partij, d.w.z. van die lieden, die vijftien jaar geleden nog Stalin’s trouwe trawanten waren. De partij zou aanwijzen, in hoeverre het verleden gekorrigeerd zou worden, wie gerehabiliteerd zou worden en wie niet. Alle besluiten hieromtrent worden door de partij genomen, zelfs, of deze besluiten wel of niet zullen worden gepubliceerd. Zij staan niet voor diskussie open en het Russische volk wordt er niet bij geraadpleegd. Zo is de hele destalinisatie opnieuw een bevestiging van het één-partij systeem. Ter beveiliging van haar machtspositie moest deze partij er terdege voor waken dat, vooral in het onberekenbare gebied van de literatuur, uit de destalinisatie geen ‘onjuiste’ konklusies werden getrokken, hetgeen inderdaad in de golf van literair élan van 1962 op het punt stond te gebeuren, toen men enerzijds de vraag ging stellen naar het waarom der wandaden uit de tijd van de Stalinterreur en anderzijds uit de gedirigeerde verzachting van deze terreur probeerde door te breken naar een algehele liberalisering van het systeem. Wat het eerste punt betreft, was er de partijleiding alles aan gelegen dat de schuldvraag van alle verschrikkingen gekoncentreerd bleef om de naam en de persoon van Stalin en zijn handlangers als Berija cs. en in geen geval op de kommunistische partij en het Sowjetsysteem zou vallen. Men vergete niet de realiteit dat er in Rusland in 1964 nog duizenden en duizenden mensen
leven met de afschuwelijkste herinneringen aan het verleden: slachtoffers die de terreur hebben overleefd, of nabestaanden van om het leven gebrachte onschuldigen, maar ook de moordenaars zelf, die vrezen ter verantwoording te worden geroepen. De zogenaamde onthullingen over het Stalinverleden moesten, terwille van het behoud van het partijprestige, beperkt blijven tot Stalin-verguizing en niet meer. Het is echter duidelijk dat er tussen de geleide persoonsverheerlijking, zoals die tijdens Stalin’s leven plaatsvond en de geleide persoonsverguizing van nu geen wezenlijk verschil bestaat. Beiden berusten op dezelfde geestelijke onvrijheid. Terecht heeft de Italiaanse kommunistenleider Togliatti in dit verband gezegd: ‘De Sowjetleiders blijven net zo lang in de ban van de persoonsverheerlijking als zij de karakterfouten van Stalin tot de oorzaak van al het kwaad maken.’
Tekenend voor de huidige ‘remise-stelling’ in het Russische kulturele leven is de uitreiking van de Lenin prijs geweest voor literatuur, de hoogste literaire onderscheiding in Rusland, die onlangs heeft plaatsgevonden. Deze prijs wordt jaarlijks toegekend en een er speciaal voor benoemde kommissie stelt na een langdurige en zorgvuldige selektie een aantal kandidaten. Dit jaar bevonden zich onder de kandidaten voor het proza de reaktionaire ‘Stalinist’ en sinds december 1962 hoofdredakteur van de Literatoernaja Gazeta, Aleksandr Tsjakowski; de begaafde schrijver uit het gematigd progressieve kamp Daniel Granin; twee ex-slachtoffers van de Stalinterreur, Galina Serebrjakowa en Aleksandr Solzjenitsyn, beiden in zekere zin beschermelingen van Chroesjtsjow, al behoort de eerste tot de reaktionaire vleugel der dekoratieve auteurs en de laatste tot de progressieve richting van de kreatieven. Elk van deze vier kandidaten was een figuur met een zekere kleur: was de keuze op een van hen gevallen, dan had men daarin een duidelijke, politieke aanwijzing kunnen zien van een ontwikkeling naar rechts of naar links, het zou metterdaad een kleur bekennen zijn geweest, maar zulks is niet gebeurd. De Leninprijs 1964 voor het proza is uitgereikt aan een vijfde kandidaat, de onbekende Oekraïense schrijver O. Gontsjar, een politiek en artistiek kleurloze figuur, waarmee noch rechts, noch links veel eer kan inleggen en waar niemand politieke munt uit kan slaan. Het is dan ook opmer-
kelijk, hoe weinig aandacht de Russische pers en de literaire vakbladen aan de prijsuitreiking hebben besteed, nadat de uitslag bekend was gemaakt. De gevolgtrekking die ieder uit de neutraliteitspolitiek van de partij inzake de literatuur heeft kunnen trekken is, dat de literatuur als probleem op beleidsniveau van de partij na de aktie van 1962-1963 tegen de progressieven heeft afgedaan en dat men nu wellicht aan het begin staat van een nieuwe periode, min of meer gelijk aan die van 1959, toen Chroesjtsjow de schrijvers de raad gaf hun artistieke en literaire problemen onder elkaar op te lossen. De situatie van ‘ik heb jullie de richtlijnen gegeven, zoek de rest nu maar zelf uit’ is in de huidige omstandigheden waarschijnlijk de gunstigste uitgangsstelling, waarop de schrijvers van anno 1964 hopen kunnen.
12 mei 1964
Charles B. Timmer