Charles B. Timmer.
Russischenotities
De massa I
De massa heeft iets wonderbaarlijks. Men weet nooit van tevoren, wanneer een groep mensen overgaat in dat typische conglomeraat dat men ‘massa’ noemt. Vijf man verenigd kunnen alle kenmerken van de massa vertonen, honderd of duizend kunnen onder omstandigheden een verzameling van individuen blijven. De metamorfose tot massa heeft weinig te maken met stand of klasse. Tien keizers bij elkaar kunnen zich als een massa manifesteren, maar tien bootwerkers ook. Een massa heeft, in tegenstelling tot een groep, iets griezeligs, iets gevaarlijks en onberekenbaars, omdat in haar handelingen de individuele overweging volslagen is lamgelegd. De massa kent in een gegeven situatie nog slechts één doel dat blind wordt nagestreefd. Buiten dit ene doel bestaat er niets. Op zichzelf hoeft dit doel niet altijd destruktief te zijn. Het kan zelfs weldadig op het individu uitwerken, het kan zelfs zijn redding betekenen. Een voorbeeld hiervan geeft de Sowjetschrijver Leonid Wolynski in een verhaal, getiteld Dwars door de nacht, in 1963 gepubliceerd in het Moskouse tijdschrift De Nieuwe Wereld. Het is een oorlogsverhaal dat de lotgevallen beschrijft van een groep Russische krijgsgevangenen en hun transport door Rusland in de winter. Er komt de volgende passage in voor:
‘… En ik herinner mij nog een nacht, een nacht zonder schuren, zonder enige beschutting. Er was niets, behalve de kou, de vorst, de wind en wij ijsbeerden allemaal op en neer; stilstaan was onmogelijk. Maar plotseling begonnen de mensen in de duizendkoppige menigte onder de sterrenhemel zich tegen elkaar aan te drukken, steeds dichter en dichter tegen elkaar aan. En eindelijk begon deze reusachtige menselijke tros met een vaag gekreun van “a-a-a” en “o-a-o-a” heen en weer te schommelen. Van tijd tot tijd werd de buitenste kring
naar binnen doorgelaten, daar was het warm. Daar was het heel warm. Eerst vele jaren later ben ik er achter gekomen dat dit de manier was, waarop de bijen zich van de bevriezingsdood plegen te redden.’
De massa II
Lang niet altijd is de werkzaamheid van de massa zo weldadig. Haar optreden, dit is bekend genoeg, kan op de meest wilde en blinde wijze destruktief zijn, wanneer het zich richt tegen een objekt dat buiten deze massa ligt. Men kan zeggen dat zulke verschijnselen de meest voorkomende uitbarstingen zijn van massa-aktie. Vrij zeldzaam daarentegen zijn, naast voorbeelden als het bovengenoemde van een kollektieve redding, handelingen van massale zelfvernietiging, waarbij deze zelfvernietiging direkt het beoogde doel kan zijn, of ook een nevenverschijnsel is bij het verblind nastreven van een ander doel. Een historisch voorbeeld van dit laatste is de tragedie tijdens de kroningsfeesten van tsaar Nikolaas II.
De enige historische herinnering aan die kroningsfeesten verbonden is de verschrikkelijke katastrofe die zich daarbij heeft afgespeeld. Het gebeurde in Moskou, in mei 1896. In het overigens minutieuze dagboek van Nikolaas II, waarin talloze pietluttigheden genoteerd staan over het weer, de spijsvertering e.d. wordt met geen woord van dit ongeluk gerept. Wel vermeldt de Russische editie van het dagboek in een toelichting het volgende:
‘De kroningsfeesten muntten uit door grote pracht en schittering. Maar op een der eerste dagen van de feestelijkheden, de 18de mei, gebeurde er een verschrikkelijk ongeluk. Tengevolge van administratieve slordigheid en onverschilligheid ontstond tijdens een volksfeest op het Chodynka-veld een gedrang, waarbij volgens officiële gegevens tweeduizend mensen om het leven zijn gekomen. Maar ondanks de op het Chodynka-veld gebeurde ramp werd het feest niet afgelast.’ Dit merkt graaf Witte1) op in zijn ‘Memoires’ en hij vermeldt dat er op de avond van diezelfde dag een bal werd gegeven ten huize van de Franse gezant Montebello… ‘Velen, aldus Witte, hadden de tsaar geraden dit bal niet te bezoeken, de feestelijkheden af te gelasten, maar daar stemde
hij niet mee in: volgens zijn mening was deze katastrofe weliswaar een groot ongeluk, maar een ongeluk dat geen schaduw mocht werpen op het feest van de kroning. In deze zin dient men de ramp van Chodynka te ignoreren.’
A.A. Lopoechin, een hoge regeringsambtenaar uit die tijd, heeft na de revolutie van 1917 zijn herinneringen gepubliceerd, waarin hij de Memoires van Witte gedeeltelijk bestrijdt, gedeeltelijk aanvult. Hij geeft voor het eerst een omstandige beschrijving van het kroningsfeest uit 1896 en vertelt, wat daarbij in werkelijkheid was voorgevallen.
‘Het zogenaamde volksfeest op het Chodynka-veld, aldus Lopoechin, zou op 18 mei (1896) worden gehouden en geopend worden met het uitdelen van brood, worst, snoep, bier, geëmailleerde bekertjes en handdoeken aan de bevolking, waaraan allerlei volksspelen gepaard zouden gaan. Klokslag twaalf uur zouden de keizer en de keizerin aan de rand van het veld zich in een speciaal daartoe gebouwd paviljoen aan het volk vertonen…
Reeds op 17 mei kon men een buitengewone toeloop van boeren konstateren die zich te voet of per trein uit dichtbijof verafgelegen plaatsen naar Moskou begaven. Al dit volk stroomde naar het veld, waar de mensen zich met hun voedselvoorraden en voornamelijk wodka installeerden. Vanaf ongeveer het middaguur van 17 mei begonnen ook de Moskovieten naar Chodynka te stromen, ook al beladen met mondvoorraad en wijn. De onoverzienbare menigte die vrijwel uitsluitend uit de richting van de stad en van de stations kwam, m.a.w. eveneens uit de richting van de stad, nam slechts dat gedeelte van het Chodynka-veld in beslag dat naar de stad toe was gelegen. De grenzen werden gevormd door: de stad achter de menigte, rechts de Petersburger straatweg, door een brede sloot van het veld gescheiden, links kuilen en afgravingen, waarachter de terreinen van een militair kamp lagen; en tenslotte voor hen uit een lijn van houten kramen, bestemd voor het uitdelen van de geschenken. Binnen dit vierkant van ongeveer één vierkante kilometer werd deze hele menigte opeen geperst, een menigte die volgens schatting van ervaren lieden opliep tot anderhalf miljoen mensen. Dit vierkant nu is het toneel geworden van de ramp.
De lijn van kramen voor het uitdelen van de geschenken,
waar deze menigte tegenaan leunde, bestond uit ongeveer twee meter hoge hokken, gebouwd in de vorm van driehoekige kratten. De basis van de driehoeken lag naar buiten, gericht naar het midden van het veld en met hun top lagen zij naar de stad. De twee naar de stad toe gerichte zijwanden van zo’n kraam waren blind, maar de basis van de driehoek was van de grond tot bovenaan, ongeveer anderhalve meter hoog, geheel open en keek uit op het centrum van het veld. Deze open kant moest dienen voor de distributie van geschenken aan het volk dat zich, zo nam men tenminste aan, niet op het naar de stad toe gelegen deel van het veld zou samenballen, maar zich zou concentreren aan de andere kant van de scheidingslijn der kramen, daar, waar deze open waren. De kramen stonden op anderhalve meter van elkaar en tussen elke twintig kramen waren doorgangen van enkele tientallen meters breed gelaten, zodat het volk ongehinderd vanuit de richting van de stad naar de andere kant van de door de kramen gevormde scheidingslijn kon lopen. De kramen waren opgetrokken uit balken en steigerhout en zo solide gemaakt, dat er, toen de miljoenkoppige menigte er zich, met achterlating van stapels lijken, op stortte, aan geen van de kramen ook maar enige schade bleek te zijn toegebracht.
Het volk dat deze ruimte binnen de beschreven grenzen innam, zette er zich in groepen op neer, een deel was er bij gaan zitten, anderen lagen languit. Maar door de voortdurende aanwas van steeds weer nieuwe stromen uit de stad moesten de mensen zich telkens verplaatsen, steeds dichter naar de lijn van de kramen toe.
Tegen 8-9 uur op de avond van de 17de was het gedrang in de door de stad, de sloten langs de straatweg, het militaire kamp en de lijn van de kramen gevormde ruimte zo groot geworden dat er geen sprake meer was van dat men ergens kon liggen of zitten, – de massa was gedwongen om op de been te komen. Tegen tien uur ‘s avonds stond iedereen. En steeds nog drongen nieuwe golven van de stad uit naar binnen. Er ontstond zo’n gedrang onder de mensen dat zij geen arm meer konden vrijmaken en optillen. In de golvende menigte waren reeds geen aparte individuen meer te onderscheiden – alles was tot één kompakte massa ineengevloeid
en aldus kompakt en in elkaar geperst schommelde, zoals ooggetuigen later vertelden, deze massa langzaam heen en weer. Tegen het ogenblik van de katastrofe moet het gedrang zo groot zijn geweest dat een bereden kozak bij een poging de menigte binnen te dringen om de mensen tenminste langs de randen enigszins te verspreiden, dusdanig door de menigte in het nauw werd gedreven dat hij met paard en al een stukje van de grond werd opgetild, alsof de menigte zowel paard als ruiter uit zich wilde wegpersen.
Tegen drie uur ‘s nachts werd de toestand zo nijpend dat velen, die zelf niet meer uit de massa konden wegkomen, hun kinderen nog probeerden te redden door ze over de hoofden van de menigte heen in veiligheid te laten dragen…
Zo ging het tot zes uur ‘s ochtends door. De massa, waarin zich, zoals later bleek, reeds enige urenlang honderden doden bevonden, stond onwrikbaar vastgeklemd en wachtte lijdzaam tot het sein zou worden gegeven dat men tussen de kramen door mocht lopen naar de open kant van deze kramen en de in uitzicht gestelde geschenken. Er bestond in feite niets dat de menigte verhinderde zich vrijelijk aan gene kant van de lijn der kraampjes te verspreiden over het daar liggende open veld, niets dat de beweging naar voren eigenlijk had kunnen tegenhouden, toen het gedrang zich begon te ontwikkelen. In de afscheidingslijn der kramen bevonden zich, zoals gezegd, tal van doorgangen, zodat het doorstromen door deze linie niet kon worden belet, iets dat in feite ook niet is geschied. Door de politie of militaire macht werd de menigte generlei hindernis in de weg gelegd, immers, deze macht bestond uit slechts enkele tientallen agenten en kozakken die om het veld met zijn anderhalf miljoen opeengedrongen mensen waren geposteerd. Het enige, wat de menigte vóór de verboden lijn hield, was de oeroude gewoonte om onvoorwaardelijk en blind te gehoorzamen. Door de pers en door circulerende geruchten was de massa gewaarschuwd dat zij op een sein moest wachten dat toestemming zou geven om verder te gaan – en dus wachtten de mensen op dit teken, waarbij zij zich de afscheiding zelf hadden gekreëerd in de door de kramen gevormde lijn, de bronnen van de in uitzicht gestelde heerlijkheden. De verstarring in deze massa die voor
haarzelf het karakter van een zelfmoord had aangenomen, kon nog slechts door een toeval worden verbroken. En zie, omstreeks zes uur ‘s ochtends begon iemand die op de dichtstbijzijnde publieke tribune was geklommen, met zijn muts te zwaaien. De menigte hield dit voor het verwachte signaal, de mensen doorbraken in een stormloop de lijn van de kramen en verspreidden zich ogenblikkelijk aan de andere kant daarvan. Het had niets weg van een onstuimige vlucht, maar deed eerder denken aan een korte, krampachtige ontlading. Achter hen, op de plaats, waar de menigte had gestaan, werden hele stapels met nagenoeg vormeloze lijken zichtbaar; de mensen hadden slechts enkele van hun doden naar achter de lijn van de kramen kunnen meenemen…
Toen ik omstreeks tien uur die ochtend naar het Chodynka-veld reed, zagen wij op korte afstand van de lijn der kramen hier en daar, tamelijk symmetrisch over het veld verspreid, aparte lijken liggen, elders waren het hele stapels van acht tot tien mensen. Het waren allemaal vermorzelde, misvormde lichamen, gehuld in flarden van kleren. De zon brandde die ochtend onbarmhartig, met het gevolg dat het ontbindingsproces in de lijken reeds ver was voortgeschreden.
En ondanks de ontzetting van dit schouwspel, ondanks de ongelooflijke stank, klonken hier en daar in de tot razernij geprikkelde menigte de klanken op van een harmonika. En de mensen, die in groepen bijeen om hun doden zaten, dronken wodka en aten er iets hartigs bij…’
Ik moet bekennen dat ik een zeker zwak heb voor analogieën en symbolisering. In de bovenstaande beschrijving maakt Lopoechin een paar opmerkingen die mij niet loslaten: ‘Er bestond in feite niets dat de menigte verhinderde zich vrijelijk te verspreiden…’ en: ‘Het enige wat de menigte vóór de verboden lijn hield, was de oeroude gewoonte om onvoorwaardelijk en blind te gehoorzamen.’
De analogie, waar ik op zinspeelde, strekt zich uit naar het fenomeen van de massale vernietiging tijdens de Stalinterreur in de dertiger jaren. Ook daar het beklemmende verschijnsel van een massa, alleen ditmaal een massa van bijna tweehonderd miljoen, ingeklemd en samengeperst – alleen ditmaal in de beperkte ruimte van een ideologie, van het
Stalinisme. Ook hier de mysterieuze, onvoorwaardelijke ‘Kadaver’-gehoorzaamheid. Ook hier het verschijnsel van het elkaar dooddrukken en het geen hand of arm meer kunnen opheffen. Ook hier gebeurt alles in naam van een fiktie, van in uitzicht gestelde geschenken, alleen ditmaal de geëmailleerde bekertjes van het betere leven. De ramp van 1896 was een voorspel dat zich veertig jaar later vermenigvuldigd heeft tot een duizendvoudig verhevigde verschrikking. Kompleet met het beeld van de leider, de vorst, de keizer, de beheerser van het lot van allen, die ‘naar het bal bij Montebello’ gaat, m.a.w. die zich buiten en boven het gebeuren plaatst. Ik weet, de vergelijking heeft historisch en politiek geen enkele fundering. En toch…
Een gedeeltelijke verklaring voor het mysterieuze verschijnsel dat het Russische volk in de dertiger jaren en in de laatste jaren van het Stalin-regime niet tegen de terreur in opstand is gekomen, kon wel eens liggen in een omstandigheid die ik nog nooit ergens beschreven heb gezien. Namelijk in het feit dat iedereen in die jaren van de vroege ochtend tot de late avond als een waanzinnige moest zwoegen voor zijn naakte bestaan. Het enige wat de mensen in die jaren feitelijk bezighield en aanging, was de vraag, hoe zij zich, zo uitgeput en uitgehongerd als zij waren, persoonlijk konden handhaven. Een situatie, waarin alle nadruk ligt op de puur lichamelijke existentie, biedt vrij spel aan alle uitwassen van een tyrannie: het onrecht kan onbelemmerd zijn gang gaan, niemand kan er zijn handen naar uitstrekken, omdat iedereen zijn armen gebruiken moet om zelf het hoofd boven water te houden. De terreur, de nachtelijke arrestaties, de verbanningen, de exekuties – zij zinken op een gegeven ogenblik in het niet bij de vreugde van de met moeite verworven 500 gram brood. ‘Al die calamiteiten gaan “de anderen” aan, het brood betreft direkt mij!’
Karakteristiek voor het verschijnsel massa en massa-aktiviteit is altijd enerzijds een optredende bewustzijnsvernauwing, anderzijds de onverbiddelijke fixatie aan één objekt. Deze twee elementen versterken elkaar wederkerig volgens de wet van de cumulatieve causatie. Maar, kan men vragen, waar komt die optredende bewustzijnsvernauwing dan oorspronkelijk vandaan? Wat is de oorzaak ervan? De oorzaak van de
bewustzijnsvernauwing ligt in wezen bij het opwekken van verwachtingen, en dat wil zeggen, bij iedere idealistische filosofie die op een gegeven ogenblik naar het geweld grijpt om haar verwachte en geprojekteerde mensenbeeld te realiseren.
Hier keer ik terug naar mijn analogie met de Chodynka ramp. De begeerte wordt in het onmetelijke gestimuleerd. Het objekt van deze begeerte verliest al gauw zijn relatieve betekenis: het doet er niet meer toe, of het geëmailleerde bekertjes zijn of de idealen van een beter leven. De enige drang die nog geldt is dat het doel bereikt moet worden, dat het objekt bezeten wordt. Men kan in de Chodynka situatie met recht spreken van een massale coïtus. Niet voor niets noemt Lopoechin de uitbarsting een ‘korte, krampachtige ontlading’. En in het ideologische gedrang, de geestelijke, gekonditioneerde samenpersing van miljoenen in de dertiger jaren, toen heel Rusland één geweldig Chodynka-veld was geworden, vond iets dergelijks plaats. ‘s Nachts werden duizenden mensen van hun bed gelicht, in de gevangenissen gemarteld, terechtgesteld, in de ijskasten van Siberië opgeborgen en bevroren. Inderdaad, dit gebeurde. En iedereen wist het. De doden hingen tussen de opeengepakte levenden in, die niet weg konden komen. Maar niemand riep uit: ‘Houdt op met die waanzin! Verspreidt u! Aan de andere kant van de lijn der kramen ligt een wijd, open veld,’ En waarom riep niemand uit de massa deze woorden? Door de bewustzijnsvernauwing, door de zorg voor het dagelijkse broodrantsoen, door de onmenselijke dagtaak en door de angst dat ‘het geschenk’ (het ideaal van een beter leven) bij een manifestatie van ontevredenheid of verdeeldheid niet zou worden uitgedeeld. Liever druk ik mijn buurman dood dan dat ik het niet bemachtig. Want dan is alles voor niets geweest. De enige, heilige angst in de dertiger jaren was, net als op het Chodynka-veld, om toch vooral de fiktieve demarkatielijn der kramen vol geschenken niet te overschrijden. Zo was in Rusland gedurende de jaren van de waanzinnige terreur de werkelijke situatie. En daarna? Na de dood van Stalin? Na de onthullingen op het XXe partijkongres? Na de ejakulatie? En ook nu, vandaag nog, nu er een enorme administratieve rehabilitatie-procedure van slachtoffers aan de gang is?
Het is zeer wel mogelijk dat ook een toekomstige historische ‘analogist’ bij een beschrijving van de Russische tragedie van heden zijn verhaal dan besluiten zal met de woorden van Lopoechin: ‘… En de mensen zaten in groepen bijeen om hun doden, dronken wodka en aten er iets hartigs bij.’
De massa III
Vijftig mensen in een tram zijn geen massa, ook al bewegen zij zich in een gemeenschappelijke richting voort naar één doel. Elk van deze vijftig stapt immers aan zijn eigen halte uit en bevestigt daardoor zijn individualiteit. Pas bij een botsing, in een paniek, kortom, in een extreme situatie kunnen de vijftig passagiers eensklaps in een massa omslaan. Iets dergelijks geldt voor de menigte of gemeente in een kerk, een bioskoop, een fabriek of voor de opeenhoping van mensen in een ziekenhuis. Weliswaar komt men in een kerk bijeen voor een gemeenschappelijk doel, er is zelfs sprake van ‘bewustzijnsvernauwing’, van ‘onverbiddelijke fixatie op één objekt’, maar iedereen bidt per slot van rekening zijn eigen gebed en legt daarin zijn eigen nood neer. In de bioskoop ondergaan allen formeel dezelfde indrukken, maar mijn buurman kan genieten van hetgeen mij met afgrijzen vervult. In de fabriek werken honderden arbeiders voor hetzelfde doel, maar dit doel is voor hen abstrakt, iedere arbeider heeft in feite slechts te maken met het konkrete eigen onderdeel. Eerst bij staking, oproer enz. kan het fenomeen massa ontstaan. Ook de opeenhoping van mensen in een ziekenhuis is geen ‘massa’: iedereen wacht op zijn eigen genezing of ‘stirbt seinen eigenen Tod’.
Behalve extreme situaties als brand, oproer, botsing e.d. die een groep heterogene personen kunnen veranderen in een homogene massa, kan er ook een levende agens werkzaam zijn die dit proces op gang brengt, nl. het individu dat over de gave of over de macht beschikt de mensen tot zijn aanbidders te maken. Deze enkeling noem ik de ‘entertainer’. Hij kan een populaire cabaretier zijn, een voetbalheld of een politieke leider. Van betekenis is dat zij allen op een gegeven moment over de mysterieuze kracht beschikken de heterogene groep tot massa te versmelten.
Een typische ‘entertainer’ in deze zin is de politieke autoriteit in Rusland. Het meest opmerkelijke verschijnsel bij figuren als Lenin, Stalin, Chroesjtsjow in de Russische samenleving is nl. dat men geen van hen ooit kan beschouwen als een primus inter pares, maar hen alleen kan zien als de enige onfeilbare, schuldeloze, onaantastbare tegenover een onmondige massa van feilbare, schuldige, kwetsbare onderdanen. Er is in Rusland geen enkele intellektueel die het in het openbaar zou wagen ook maar één woord van Marx, Engels, Lenin, (tot voor kort Stalin), Chroesjtsjow in twijfel te trekken. In tegendeel, hij zal zijn best doen om door een vlijtig citeren van deze onaantastbaren zijn eigen bestaan als massamens te onderstrepen. In dit citeren van autoriteiten ligt een merkwaardige historische koersschommeling. De bekende Amerikaanse Sowjetoloog George L. Kline heeft de moeite genomen hieraan wat aandacht te besteden en kwam in een artikel, getiteld Philosophy, Ideology and Policy2) tot de volgende curieuze resultaten. Hij schrijft:
‘… The authorities change, but the appeal to doctrinal authority, except in the “declassified” disciplines3), remains methodologically constant. I take as a random sample the number of direct quotations from the “classics” per 100 p. of text in the first and last Voprosy filosofii4) editorials (unsigned) from No. 4, 1953 to No. 9, 1963. This figure is comparatively low for Marx and Engels, but high and steady for Lenin, and high and rising for Khrushchev. Marx’s high is 29 per 100 p. (No. 12, 1959), Engels’ is 8 (No. 6, 1963 and No. 9, 1962). Lenin’s average is between 20 and 30, his high is 75 (one quotation for every 1,3 pages of text) – in No. 9, 1963. Stalin’s posthumus high of 64 (one quotation for every 1,6 pages) came in 1954 (No. 6). There have been no appeals to Stalin’s doctrinal authority in Voprosy filosofii since february 1956.
The first citations of Khrushchev as a doctrinal authority coincide with his assumption of the premiership; his score
climbed rapidly from an initial figure of 8 quotations per 100 p. (No. 1, 1958) to a figure of 57 (No. 12, 1959) – which is almost double Marx’s high. By No. 2, 1961, Krushchev had reached the alltime post-Stalin high of 88 (one quotation for every 1,1 pages), rivalling the Stalinist “quotological” excesses of the early fifties. Since early 1961, his rate has held fairly steady at around 40-50 citations per 100 pages of text. In No. 1, 1963, it was 66 (one quotation for every 1,5 pages of text).
During the confusion of the interregnum, Malenkov and Molotov achieved ephemeral status as doctrinal authorities – the former at a rate of 13 citations per 100 pages (No. 4, 1953) and then 8 (No. 6, 1953), the latter at a rate of 8 (No. 2, 1955). Neither has been quoted at all since that time in the pages of Voprosy filosofii. […] There are clear signs of a burgeoning “kul’t lichnosti Khrushchova” – a Krushchev personality cult, or, more idiomatically, “hero-worship of Khrushchev.” The locution “i lichno tov. Khrushchev” (and Comrade Khrushchev personally’) – echoing the long familiar ‘i lichno tov. Stalin’ – appears with increasing frequency. For example: political and diplomatic successes are said to be achieved ‘under the leadership of the Leninist CC of the CP of the Soviet Union and Comrade N.S. Khrushchev personally’ (Voprosy filosofii, No. 2, 1964, 4). […]
According to Izvestija, ‘delegates and guests’ of the Supreme Soviet ‘listened with enormous attention to N.S. Khrushchev’s profound and pithy foreign policy statement of December 1962.’ The speech was interrupted 23 times by ‘applaus’, 34 times by ‘prolonged applaus’, 13 times by ‘thunderous applaus’, 4 times by ‘laughter’, and three times by ‘animation in the hall’. Predictably, Khrushchev’s peroration was followed by ‘thunderous and prolonged applaus, turning into an ovation. All rise’. (Izvestija, December 13, 1962.’
Het zorgwekkende in de Sowjet-Unie is dus dat het karakter van een politieke bestuursvergadering als die van de Opperste Sowjet nog precies als in de tijd van Stalin niets gemeen heeft met het karakter, eigen aan de passagiers van een tram, waar mensen op elkaar zijn geworpen en eenzelfde richting uitgaan, maar waar elk van hen naar eigen inzicht kan bepalen: ‘Hier is mijn halte, ik stap uit’. De vergadering
van volksvertegenwoordigers in de Opperste Sowjet blijft een massa die onder alle omstandigheden ‘tot aan het eindpunt zal blijven meerijden’. Vandaar dat de algemene sfeer in Rusland er nog steeds een is van een latente paniek. Niemand onder de miljoenen passagiers, geen gelovige, geen arbeider, geen zieke, durft te verklaren: ik heb een eigen halte, een eigen gebed, een eigen werkstuk, een eigen genezing of een eigen dood.
De massa IV
Het beeld van de tram brengt mij een artikel in herinnering dat de jonge Sowjetrussische dichter Robert Rozjdestwenski op 15 december 1962, dus aan het einde van de korte periode van literair élan en net voor de rampzalige maatregelen van de partij tegen de schrijvers, in de Literatoernaja Gazeta schreef. Rozjdestwenski gaat uit van een de laatste tijd veel geciteerde dichtregel van de negentiende eeuwse dichter N. Nekrasow: ‘Een dichter hoef je niet te zijn, maar burger zijn, dat is je plicht’. En hij vertelt dan:
‘Op een keer kwam er een jonge man bij me, hij was klein van stuk en begon mij op dreunende toon zijn gedichten te deklameren… Toen ik hem duidelijk probeerde te maken dat er in die verzen niets stak dat van hemzelf was, geen persoonlijke kijk op de wereld, antwoordde hij duister: ‘Ik wil me ook helemaal niet verdiepen in die poëtische subtiliteiten van u. Voor mij is het voornaamste: het burgerdom…’ En hij besloot vol pathos:
Voelt u wel? Dat is de idee, waar hij op gekomen is. ‘Hij had het begrepen’.5)
Maar is dit dan, wat er met burgerdom wordt bedoeld? Is het burger-zijn niet meer dan een koude herhaling van hooggestemde woorden? En wat, als er achter die woorden geen menselijke persoonlijkheid staat? Het enige wat de lezer de dichter nooit vergeeft is onverschilligheid. De mensen eisen
van hem, waar hij het ook over heeft, dat de dichter altijd tegelijk èn dichter èn burger is.
De critici houden ervan ook het volgende citaat telkens weer te gebruiken:
En weer is iedereen het erover eens. Het onbekende. Het nieuwe. Het baanbrekende. Maar hoe stellen sommige theoretici en practici uit de literatuur zich dit nieuwe voor? Hoe maken zij de reis naar die ‘poëzie’? Per tram. Zijn route is bekend: van het station naar de markt en terug. Gladde, versleten, paralellopende rails. Altijd dezelfde haltes. ‘Snel, jonge mensen, roept onder de eerbiedwaardige ouderen iemand uit, die zich geroepen voelt om leiding te geven, – snel! Wij gaan naar het onbekende! Ik ben er zelf namelijk al geweest, in dat onbekende, ik weet er alles van. Ik weet en begrijp alles…
Het trammetje rijdt klingelend over de versleten rails. De rails blinken zo dat je ogen er pijn van doen. De tram rijdt naar het onbekende, van het station naar de markt en terug. Snel, jonge mensen!
Maar – niet per tram, gaat dat ook? Niet over rails? En niet van het station naar de markt? Te voet, bijvoorbeeld?.. Of sneller dan de tram?.. Maar dan blijkt volgens een aantal critici dat zoiets uitgesloten is: niet per tram, dat kan niet. Want dan begrijpen zij het niet meer. Want zij hebben de grenzen van het onbekende van te voren vastgesteld. Van hun eigen onbekende. Tot hier en niet verder. (Er is zelfs een formulering in omloop: “Stel je voor, als ik het al niet begrijp, wat moeten de anderen dan…”). Maar het gerucht gaat dat je verderop bergen zult aantreffen, hoge bergen, en een schuimende rivier en een ravijn. Daar bevindt zich het punt, waar de aarde eindigt. Dat is de grens van het onbekende. En op die grens staat een van die roemruchte veldwachters:
– Hé, knaapje, waar moet jij naar toe?
– Even een kijkje nemen, zien of de geruchten waar zijn, er zelf achter komen, wat er aan de andere kant van die bergen
ligt… Misschien blijkt opeens dat de aarde nog doorloopt… – Wát?’ Hoe haal je het in je hoofd, jij gelooft ons dus niet? Je twijfelt aan onze levenservaring? Wij hebben de zaak aan alle kanten grondig bekeken en weten er alles van. Wij hebben immers alleen het beste met je voor! Het is immers voor jullie, domkoppen, dat wij steeds in touw zijn! Maar jij? Jij denkt wel slimmer te zijn dan wij, hè?
En de jonge mensen blijven in verwarring staan. En kijken achter zich. Kijk, daar is hij, vlakbij, de tramlijn. Glad uitgesleten, glimmend. Jawel, diezelfde: van het station naar de markt. Maar daar, voor hen uit? Voor hen uit liggen bergen, blauwe, roepende en nodende bergen. En daarachter? Het einde soms van de wereld? En als de wereld eens geen einde had?
En de jongeren doen een stap, eerst bedremmeld, een kleine stap, maar het is een stap vooruit. En dan nog één. En weer één…
De kritische veldwachter is ontzet, roept ach en wee, laat zijn pen krassen: ‘Kijk nou toch eens aan, die melkmuilen! Wat die zich verbeelden! Pseudo-vernieuwers! Pseudopatriotten! Die zijn op goedkope populariteit uit! Willen in de mode zijn! Dat zijn immers de spreekbuizen van de jeugd met zijn nauwe broekspijpen!..’
En de kritische veldwacht raast en tiert: ‘Dat is immers allemaal ouwe kost. Alles, van A tot Z al honderden malen vertoond. Alles à la Balmont6), à la Sewerjanin7), à la Wertinski8)… Dat hebben die snotapen regelrecht van de emigranten overgenomen! Het wordt tijd ze eens goed op hun nummer te zetten!!’
Als voorbeeld van deze jongeren, van de ‘spreekbuizen der nauwe broekspijpen’ noemt Rozjdestwenski dan de ‘bijzonder begaafde schrijvers en dichters Aksjonow, Jewtoesjenko, Kazakow, Woznesenski, Konetski, Gladilin, Okoedzjawa en roept uit:
‘En weet u nog wel, in welke bewoordingen men ze heeft uitgescholden? Herinnert u zich nog, hoe sommige critici duidelijk lieten doorschemeren dat de jonge schrijvers politiek onbetrouwbaar waren?’
Rozjdestwenski eindigt zijn artikel met een parabel, een onverhulde aanval op het Sowjetrussische pragmatisme:
‘Het verhaal gaat dat er eens, heel lang geleden, in een dorp een paard werd vermist. Het duurde niet lang, of de dief werd gevonden. Het bleek de dorpssmid te zijn geweest. En de dief werd voor het gerecht gesleept. De eerste dorpsoudste stond op en zei: “Mensen! Er is iets ontzettends gebeurd. Die man daar heeft een paard gestolen. Zo’n schande, zo’n onrecht heb ik in lang niet onder ogen gehad. Ik stel voor die man op te hangen.”
Toen stond de tweede der oudsten op. Hij zei: “Ik ben het eens met het feit dat die ellendeling een paard heeft gestolen. Maar wij moeten wel beseffen, wat voor een man hij is. Hij is immers de dorpssmid. Stel dat wij hem zouden ophangen, wie moet dan onze paarden beslaan en onze landbouwwerktuigen maken?.. Ik stel voor de smid niet op te hangen.”
Tot besluit zei de derde dorpsoudste: “Daar ben ik het mee eens. De smid mogen wij inderdaad niet ophangen. Want hij is de enige smid die wij hebben. Maar wij houden er op het dorp twee kuipers op na. Wat moeten wij met twee kuipers? Aan één hebben wij genoeg! Ik stel voor om nummer twee op te hangen”.’
Deze zelfde dichter Robert Rozjdestwenski schreef, nadat op 7 maart 1963 de progressieve schrijvers en dichters in Rusland de oren duchtig waren gewassen, op 18 maart in de Prawda de volgende woorden:
‘Het is heel interessant in deze wereld te leven. Het is interessant mensen te ontmoeten, de wereld te zien, haar telkens opnieuw te ontdekken. Ik vind het interessant om aan mijn zijde vrienden te voelen. Wij, jonge schrijvers, nemen met heel ons hart de raad van de partij aan om onszelf konform de beste revolutionaire tradities van de oudere generaties op te voeden. Het is toch maar geweldig dat alle generaties van het Vaderland van Lenin zo eensgezind zijn, zo samengebald als de vingers van een vuist. Ik vind het
interessant op deze wereld te leven. Ik vind het interessant mijzelf voortdurend te kontroleren op de mate, waarin ik voor de mensen onontbeerlijk ben. En het is heel interessant voor de mensen te werken. Wij leven in een wonderbaarlijk poëtische tijd, in een wonderbaarlijk poëtisch land. De kommunistische partij, die in dit land de leiding heeft, is de meest poëtische partij van de wereld. Poëtisch zijn haar idealen, poëtisch is de hoge vlucht van haar plannen en vervullingen, poëtisch zijn de grandioze doelstellingen, welke deze partij aan ons volk heeft voorgehouden.’
Het is mogelijk dat de dichter met deze ontboezeming zijn publiek en de partij voor het lapje heeft willen houden. Op grond van de theorie dat men zich in een gekkenhuis het veiligst ook als een idioot kan gedragen. Waarschijnlijker is echter dat Rozjdestwenski meende, wat hij op 18 maart 1963 in de Prawda schreef. En dat zich ook in dit geval weer het merkwaardige verschijnsel heeft voorgedaan van een plotselinge, paniekerige vlucht in de massa. Een redeloze impuls van ‘laat-ik-weg-wezen’. Verdwijnen, anoniem worden, in de massa opgaan, de massa die ‘s winters verwarmt, die een kozak te paard van de grond optilt, die wacht en alleen maar wachten kan op beloofde geschenken en die voor iedere illusie klapt met een donderend applaus dat aanzwelt tot een ovatie… Om daarna haar doden te gaan tellen.
7 juni 1964
Charles B. Timmer.
- 1)
- De toenmalige minister van verkeer en financi?n.
- 2)
- Review of Politics, April 1964.
- 3)
- Voornamelijk de exakte wetenschappen die in een lossere band tot de autoriteiten staan.
- 4)
- Vraagstukken van de filosofie, het leidende Sowjetrussische maandblad op dit gebied.
- 5)
- ?Hij had het begrepen? – titel van een verhaal van Tsjechow. (Cf. Verz. werken, deel I, p. 145.)
- 6)
- Konstantin Balmont (1867-1940), dichter, symbolist, gestorven in de emigratie.
- 7)
- Igor Severjanin (1887-1942), dichter van de dekadentie, emigreerde naar Estland.
- 8)
- Aleksandr Wertinski, dichter en populair liedjeszanger, keerde na de oorlog naar de Sowjet-Unie terug en is daar gestorven.