Charles B. Timmer.
Russischenotities
Nederlandse dichters in de U.S.S.R.
Geheel buiten de bemoeienissen van de StBvdVvNLW1) om die zich immers inspant voor de verspreiding van de Nederlandse literatuur in het buitenland, is in Moskou een bundel Nederlandse poëzie in Russische vertaling verschenen, voornamelijk van dichters van na 1945. De bundel heet Ladonj Poeta, d.i. De handpalm van de dichter, verscheen bij de staatsuitgeverij Progress in 1964, is voorzien van een inleiding door I. Wolewitsj, kost twintig kopeken (80 cent volgens de koers, maar f 1,40 in de boekhandel) en het boekje is, wellicht uit piëteitsvolle herinnering aan Peter de Grote en diens banden met de scheepswerven van Zaandam, gedrukt bij de ‘Drukkerij van het Staatskomitee voor de scheepsbouw’. Het colofoon van het boek vermeldt helaas niet, hoe groot de oplage is.
Het is altijd wel leerzaam om kennis te nemen van hoe een buitenlander ons van enige afstand bekijkt. Vandaar de begrijpelijke neiging om allereerst een blik op de inleiding te werpen die bij dergelijke uitgaven gelukkig bijna nooit ontbreekt en zich eerst daarna met de Nederlandse dichters zelf in hun Russische vermomming te gaan bemoeien.
Er bestaat in Moskou aan de universiteit een leerstoel Nederlandse taal en letterkunde; ik weet niet, of de inleider I. Wolewitsj uit deze universitaire kring is voortgekomen, maar in ieder geval bevat zijn voorwoord een aantal bijzonderheden die bij ons slechts aan weinigen bekend zullen zijn. Kurieus is reeds dat de inleiding begint met een citaat van de ‘Hollandse dichter Kejle’ (Albert Kuyle?): ‘Vroeger werd ons land het land van de schilderkunst genoemd, maar tegenwoordig mag het terecht het land van de dichtkunst heten.’
De inleider ziet de poëzie in Nederland als de daar meest populaire kunstuiting en koppelt deze opbloei aan de gebeurtenissen van 1940, de bezettingstijd en de verzetsbeweging. Dat deze laatste ‘onder leiding van de kommunistische partij stond’, is een mededeling die in een boekje als dit natuurlijk voor de hand ligt. Merkwaardiger zijn enkele bijzonderheden die I. Wolewitsj over de bezetting en bevrijding van Nederland geeft. Dat hij in zijn overzicht spreekt van Nederlanders ‘omgekomen in de gasovens van Westerbork’ mag slaan op een geografische verwarring, interessanter voor de lezer is de mededeling op p. 9, wanneer de Rus het over Achterberg heeft, dat ‘in de aarde van Markgraten en de glooiingen van Choljterberg’ (ik houd de Russische spelling aan) de stoffelijke resten liggen van hen die hun leven hebben gegeven, opdat hun nakomelingen betere tijden zouden zien, waarop Wolewitsj dan de retorische vraag stelt: ‘Maar hebben zij kunnen voorzien, dat juist dit niet in vervulling zou gaan? Dat de macht in handen bleek te zijn gekomen van de kollaborateurs van alle richtingen, van de verraders en van hen die de patriotten bij de vijand hadden aangegeven?’
Niemand zal ontkennen dat de politieke ontwikkeling in Nederland in de afgelopen twintig jaar de verwachting van velen uit 1945 heeft teleurgesteld, maar dat wij onder een regime van verraders en kollaborateurs gebukt gaan, was mij althans onbekend. Deze treurige toestand zal wel te danken zijn aan de natuurlijke zachtmoedigheid van het Nederlandse karakter, waarvan de inleider een ‘klein, maar sprekend voorbeeld’ aanhaalt, wanneer hij het over de ‘volkshaat tegen de landverraders’ heeft. ‘In een der zalen van het Amsterdamse raadhuis,’ vertelt hij, ‘hangen aan de wanden de wapenschilden van alle burgemeesters die de stad vanaf 1578 hebben bestuurd. Na de verdrijving van de hitlerbenden werden de wapenschilden van die burgemeesters die gedurende 1940-1945 met de vijand hadden geheuld met zwarte verf doorgekruist. Door deze symbolische daad heeft het Nederlandse volk als het ware het maatschappelijke vonnis geveld over hen die aan het gerechte oordeel der tijdgenoten waren ontglipt.’ De Nederlander, en met name de Amsterdammer, kan zich even afvragen, hoeveel burgemeesters dit bij elkaar dan wel geweest zullen zijn, de Rus daarentegen kan bij het
lezen van dit voorbeeld helemaal aan het mijmeren raken, vooral nabestaanden van Russische soldaten uit de concentratiekampen van Buchenwald en Auschwitz die daar ondergrondse verzetsbewegingen op touw hadden gezet, maar na hun bevrijding en repatriëring prompt in het vaderland werden gearresteerd en voor 10-15 jaar naar dwangarbeiderskampen in Siberië werden verbannen, zoals men nu o.a. kan lezen in de roman Mensen blijven mensen van J. Piljar. ‘Inderdaad, zal menige Rus kunnen denken, dat zijn me toch makke jongens daar in Holland die van hun kollaborateurs alleen maar de wapenschilden doorkruisen; wij pakken het anders aan en sturen voor alle zekerheid zelfs onze verzetshelden maar naar Siberië… trouwens, wapenschilden hadden die lui toch niet…’
Natuurlijk heeft dit alles niet veel meer te maken met de Nederlandse dichtkunst, maar een groot deel van de inleiding wordt nu eenmaal aan deze materie gewijd.
Welke dichters zijn nu in deze bloemlezing vertegenwoordigd? Vrijwel alle generaties uit de twintigste eeuw komen aan het woord: wij treffen ‘German Gorter’ aan, ‘Genrietta Roland Cholst van der Schalk’, ‘Adrian Roland Cholst’, ‘G.I. Keljk’, ‘Antoni Donker’, ‘Werjoemjoe Bjoening’, ‘Jakob van Chattjoen’, ‘A. Chelman’, ‘Adrian Morrien’, ‘Martinoes Nejchof’ en andere bekende namen en onder de jongere generatie ‘Ljoesebert’, ‘Jan Chanlooe’, ‘I. Bernlef’, ‘Remko Kampert’, ‘Simon Winkenoog’, ‘Gans Andrjoes’ e.a. En dan vanzelfsprekend ‘Tejn de Fris’ die in de inleiding ‘de grote progressieve schrijver’ wordt genoemd. Heel goed komt ook ‘Bertoes Aafjes eraf, bij wiens naam de inleider vermeldt: ‘Een der grootste Hollandse dichters’.
De Russische voorlichter wijdt voorts nog een hele pagina aan de experimentele dichters, een groep die uit ‘Andrjoes’, ‘Ljoesebert’, ‘Winkenoog’ en Warmond bestond en voor het eerst in 1949 van zich liet horen: ‘Op de deur van een Amsterdamse literaire klub verscheen de aankondiging: Op woensdag om ongeveer acht uur barst de revolutie los. De klub is gesloten. Ingeval van regen komen we bij de kegelbaan bij elkaar.’ Deze aankondiging moet volgens de inleider, alle bourgeois-paniekmakers de stuipen op het lijf hebben gejaagd, totdat bleek dat die experimentelen ook al oer-brave en
makke jongens waren die alleen maar tegen de traditionele dichtvorm in verzet kwamen, maar zich verder bezig hielden met het ‘ontmaskeren van het NATO-militarisme, de revanchistische politiek van Bonn, de rassendiskriminatie van de reaktionaire Amerikaanse dichter Ezra Pound’, enz.
Men kan voor twintig kopeken natuurlijk niet verwachten dat alle Nederlandse dichters van betekenis in zo’n bloemlezing zijn vertegenwoordigd. Menigeen die het boekje doorbladert mag er zich over verwonderen dat Slauerhoff ontbreekt, en Hendrik de Vries, en Kouwenaar, en Hoornik (Gornik, of Chornik), – maar daarvoor wordt hij dan schadeloos gesteld door een rijke selektie uit het werk van de Vlaamse ‘poëet-kommunist Mark Brat’ met liefst twaalf verzen (het rekord) en twee bladzijden inleidende tekst. Voorts kan hij blij zijn, nu tenminste in het Russisch iets van ‘Kor de Bak’, ‘Loeis Broeggen’, ‘A. Kejt’ of ‘P. Lidmajer’ te kunnen lezen.
Over de vertalingen, door A. Janow, A. Orlow en N. Grebeljnaja, is niet veel te zeggen. De vertalers hebben hun best gedaan, het meest komen, zoals altijd, de gelegenheidsverzen in de vertaling tot hun recht, vermoedelijk, omdat ‘de gelegenheid’ altijd wel overkomt, het minst herkenbaar zijn gedichten in de vrije versvorm. Tot geruststelling, of schrik, van A. Morriën kan ik verklaren dat zijn gedicht Sneeuw vertaald is in vijfvoetige jamben op het rijmschema abba.
Kortom, een kurieus boekje tegen lage prijs. Maar, om even bij het onderwerp van de literaire aktiviteit en de internationale oriëntatie stil te staan: welke bloemlezing van twintigste eeuwse Russische dichters in het Nederlands kunnen wij hier tegenover stellen?
Een Russische dichter in de U.S.S.R.
Josef Brodski blijkt toch niet te zijn vrijgelaten!
Maar wie is Josef Brodski? De naam is enkele maanden geleden vluchtig door de dagbladpers gegaan en toen weer vergeten. Josef Brodski is een 24-jarige dichter uit Leningrad en de centrale figuur in het meest recente literair-politieke schandaal, waarvan het Chroesjtsjow-tijdperk er langzamerhand reeds een hele reeks vertoont. Men denke aan de Pasternak-affaire, de vervolging van Jesenin-Volpin, de arrestatie en veroordeling tot acht jaar dwangarbeid van Pasternak’s
vriendin, Olga Iwinskaja enz. In maart 1964 werd, als gevolg van een campagne tegen ‘lanterfanters en sociale parasieten’ de dichter en vertaler J. Brodski door een rechtbank te Leningrad tot vijf jaar dwangarbeid in het hoge Noorden veroordeeld, zogenaamd, omdat hij ‘geen geregeld werk deed’, hij schreef en vertaalde namelijk gedichten die, hoewel apolitiek van strekking, nooit in officieel erkende organen verschenen, doch van hand tot hand gingen; hij hoorde tot geen enkele erkende literaire instelling, akademie of vereniging, hij was dus kennelijk een individualist die de U.S.S.R. aan zijn laars lapte. Het verslag van de rechtszitting is afgedrukt in het Duitse tijdschrift Die Zeit van 26 juni en 3 juli 1964, in het Engelse maandblad Encounter van september en het meest volledig in het Amerikaanse tijdschrift The New Leader van 31 augustus. Het is een van de ontstellendste dokumenten die ons na de dood van Stalin uit de U.S.S.R. hebben bereikt, ten eerste om het geval zelf, ten tweede, omdat hieruit duidelijk naar voren komt, hoe de vroegere klassetegenstelling en klassestrijd van het proletariaat tegen de ontwikkelde stand gedegradeerd is tot uitbarstingen van primitieve haat van de botte kleinburger tegen de intelligentie en ten derde omdat duidelijke symptomen van antisemitisme het beeld voltooien van een erbarmelijk soort ‘neo-fascisme’, d.w.z. een herleving van de chauvinistische, rassistische rancuneleer van het kleinburgerdom, die helaas in Rusland officieel schijnt te worden geprotegeerd.
Kort na het bekend worden van het vonnis hebben gezaghebbende Russische auteurs en kunstenaars als Anna Achmatowa1), K. Paoestowski, K. Tsjoekowski, S. Marsjak en D. Sjostakowitsj bij het Centrale Comité van de partij hun verontrusting over deze gang van zaken uitgesproken en pogingen ondernomen een revisie van het vonnis te bewerkstelligen. De Zwitserse toneelschrijver F. Dürrenmatt heeft afgelopen zomer op een reis door Rusland deze pogingen ondersteund en van hem stamt het bericht dat Brodski zou zijn vrijgelaten. Helaas lijkt dit bericht nu voorbarig te zijn
geweest: van personen uit de naaste omgeving van Brodski althans werd vernomen dat het enige resultaat van al deze inspanning was dat hij een vijfdaags verlof kreeg voor familiebezoek en om enkele persoonlijke zaken te regelen.
In diverse literaire kringen wordt Josef Brodski als een der meest belovende jonge Russische dichters beschouwd. In Amerika wordt een uitgave van een selektie uit zijn werk voorbereid. Het heet dat hij nu op een kollektieve boerderij in de buurt van Archangelsk mest moet kruien; zijn vrienden betwijfelen of hij de komende winter met zijn ontberingen zal kunnen doorstaan. In Moskou wordt verteld dat kort na Brodski’s verbanning de plaats waar hij te werk werd gesteld een soort bedevaartsoord voor Russische jongeren werd: schrijvers, kunstenaars, studenten, die daar met voedselpakketten, geschenken en boeken voor de verbannen dichter heentrokken, maar dat de regering voor deze bedevaarten vanzelfsprekend spoedig een stokje heeft gestoken. In hoeverre deze geschiedenis met de werkelijkheid overeenstemt of niet moge in het midden blijven, maar alleen al het feit dat zo’n verhaal van mond tot mond gaat lijkt mij symptomatisch voor de huidige spanningen tussen Rusland en de U.S.S.R.2)
26 september 1964.
- 1)
- Kort voor: Stichting ter Bevordering van de Vertaling van Nederlands Letterkundig Werk.
- 1)
- In het januarinummer van het Moskouse tijdschrift Nowyj Mir (De Nieuwe Wereld) van 1963 staat een gedicht van Anna Achmatowa, getiteld: De laatste roos, met een epigraaf van I(osif) B(rodski).
- 2)
- De laatste berichten uit Moskou luiden dat Brodski inderdaad zou zijn vrijgelaten, maar merkwaardigerwijze zijn er geen getuigen te vinden die hem thuis, op straat of elders hebben gezien. Ook gaat het gerucht dat gedichten van Brodski in het oktober of november nummer van het maandblad Joenostj (Jeugd) zullen worden afgedrukt.