[Tirade september 1966]
Charles B. Timmer
Een luidkeels uitgeluide periode
Over Wladimir Majakowski
Het onderwerp van deze studie is de tragedie van Wladimir Majakowski, en daarmee wordt niet gedoeld op het gedicht van die naam uit 1914, maar op het leven van de dichter en de neerslag ervan in zijn werk. Voor het Russische kultuurbeeld van de twintigste eeuw is deze dichter een fenomeen van gelijke orde van grootte als Poesjkin het honderd jaar eerder voor Rusland is geweest: een kort, heftig bewogen leven dat plotseling tragisch afbrak met achterlating van een oeuvre dat een aantal nieuwe perspektieven voor de literatuur openlegde en dat grote invloed heeft uitgeoefend op tijdgenoten en de daarop volgende generaties.
Ruim een eeuw geleden, omstreeks 1840, schreef de Russische auteur Nikolaj Gogol aan zijn roman Dode Zielen en riep in één van zijn lyrische ontboezemingen Rusland zelf aan met de woorden: ‘Wordt niet daar, in jou, het grenzeloze denken geboren, omdat jij zelf geen grenzen kent? Moet de mens daar geen held worden, omdat hij in jou de ruimte heeft zich te roeren en zich te ontplooien?’ Gogol gebruikte voor held het Russische woord bogatýr, de legendarische held van de Russische sagen die zich niet alleen door dapperheid, maar ook door zijn kracht en lichaamsgrootte van gewone stervelingen onderscheidde. Enkele generaties later scheen Gogol’s visioen werkelijkheid te zijn geworden – in de persoon van de dichter Wladimir Majakowski.
Majakowski is zich al jong bewust geweest van zijn uitzonderlijkheid, van een ‘anders zijn’, dat zich bij hem uitte in een ongebreidelde expansiedrang. Op zestienjarige leeftijd zat hij om politieke redenen elf maanden in de gevangenis, een tijd die hij benutte om Shakespeare, Byron, Tolstoj,
Poesjkin en anderen te lezen. Typerend voor de jonge Majakowski is zijn uitspraak over deze ervaring: ‘De auteurs die ik las waren de zogenaamde grote schrijvers – maar hoe gemakkelijk was het om beter te schrijven dan zij!’ Indien er ooit een dichter heeft geleefd die op zijn minst de ruimte van Rusland nodig had om zich in te kunnen roeren, dan is dit wel Majakowski geweest. In een gedicht De mens uit 1916-1917 verklaart de dichter:
Reeds fisiek was Majakowski, gelijk bekend, iemand die vrijwel boven iedereen uitstak en hij leed in zekere zin onder het isolement van het te groot zijn. De schrijver Joeri Oljesja, die Majakowski goed heeft gekend, vertelt over hem: ‘Hij had een groot hoofd dat een harmonisch geheel vormde met zijn grote romp, een geprononceerde neus die ook niet van de kleinsten was en die vaak door verkoudheid een fluitend geluid voortbracht en een naar voren uitstekende kin.’ Over zichzelf zegt Majakowski in zijn gedicht Volwassenheid uit de cyclus Ik heb lief:
Elders in deze cyclus, in Wat eruit geworden is heet het:
Psychisch ligt de grootheid van Majakowski in het spanningsveld tussen twee polen, twee krachtcentra. Deze beide polen kunnen door twee citaten geïllustreerd worden. Ten eerste uit De ruggegraatsfluit uit 1915, de regels:
En het tweede citaat is een opmerking van Majakowski uit de jaren twintig: ‘Ik voel mij als een sovjet-fabriek voor de produktie van geluk.’ Wordt bij de eerste pool het gedicht als een vergif beschouwd, dus als iets, waaraan men te gronde gaat en wijst het dubbele gebruik van het woord drinken duidelijk op een beweging van buiten naar binnen, van de wereld of maatschappij naar het individu, of m.a.w. naar de persoonlijke ervaring, dan komt omgekeerd in de tweede pool een beweging tot uiting van binnen naar buiten, van het individu naar de maatschappij. Om deze tweede pool concentreert zich in Majakowski’s oeuvre alle agitatorische tendens-poëzie, met in het bijzonder alles, wat voor Rosta werd geschreven, d.w.z, de Russische Telegraaf-Agentuur. Rondom de eerste pool concentreert zich alle lyriek van Majakowski. In het spanningsveld tussen deze twee polen ligt de tragedie van Majakowski besloten. Een tragedie die zijn ontknoping vond in Majakowski’s zelfmoord op 14 april 1930.
De dichter liet, zoals bekend, een korte brief achter met enkele versregels die later de verontwaardiging zouden opwekken van de schrijvers Iwan Boenin en W. Chodasewitsj, twee Russische emigranten die noch van de grootheid, noch van de tragiek van Majakowski iets begrepen hebben. De nagelaten versregels luiden:
En Majakowski die nog in 1927 in zijn gedicht Het is goed had verklaard: ‘het leven is prachtig en wonderbaarlijk’, bracht met zijn zelfmoord het hele land, de 150.000.000, uit wier naam hij luttele jaren tevoren een lang gedicht had geschreven, in verbijstering. Het ‘incident’, zoals Majakowski
zijn leven noemde, mag dan op 14 april 1930 gesloten zijn, de diskussie over de betekenis van dit schot is het nog steeds niet, ook al had de dichter in zijn afscheidsbrief aan allen nadrukkelijk verzocht hierover niet verder te roddelen, want ‘de overledene hield hier niet van’.
Het is niet de bedoeling hier een opsomming te geven van alle motieven en oorzaken die tot Majakowski’s zelfmoord hebben kunnen leiden. Waar het om gaat is, zoals straks zal blijken, om aan de hand van Majakowski’s werk op een opmerkelijk verschijnsel te wijzen dat bepalend kan zijn geweest voor het ontstaan van de tragedie van de dichter. Wat de buiten het werk liggende oorzaken betreft, zo kan men zonder veel moeite een tiental faktoren opnoemen die ieder op zichzelf of in onderling verband voldoende aanleiding konden geven voor een wanhoopsdaad. Vrijwel al het materiaal wordt dan geput uit de biografie van de dichter: zijn persoonlijkheid en zijn levensomstandigheden de laatste jaren voor zijn dood. Het is bekend dat Majakowski in deze laatste jaren in zijn artistieke erkenning de ene tegenslag na de andere heeft moeten inkasseren. Vooral zijn uittreden in 1929 uit de groep LEF van de Russische futuristen en zijn aansluiting daarna bij de organisatie van de proletarische schrijvers RAPP heeft er toe geleid dat de dichter tussen twee stoelen kwam te vallen: door zijn vrienden uit LEF, o.a. de dichter Asejew, werd hij als een overloper geboykot; zijn nieuwe kameraden accepteerden hem niet als proletarisch dichter en waren er slechts op uit hem te vernederen door hem als een nauwelijks gedulde outsider te betuttelen. Zo kon het gebeuren dat Majakowski’s tentoonstelling ’20 jaar arbeid’ in 1929-1930 zowel door LEF als door RAPP geboykot werd. ‘De voorbereiding tot de tentoonstelling werd voor Majakowski een der meest dramatische episoden van zijn leven,’ schrijft Viktor Pertsow in het derde deel van zijn Majakowski-biografie. ‘Dit werk,’ vervolgt Pertsow, ‘zou vergeleken kunnen worden met wat in de jaren 1919-1920 in de Vensters van ROSTA was gedaan… Maar toen leefde hij in het kollektief, terwijl hij nu […] alleen was, een eenling in zijn generatie en klaarblijkelijk geen morele mogelijkheid zag een beroep te doen op hen die in de kunst en in het leven naast hem hadden gestaan.’ Het meest omineuze in de poli-
tieke situatie van Majakowski’s laatste levensjaar was het feit dat de dichter bovenaan de lijst der genodigden voor de opening van de tentoonstelling de namen had geplaatst der leden van het Centrale Comité van de kommunistische partij, maar dat geen van deze genodigden aan de invitatie gehoor heeft gegeven.
Soms heeft men in een poging Majakowski’s zelfmoord te verklaren de nadruk gelegd op persoonlijke tegenslagen in de liefde en daarbij gewezen op de regels in het afscheidsgedicht: ‘De boot van de liefde is op de dagelijksheid stukgestoten’. Doch, wanneer men denkt aan versregels uit het gedicht Naar huis terug uit 1925 als:
dan blijft althans de mogelijkheid open dat Majakowski het woord liefde in zijn afscheidsvers in een wijder verband dan dat van het persoonlijk-erotische heeft gebruikt en dat het slaat op Majakowski’s heilsverwachting die op de dagelijksheid van het leven is gestrand. Deze opvatting wordt versterkt door het feit dat Majakowski in de afscheidsregels de woorden: ‘Ik heb mijn rekening met het leven vereffend’ heeft gebruikt, inplaats van ‘Ik heb mijn rekening met jou vereffend’, zoals een vroegere variant van dit fragment luidde.
Het is niet moeilijk in het werk van de dichter uitspraken te vinden die erop wijzen dat de gedachte aan zelfmoord hem niet vreemd was. Deze komen vooral in de vroege gedichten van Majakowski voor, zoals in De ruggegraatsfluit, bijv.
Majakowski was een geboren speler. En zijn spelen was
altijd een gokken: het ging hem niet om het spel, maar om het winnen. Al zijn biografen gewagen van zijn speelwoede. Ilja Ehrenburg vertelt, hoe hij in Parijs in de café’s niet van de speelautomaten was weg te krijgen. Majakowski’s vriend, Nikolaj Asejew, schrijft in zijn herinneringen: ‘Het was een angstwekkende zaak met Majakowski te gaan kaarten. De kwestie was namelijk dat hij zich niet kon voorstellen dat hij ooit zou kunnen verliezen… Gebeurde dit toch, dan vatte hij dat op als een persoonlijke belediging, als iets onherstelbaars, als een onrecht, hem door het blinde lot aangedaan.’
Niemand heeft zó alles op één kaart gezet en zo grandioos verloren als Majakowski. Zelfs zijn zelfmoord in 1930 was een gok: zijn revolver bevatte slechts één kogel die kon afgaan of niet. Overigens was deze revolver dezelfde als die hij in 1918 had gebruikt bij het spelen van de hoofdrol in een film, getiteld Niet voor geld geboren. Het scenario had Majakowski zelf geschreven naar de roman Martin Eden van Jack London, alleen was de handeling geheel naar Rusland verplaatst en het ging over een Russische dichter die na talloze tegenslagen eindelijk roem en rijkdom verwerft. Dan komt de ontgoocheling: hij had recht en waarheid en de grote, ‘echte’ liefde gezocht, maar slechts benepen, egoïstische gevoelens ontmoet. En de dichter besluit zelfmoord te plegen. Dit scenario, deze film, zou als een generale repetitie kunnen worden gezien van de werkelijkheid die zich twaalf jaar later voltrok. Het is over deze zelfde twaalf jaren – dus Majakowski’s sowjet-periode – dat de Russische dichteres Marina Tswetaewa de volgende woorden schrijft: ‘Wladimir Majakowski beëindigde zijn leven sterker dan met een lyrisch gedicht, namelijk, met een lyrisch schot – na twaalf jaar aan één stuk door vol geloof en waarachtigheid geest en lichaam in dienst van de aanvallende klasse te hebben gesteld. Twaalf jaar achter elkaar heeft de mens Majakowski in zich de dichter Majakowski vermoord, in het dertiende jaar stond de dichter op en vermoordde de mens… Indien er in dit leven sprake van zelfmoord is, dan gaat het niet om één zelfmoord, maar om twee. En eigenlijk zijn het geen van twee zelfmoorden, want de eerste was een heldendaad en de tweede was een feest. De overwinning op de natuur en de verheerlijking van
de natuur. Majakowski heeft als een mens geleefd en is als een dichter gestorven.’
Reeds in 1915 heeft deze tegenstelling tussen ‘feest’ en ‘heldendaad’ in de zelfmoord zijn poëtische formulering gevonden in de volgende woorden uit Majakowski’s gedicht De ruggegraatsfluit:
Met andere woorden, reeds in 1915, op 22-jarige leeftijd, heeft Majakowski de uiteindelijke onmogelijkheid van de zo vurig verlangde kommune voorvoeld. Alle streven liep uit op het ‘niemand hebben om feest mee te vieren’.
Het is niet in de laatste plaats Majakowski’s speelwoede geweest die hem zijn leven lang bezield heeft doen zijn van de drang zijn krachten te meten met die van massale grootheden; vóór de revolutie waren het die van de dekadente, burgerlijke maatschappij met haar gevierde salonpoëten als Igor Severjanin, die hij met de brutaalste schokmetoden van de futuristen te lijf ging, uit naam van een zuiverder en eerlijker toekomst; na de revolutie zette hij al zijn krachten in voor het veroveren van de revolutionaire massa’s, de konsolidatie van het sowjetregime en de opbouw van het kommunisme. Maar zelfs aan de massa’s der tijdgenoten heeft Majakowski niet genoeg: over hun hoofden heen roept hij zijn hele oeuvre door de toekomstige generatie aan, bijv.:
De titel van dit lange, uit 1914 stammende dramatische gedicht is: Wladimir Majakowski. Een Tragedie. Of, in een ander gedicht, uit 1916, Aan Alles geheten:
Er is mij geen dichter bekend die zich zo bewust was van de ruimte die hij innam, van zijn lichamelijke grootte en zijn geestelijke uitzonderlijkheid, en die dit bewustzijn zo konstant zowel in zijn werk als in de stijl van zijn leven heeft neergelegd, enerzijds triomfantelijk, anderzijds als een bijna niet te dragen last.
Hij vergelijkt zich met alle voor zijn gevoel vergelijkbare grootheden: met Poesjkin, Dante, met Napoleon, met een ‘Hollandse haan’ (blijkbaar het summum van verwatenheid), met de zon, met de Stille Oceaan die bij zijn grootheid in het niet zinkt:
Aldus in een gedicht, getiteld Opgedragen aan mijn beminde zelf.
Ilja Ehrenburg vertelt in zijn memoires Mensen, jaren, het leven, dat Majakowski placht te zeggen dat hij een olifantenhuid had die geen kogel kon doorboren. Maar, voegt Ehrenburg eraan toe, ‘in feite moest Majakowski in zijn leven zelfs de bescherming van een gewone menselijke huid ontberen.’ Vandaar misschien dat hij zich, bij wijze van kompensatie, achter een muur van geluid verborg.
Want zelfbewust, dominerend, uitdagend tot in het mateloze, zo doet Majakowski zich voor:
heet het in zijn grote gedicht Een wolk in een broek uit 1915.
In alles scheen het uiterste nog niet ver genoeg te zijn, zowel in het grote als in het kleine. Zijn luidheid zal zich meten met het geraas van de twintigste eeuw, hij zal met zijn stem allen de mond snoeren, hij zal iedereen tot zwijgen schreeuwen, of, zoals het in het reeds genoemde gedicht Opgedragen aan mijn beminde zelf heet:
Maar reeds in dit gedicht klinkt, naast alle luidheid, naast alle bravoure, een andere toon door; het vers eindigt met de vraag:
Een geluid dat ook te horen zal zijn in het belangrijkste werk uit zijn vóór-revolutionaire periode, het uit vier luiken bestaande gedicht Een wolk in een broek; hierin schijnt Majakowski’s raadselachtige, expansieve, ja, explosieve spanning, die als het ware een wet gehoorzaamt van ‘wat groot is moet nog groter’, zelfs naar een soort transcendentie van het eigen ik te streven in de woorden:
Dit schreef Majakowski in het jaar 1915, toen hij zijn hele loopbaan nog voor zich had liggen. En op een ondefiniëerbare manier voelt men aan dat dit geen holle frase is, deze klacht, evenmin als dat Majakowski die in zelfspot spreekt van een ‘wolk in een broek’ ook inderdaad een wolk zou zijn, al kan hij zich op een gegeven ogenblik ook daarmee vergelijken. Oorspronkelijk heette het dichtwerk trouwens niet Een wolk in een broek, maar, – en ook dit is weer tekenend voor Majakowski, De dertiende apostel, een titel die door de tsaristische censuur op religieuze gronden werd afgekeurd. Een maand vóór zijn dood vertelde Majakowski over het ontstaan van de nieuwe titel het volgende: ‘Toen ik met het gedicht bij de censuur kwam, vroegen zij mij: ‘Wat doet u nou, wilt u soms een paar jaar dwangarbeid hebben?’ Ik zei nee, dat ik daar niks voor voelde. Toen hebben ze zes bladzijden doorgestreept en ook de titel De dertiende apostel. De vraag was toen, waar ik zo gauw een nieuwe titel vandaan moest halen. Ze vroegen me, hoe ik het had bestaan om lyriek met zo’n dosis grofheid te verenigen. Toen zei ik: ‘Goed, dan zal ik, als u wilt, mijzelf tot een bezetene maken, of, als het u liever is, tot een allertederste, geen man, maar een wolk in een broek’.
In heel het dichterlijke oeuvre van Majakowski zijn twee duidelijke komponenten te onderscheiden die in een merkwaardige verhouding tot elkaar staan. Aan de ene kant vinden wij de schreeuw, waarvan Majakowski zegt:
De schreeuw die òfwel een geniale vondst is, of een overslaande stem wordt, – maar altijd is het de bulderende stem van de Russische ‘bogatyr’, die zijn ecce homo de wereld in slingert, onbeschaamd, barbaars en dan plotseling soms weer ‘de wonderdoener van alle feestelijkheden’ en bij vlagen van een verhulde tederheid, smekend bijna, zoals bijvoorbeeld in het derde luik van de tetraptiek Een wolk in een broek de klacht, waarmee het vers inzet:
En aan de andere kant vindt men, als het tweede motief, als de komponent van dit luidkeels de voortdurende aanmaning: Hoort! Luistert! Luisteren jullie dan toch!
Het is inderdaad een hoogst merkwaardig verschijnsel dat een dichter die zichzelf nog tot in zijn laatste gedicht voor een schreeuwerd, een schreeuwlelijk, uitmaakt, die zo aanstotend arrogant kan zijn en zo zelfverzekerd verwacht dat de hemel zijn hoed moet afnemen, als hij er aan komt, – dat diezelfde dichter tegelijk van zo’n grote onzekerheid blijk geeft omtrent de vraag, die ene vraag, waar alles toch op aankomt, namelijk, of zijn stem wel gehoord wordt, of men wel luistert, of de massa, de wereld, wel aan zijn lippen hangt. Het is, alsof Majakowski zijn leven lang onderbewust met de wetenschap heeft rondgelopen, dat de twintigste eeuw geluiden van een geheel andere frekwentie zou voortbrengen, geluiden die hij op den duur niet meer zou kunnen overschreeuwen. Op de woorden aan het eind van Een wolk in een broek: Heidaar, hemel, neem je hoed af, ik kom er aan! volgt meteen:
Luistert! was reeds de titel van een gedicht uit 1914. Hoort u mij! klinkt het herhaaldelijk in De oorlog en de wereld uit 1917; de oorlog, vond Majakowski, moest zelfs onderbroken worden om hem aan het woord te laten, want in De ruggegraatsfluit uit 1915 heet het:
Luistert! heet het in Een wolk in een broek; Luistert wordt zelfs nog geroepen in het gedicht Luidkeels uit 1930 en in 1923 schrijft Majakowski in het grote liefdesgedicht Daar gaat het om:
In De oorlog en de wereld heet het:
een strofe die eindigt met de woorden:
Een andere passage uit hetzelfde gedicht luidt:
In het gedicht De mens staat:
Reeds in een gedicht uit 1916, Uitverkoop geheten, geeft Majakowski uiting aan zijn hunkering naar kommunikatie en aan zijn angst, zijn vermoeden, dat die hunkering vergeefs is, omdat er in de hoogste regionen, waar zijn bezetenheid hem naar toe drijft, geen antwoord meer bestaat, behalve de echo van de eigen stem:
Het fenomeen Majakowski kan omschreven worden als het spanningsveld tussen de schreeuw en de angst, ja, soms zelfs de zekerheid, niet gehoord te zullen worden.
Een variant op het einde van het gedicht Naar huis terug, geschreven onder Majakowski’s impressies van zijn reis door Amerika in 1925 luidt:
Er bestaat een jeugdgedicht van Majakowski dat met een luide, uitdagende en aanstootgevende verklaring begint en eindigt in een bekentenis van zijn volslagen eenzaamheid. Het gedicht dat de titel draagt Ik en dateert uit 1913, begint met:
en eindigt met:
Dit zijn de woorden van een roepende in een woestijn.
Zoals gezegd, heeft Majakowski na de revolutie van 1917 zijn stem in dienst gesteld van de jonge sowjetstast, hij is de grootste propagandist van en opvoeder tot het kommunisme geworden. In 1930 zou hij in zijn gedicht Luidkeels met een verwijzing naar zijn werk voor de propagandasektie, de zgn.
Agitprop, het gebrachte offer aanroeren met de woorden:
Wij zien dat er zich in Majakowski na 1917 een opmerkelijke verandering heeft voltrokken die in zijn poëzie tot uiting komt in het feit dat de klemmende aanmaning van Luistert! uit zijn geschriften van de jaren twintig verdwijnt. En zij verdwijnt, omdat Majakowski zelf uit zijn gedichten terugtreedt. Hij is daarin niet meer het fenomeen Majakowski, er klinkt niet meer de stem van Ik, Wladimir Majakowski in, maar de stem van een sovjetman met een bepaalde boodschap die hij wil verkondigen. Een boodschap met zulk een inhoud, namelijk de komst van de kommunistische heilstaat, dat de arbeiders en revolutionaire massa’s van het proletariaat waarlijk niet aangespoord hoefden te worden hun oren te spitsen en te luisteren, – dat deden zij vanzelf wel. Het ligt in de lijn van Majakowski’s karakter en temperament om ook als hij zich dienstbaar maakt aan de zaak van het kommunisme tot in het mateloze te gaan. Het diepste punt van zijn kredo bereikt de dichter, wanneer hij in 1925 in zijn gedicht Naar huis terug de produktie van poëzie op één hoogte stelt met de produktie van ijzer en staal, en de wens uitspreekt dat Stalin er in zijn rapporten van het Politbureau dezelfde aandacht aan zal besteden en dat hij dit alles in volle ernst meent ook.
Hoe kwam het dat Majakowski in zijn vroegere perioden zo luid moest schreeuwen en desondanks nog om gehoor moest smeken? De verklaring moet gezocht worden in het feit dat hij in zijn gedichten zichzelf zonder enige reserve weggaf, – en dit is altijd nog het moeilijkste, dubbelzinnigste en onverstaanbaarste wat een mens kan aanbieden. Niet voor niets roept Majakowski aan het eind van zijn gedicht De Ruggegraatsfluit het beeld op van een kruiziging:
Dat dit motief voor Majakowski belangrijk was, blijkt uit het feit dat het ook in Wladimir Majakowski, een tragedie (1914) voorkomt:
Maar de Majakowski van de jaren twintig gaf, een aantal uitzonderingen – en toppunten – daargelaten, zichzelf niet meer: hij gaf raadgevingen en lessen en leuzen. En als hij daarbij nog schreeuwde, dan kwam dit door de macht van de gewoonte, of het was een kwestie van akoestiek. En zo gebeurde onvermijdelijk, onontkoombaar dat, wat tot de ondergang van de dichter moest leiden: inplaats van de vroegere spanning tussen de geschreeuwde mededeling van het ‘ik’ en het wanhopige luister dan toch!, gericht aan de waarschijnlijk niets begrijpende tijdgenoot, kwam nu de verveling, een kwaal, waar Majakowski reeds als kind onder leed en die als motief in zijn verzen voorkomt, de verveling van de onderwijzer die zijn gedweeë scholieren voor de hand liggende waarheden moet inpompen. Uit bepaalde passages in
Majakowski’s gedicht Een zendbrief aan het proletariaat uit 1926 blijkt, dat de dichter zichzelf bewust was van wat er met hem was gebeurd: de degradatie van de dertiende apostel tot ijveraar en schoolmeester van de proletarische massa’s. En bij deze situatie kwam en groeide de angstwekkende vraag die tegen het eind van de jaren twintig bij de dichter moet zijn gerezen: de vraag, of het gebrachte offer misschien niet vergeefs was geweest, immers, Rusland stond aan het begin van een nieuwe periode uit zijn geschiedenis die een zwarte bladzijde zou worden: de Stalin-terreur van de jaren dertig, de tijd, waarvan Pasternak zou gewagen: dat de literatuur eenvoudig had opgehouden te bestaan. En Majakowski met zijn intuïtie voor het komende wist dit, zoals blijkt uit zijn de werkelijkheid ontmaskerende toneelstukken De wandluis en Het badhuis die in de jaren 1928 tot 1930 ontstonden.
Majakowski’s onvoltooid gebleven gedicht Luidkeels is een laatste cri de coeur van de dichter geweest, een laatste poging nog een monument voor zichzelf op te richten, zoals ook Poesjkin een jaar voor zijn dood met zijn Exegi monumentum had gedaan. Maar het was te laat: de woorden van de jonge Majakowski uit 1915, ‘dat hij nergens meer uitkomst wist’, waren in vervulling gegaan. Alleen, – dit geen uitkomst meer weten kwam niet, zoals de dichter destijds had gemeend, door de afwezigheid van de medemens die naar hem wilde luisteren en hem verstond, maar omgekeerd, juist omdàt hij zich tot boodschapper, inplaats van tot dichter, tot homo politicus, inplaats van tot kunstenaar had gemaakt, met het gevolg dat hij nog slechts gewillige luisteraars om zich heen verzamelde, of wel vijanden die hem koud de rug toekeerden. Het wezenlijke van Majakowski’s karakter, zijn ongebreidelde, een weg naar buiten zoekende, explosieve opstandigheid, waarmee hij de altijd dreigende verveling op een afstand had weten te houden, paste onmogelijk bij de spanningsloze, konfliktloze, tragedieloze verhouding onderwijzer – klas, of propagandist – volk, of predikant – gemeente.
Voor het historische ontwikkelingsproces van de Sowjet-russische literatuur betekende Majakowski het einde van een periode, een ‘luidkeels uitgeluide periode’, namelijk die van het autentieke revolutionaire élan. Daarna kwamen de bureaukrater en kollektivisten, de fraseurs en restaurateurs, de
gevestigde belangen, de discipline van de vijfjarenplannen en – in de literatuur, de tirannie, uitgeoefend door de teorie van het socialistisch realisme onder Stalin’s leuze dat de schrijver de ingenieur was van de menselijke ziel. Inderdaad, dit was heel iets anders dan Majakowski’s ‘half krankzinnige juwelier’ of ‘wonderdoener van feestelijkheden’… De uitdagende formulering van de dichter uit 1925, dat de poëzie op één lijn gesteld moest worden met de produktie van staal, werd begin dertiger jaren letterlijk opgevat en in de praktijk gebracht met rampzalige gevolgen voor de literatuur.
Het oordeel over Majakowski als dichter onder tijdgenoten was verdeeld. Niet iedereen zag in hem de grootste dichter van het jonge, revolutionaire Rusland, sommigen vonden hem alleen maar de luidste en voelden zich daardoor geschokt. Lenin vond hem onbegrijpelijk, maar verklaarde er meteen eerlijk bij dat hij geen weerstand van poëzie had. Slechts enkele politieke tendensgedichten van Majakowski en een paar satiren kon hij om hun nuttig, propagandistisch effekt waarderen. Stalin wachtte tot Majakowski dood was om daarna, in het midden van de jaren dertig, het politieke segment van zijn levenswerk te gaan exploiteren en hem te kanoniseren tot het grootste talent van de sowjetpoëzie, met de dreigende toevoeging dat het als een misdaad zou worden opgevat, als men het daarmee niet eens was. De Russische Nobelprijswinnaar Iwan Boenin noemde Majakowski een verzenmakende herrieschopper, een kwasidichter en verweet hem dat ‘hij in zijn laatste levensjaren alleen maar zijden ondergoed droeg’; Pasternak, ook een Russische Nobel-prijswinnaar en iemand die wel verstand van poëzie had, zag in hem de meest vooraanstaande dichter van zijn generatie, al kon hij hem in zijn propagandistische werken niet meer volgen; Ilja Ehrenburg vergelijkt Majakowski in zijn memoires met een zon die alleen maar satellieten om zich heen kon verdragen.
In zijn jeugdwerk Wladimir Majakowski, een tragedie had Majakowski reeds geschreven:
en van zijn tijdperk was hij dit ook: in de Russische literatuur laat hij, enkele uitzonderingen als Bagritski, Zabolotski en Loegowskoj daargelaten, tot aan de Tweede Wereldoorlog slechts epigonen en satellieten na; zijn werkelijke, vruchtbare invloed op de Russische poëzie zal eerst later komen, in de jaren vijftig en zestig en zij zal groeien, naarmate het aureool dat Stalin hem gaf meer en meer van hem zal worden afgenomen. Immers, met Majakowski moet het omgekeerde gebeuren als dat wat met tal van in de jaren dertig tot vijftig verguisde en te gronde gegane dichters en schrijvers plaatsvond die men nu bezig is te rehabiliteren en opnieuw uit te geven: wat Majakowski nog steeds nodig heeft, is dat een valse roem van hem wordt afgenomen, dat hij gedekanoniseerd wordt.
maart 1966.
(Dit artikel is overgenomen uit ‘Rusland zwart op wit’ dat in november 1966 in de Stoa-reeks zal verschijnen.)