Charles B. Timmer
Goochelen met Gogol
Who’s speaking? – Dead souls speaking…
Het is niet altijd zo dat de vertaler van een literair werk een goede lezer is, maar één ding staat vast: uit hoofde van zijn werkzaamheid is hij een langzame lezer, of, om het in modern Nederlands te zeggen: a close reader. En dan wil het wel eens voorkomen dat hij over bepaalde punten in het werk dat hij onder handen heeft gaat nadenken, punten, waar de snelle lezer geneigd is achteloos aan voorbij te gaan. Zo zijn er voor mij bij de vertaling van Gogol’s Dode Zielen1) enkele problemen gerezen, die niet zo eenvoudig waren op te lossen. Onder het langzame lezen, ofwel vertalen van dit boek kwamen als vanzelf vier vragen op: 1) Waar speelt zich de handeling af? 2) In welk jaargetijde vindt zij plaats? 3) Hoe lang duurt de handeling van het eerste deel? 4) In welke tijd moet men de handeling situeren? Dat de beantwoording van deze vragen méér betekent dan de oplossing van een aardige puzzle, dat zij kan bijdragen tot een inzicht in Gogol’s kreatieve methode, zal uit het volgende moeten blijken. De gegevens voor de antwoorden zullen uit het werk zelf moeten worden geput, daar er geen kommentaren van Gogol buiten het boek om bestaan – (op één na: zie blz. 291) – die licht werpen op deze materie.
De vraag die het gemakkelijkst beantwoord lijkt te kunnen worden, is de derde: hoe lang duurt de handeling van Dode Zielen? Immers, tegen het einde van het eerste deel, in het elfde hoofdstuk, wanneer de held Tsjitsjikow ijlings de stad wil verlaten, waar de grond hem te heet onder de voeten is
geworden, blijkt zijn rijtuig niet voor de reis gereed te zijn, en zijn paarden moeten nog beslagen worden; woedend schreeuwt hij dan zijn koetsier toe: ‘Drie weken hebben we hier op één en dezelfde plaats gezeten!’ Daar Dode Zielen opent met de aankomst van Tsjitsjikow in de stad en eindigt met zijn vertrek, lijkt deze opmerking voldoende om vast te stellen dat de hele handeling van Dode Zielen zich in het tijdsbestek van drie weken heeft voltrokken.
Zij lijkt voldoende, zeg ik, maar absolute zekerheid op dit punt hebben wij niet: het is mogelijk dat Tsjitsjikow in zijn uitval tegen zijn koetsier Selifan inderdaad met ‘drie weken zitten we nu al hier’ bedoeld heeft: van hun eerste aankomst in de stad N. af. Maar het zou ook kunnen dat hij telt vanaf het ogenblik, dat hij weer in de stad terug is na de reeks bezoeken die hij bij de landeigenaars Manilow, Korobotsjka, Nozdrjow, Sobakewitsj en Pljoesjkin heeft afgelegd en die de beroemdste hoofdstukken van het eerste deel vormen. Is dit laatste het geval, dan moeten nog twee dingen worden vastgesteld: a) hoe lang is Tsjitsjikow na zijn eerste aankomst in de stad gebleven voordat hij op reis ging naar de landeigenaars en b) hoe lang is hij op reis geweest. Omtrent het eerste punt geeft het begin van het tweede hoofdstuk opheldering: Tsjitsjikow was ruim een week in de stad, toen hij besloot zijn visites naar het platteland uit te breiden en dit plan ook terstond in de daad omzette. Wat het tweede punt betreft, komen we tot een verrassende ontdekking, nl. in vijf lange hoofdstukken (II-VI) wordt Tsjitsjikow’s reis beschreven, die bij de lezer de indruk wekt weken in beslag te hebben genomen, maar in feite blijkt hij niet langer dan drie dagen te hebben geduurd. Immers, een kort verslag, of geheim politierapport over die reis op grond van de in Dode Zielen aanwezige gegevens zou ongeveer als volgt moeten luiden:
‘Tsjitsjikow vertrok uit N. op zondagochtend met bestemming het landgoed van Manilow op ongeveer 30 werst van de stad; hij gebruikte bij Manilow het middagmaal, vertrok op zondagmiddag in de hoop die avond nog de landheer Sobakewitsj te kunnen bezoeken, maar verdwaalde onderweg, viel met wagen en al om in de modder en kwam in het holst van de nacht aan bij de landgoedbezitster Korobotsjka. Daar overnachtte hij, werd maandagochtend om tien uur
wakker, vertrok na een vroege lunch, ontmoette die dag in een herberg Nozdrjow en reed met hem mee. Hij bleef maandagnacht bij Nozdrjow logeren, kreeg dinsdagochtend een hevige ruzie met hem tijdens een spelletje dam en is ijlings vertrokken. Onderweg had hij een botsing met een andere equipage, maai is tijdig bij Sobakewitsj gearriveerd om aldaar het middagmaal te gebruiken. Hij is evenwel bij Sobakewitsj na het eten niet langer gebleven dan voor zijn zaken nodig was en spoedde zich nog diezelfde dag, dinsdagmiddag, naar Pljoesjkin; zijn visite aldaar heeft evenmin erg lang geduurd, want zonder verder nog ergens te zijn afgestapt keerde hij ‘s avonds van diezelfde dinsdag, ‘toen het al bijna helemaal donker was’, in de stad N. terug.’
Op grond van deze gegevens kunnen wij vaststellen dat het totale verblijf van Tsjitsjikow in de stad N., en daarmee dus de duur van de handeling van Dode Zielen minimaal drie weken en maximaal vijf weken heeft bedragen (nl. ruim een week, of ca. 10 dagen in N.; drie dagen op reis en dan nog de drie weken na de terugkeer van de reis).
Maar waar is het geweest, en was het winter of zomer, of een periode er tussen in? Wat de plaats van de handeling betreft, beschikken wij ogenschijnlijk over niet veel meel gegevens dan die men kan vinden in de openingswoorden van het eerste hoofdstuk: ‘Door de poort van het logement in de gouvernementsstad NN reed een niet onelegante reiswagen…’ Dat de handeling zich in Rusland afspeelt is duidelijk, en verder was het dus een gouvernementsstad die door Gogol NN (later N.) wordt genoemd. Maar een nadere plaatsaanduiding ontbreekt, behalve misschien voor de ‘langzame lezer’, alias vertaler. Reeds op diezelfde eerste bladzijde krijgt men omtrent de ligging van de gouvernementsstad N. nog iets naders te horen, nl. in het gesprek tussen twee boeren die de aankomst van de equipage hebben gadegeslagen. ‘Moet je dat wiel es zien,’ zei de een tegen de ander, ‘wat denk je, gaat dat wiel nog tot Moskou mee als het moet, of niet?’ – ‘Dat haalt-ie wel,’ antwoordde de ander. – ‘Maar zeker niet naar Kazanj, hè?’ – ‘Nee, Kazanj haalt-ie niet,’ beaamde de andere.’ Uit dit gesprekje kan worden opgemaakt dat de gouvernementsstad N., waar zij zich in het uitgestrekte Rusland ook mag bevinden, in ieder geval dichter bij Moskou ligt dan bij
Kazanj. Pas in het tiende hoofdstuk, feitelijk aan het einde van de avonturen van Tsjitsjikow, wordt over de ligging van de stad N. nog enige direkte informatie gegeven, nl. als de auteur zelf het woord neemt en, zich verdedigend tegen mogelijke verwijten van zijn lezers dat alles toch wel wat erg onwaarschijnlijk klinkt, verklaart: ‘helaas heeft het zich allemaal precies zo toegedragen… en dat is des te verbijsterender, omdat de stad N. niet ergens in een ontoegankelijke wildernis lag, maar integendeel op niet al te grote afstand van de beide hoofdsteden.’ Dat wil dus zeggen, niet al te ver van Moskou en Petersburg. Verdere direkte mededelingen omtrent de identiteit van de stad N. geeft Gogol ons niet. Kennelijk volgt de schrijver in Dode Zielen een veel verspreide gewoonte van auteurs in de negentiende eeuw, niet alleen in Rusland, maar ook in het Westen, om jaartallen bijv. met 18.. en plaatsnamen met N. of NN aan te geven om aldus de historiciteit van hun verhaal in het midden te laten. Maar dan blijkt dat er toch iets aan de aandacht van de snelle lezer is ontsnapt, namelijk, een passage in het negende hoofdstuk, waarin Gogol de angst beschrijft, waar de ambtenaren door zijn bevangen, als zij horen dat er in het gouvernement een nieuwe gouverneur-generaal is benoemd die niets door de vingers ziet, en als zij zich dan alle ongerechtigheden voor de geest halen die de laatste tijd in het gouvernement zijn voorgevallen en waarvoor zij ter verantwoording zullen worden geroepen. Zo herinnert de president van het gerechtshof zich een onverkwikkelijke geschiedenis met zekere kooplieden uit Soljwytsjegodsk en andere kooplieden uit Oestjsysoljsk die bij een drinkgelag slaags waren geraakt en waarbij doden waren gevallen, maar welke zaak, dankzij steekpenningen aan de dienaren van het gerecht, in de doofpot werd gestopt. De president van het gerechtshof woont in de gouvernementshoofdstad N.; het incident met de kooplieden heeft plaatsgevonden in zijn rechtsgebied, immers, was het elders geweest, dan zou hij zich deze zaak niet zo hebben aangetrokken, ergo, de hoofdstad van het gouvernement, waarin de twee genoemde steden liggen, zal de stad N. zijn. Het is niet moeilijk vast te stellen, waar de steden Soljwytsjegodsk en Oestjsysoljsk te vinden zijn, zij liggen namelijk in het Wologodski gouvernement, dat als hoofdstad en admini-
stratief centrum de stad Wólogda heeft2). Het blijkt dat Wólogda inderdaad een stad is ‘op niet al te grote afstand van de beide hoofdsteden’ en bovendien blijkt dat de beide boeren aan het begin van het eerste hoofdstuk gelijk hadden te veronderstellen dat het wiel van Tsjitsjikow’s rijtuig misschien wel Moskou, maar zeker niet Kazanj zou halen, immers, de afstand van Wólogda naar Kazanj is ongeveer tweemaal zo ver als die van Wólogda naar Moskou. Steunend op deze gegevens kan men dus zeggen dat de handeling van Dode Zielen zich afspeelt in de gouvernementsstad Wólogda, een stad die, in een rechte lijn, ca. 400 kilometer ten noordoosten van Moskou ligt.
In misschien niet de beste, maar wel de origineelste studie die ooit over Gogol is geschreven, namelijk die van Vladimir Nabokov3), wordt de stad N. ook ter sprake gebracht en wel in verband met het gesprek tussen de twee boeren in het begin van de roman. Nabokov geeft bij dit gesprek het volgende kommentaar: ‘De moezjiks stellen helemaal geen belaag in de vraag van de exacte route die het rijtuig zal nemen; wat ze fascineert is alleen het ideële probleem om met behulp van denkbeeldige afstanden de denkbeeldige instabiliteit van een wiel vast te stellen en dit probleem wordt tot het niveau van sublieme abstrakrie verheven door het feit dat zij de juiste afstand van N. (een denkbeeldig punt) tot Moskou of tot Kazanj of Timbouctou niet kennen en er ook geen lor om geven. Zij verpersoonlijken het opvallende kreatieve vermogen van Russen, dat zo prachtig in Gogol’s eigen inspiratie aan de dag treedt, om in een vacuüm te kunnen werken.’ Deze interpretatie is natuurlijk geheel en al van het standpunt van de intellektueel uit gezien en van de lezer, voos wie de stad N. inderdaad ‘een denkbeeldig punt’ is, iets dat vanzelfsprekend niet is aan te nemen bij twee nuchtere Russische boeren, in het bezit van hun geestelijke vermogens die wel degelijk weten in welke stad zij zich bevinden, twee ‘moezjiks’ die in een hun welbekende straat tegenover een hun welbekend logement over het wiel van een hun onbekende equipage staan te praten, maar zich heus niet bezighouden
met de ideële problematiek van imaginaire instabiliteiten. In hun bewustzijn is de afstand van N. naar Moskou en van N. naar Kazanj een konkrete wetenschap. Het gaat er in deze kwestie niet om, gelijk Nabokov doet, de twee Russische moezjiks tot abstrakt bespiegelende lezers van Gogol te maken, maar omgekeerd, te proberen de lezer een kans te geven in het bewustzijn van deze twee boeren binnen te dringen en hun wetenschap te verwerven. Alleen om die reden heeft het onderzoek naar de ligging van de stad N. reeds zin gehad.
Wat nu de vaststelling van het jaargetijde betreft, stoten wij in de loop van het verhaal op een aantal direkte en indirekte gegevens. In de eerste plaats valt het verschijnsel op dat er, hoewel er in het eerste deel heel wat rondgereden wordt, in de tijd van de aktuele handeling nooit sprake is van vervoer per slee, wèl echter als er een voorval uit het verleden wordt opgehaald, als bijvoorbeeld in het negende hoofdstuk, waar verteld wordt dat de assessor Drobjazjkin ‘onderweg naar huis in zijn slede aan een hartaanval was overleden’. Verder wordt ook de toestand van de wegen herhaaldelijk en uitvoerig beschreven: het zijn modderwegen en in de stad dansen de equipages over hobbelige keistenen. Er ligt dus geen sneeuw, hetgeen ook blijkt uit de beschrijving van het landschap in het derde hoofdstuk, als beschreven wordt, hoe Tsjitsjikow van Manilow komend verdwaald raakt en door een storm wordt overvallen, d.i. dus op ongeveer de tiende dag ná het begin van de handeling. Daar lezen wij: ‘de stoflaag op de weg was spoedig in een modderbrij veranderd’, want – even tevoren was een hevige onweersbui losgebarsten met slagregens. Aan het einde van hetzelfde hoofdstuk rijdt Tsjitsjikow over ‘een van de regen zwart geworden landweg die zich tussen heldergroene, opgefriste akkers kronkelde’. Ook als Tsjitsjikow de stad N. in het elfde hoofdstuk definitief verlaten heeft, rijdt hij tussen ‘groene, gele en pas omgeploegde zwarte stroken bouwland door’. Trouwens, reeds in het tweede hoofdstuk, als Tsjitsjikow op het landgoed van Manilow arriveert, lezen wij dat de talud van de heuvel, waar het herenhuis op stond ‘met kort gemaaid gras was bedekt’. En er waren twee of drie bloembedden aangelegd, met seringestruiken en gele acacia’s, terwijl vijf-zes berkeboompjes hun armetierige toppen met de kleine blaadjes de lucht
in staken. En twee boerenvrouwen waadden tot hun knieën door de vijver met een sleepnet.
Wanneer Tsjitsjikow bij de landgoedbezitster Korobotsjka blijft overnachten, is de kamer zo vol vliegen dat hij ‘s ochtends wakker wordt door het feit dat hij ‘een vlieg tot diep in zijn neus opsnuift’ en een hevige niesbui krijgt. Er bestaat trouwens een geheimzinnige band tussen die Korobotsjka en vliegen: in de waarschijnlijk in 1843 door Gogol geschreven variant op het einde van het negende hoofdstuk brengt de president van het gerechtshof een bezoek aan Korobotsjka, als deze in de stad N. logeert en ook dan krijgen wij weer te horen: ‘het krioelde in de kamer van de vliegen…’ Het vasthouden aan dit attribuut van Korobotsjka is des te opvallender, omdat nergens elders in de roman in de direkte handeling sprake is van vliegen.
De hier genoemde gegevens maken het uitgesloten dat de handeling zich in de winter zou hebben afgespeeld en men weifelt tussen midden in de zomer (op grond van de stoffige wegen, de echt zomerse onweersbui en de zwermen vliegen) en het late voorjaar (op grond van de groene akkers, de kleine blaadjes aan de berken, het pas omgeploegde bouwland, de modder overal). De laatste veronderstelling wordt gesteund door een opmerking in het achtste hoofdstuk, als Tsjitsjikow op het bal bij de gouverneur op zijn manier verliefd wordt op de dochter van de gouverneur en wanneer de schrijver verklaart: ‘Of het nu door het voorjaar kwam, dat hem in zijn hoofd was geslagen…’ Wij mogen uit het bovenstaande wel vaststellen dat de handeling in de lente heeft plaatsgehad en, als wij hier de met grote waarschijnlijkheid als juist aan te nemen plaats van handeling bij betrekken, nl. Wologda, ruim 400 kilometer ten noordoosten van Moskou en konstateren dat er nergens sneeuw ligt, maar wel stof op de wegen, dat het ‘krioelt van de vliegen’ enz., dan moet het op zijn vroegst mei/juni zijn geweest. Het resultaat van dit onderzoek kan men direkt weer op het werk van Gogol zelf toepassen, waardoor sommige passages in Dode Zielen in een nieuw perspektief komen te staan, zoals blijkt uit het volgende voorbeeld. Wanneer in het zevende hoofdstuk Tsjitsjikow zich naar het gerechtshof spoedt om de kontrakten die hij met diverse landheren heeft afgesloten te laten legaliseren, is hij ‘gehuld in
een met bruine stof gevoerde berepels’ en botst op een hoek van de straat tegen een heerschap aan dat ‘eveneens in een met bruin laken gevoerde berepels was gehuld en daarbij een warme muts met oorkleppen droeg’. Dat blijkt Manilow te zijn. Het is duidelijk dat het komische, althans grillige effekt van de ontmoeting tussen deze twee berepelzen aanmerkelijk verhoogd wordt door de wetenschap dat zij niet in het hartje van de winter, maar in mei/juni plaatsvindt. Gogol zelf geeft in de beschrijving van de situatie geen enkele aanwijzing omtrent het jaargetijde, geen aanduiding of het warm of koud is, of de zon schijnt of dat het vriest en laat het aan het lot en aan de lezer over, of deze om zijn gril zal lachen of met een strak gezicht de bladzijde zal omslaan.
Hebben wij nu dus enig idee van de plaats, het jaargetijde en de duur van de handeling van Dode Zielen gekregen, dan rest ons nog een onderzoek naar de laatste en moeilijkste vraag: in welke tijd moet men de handeling situeren? Wanneer is dit alles nou eigenlijk gebeurd?
De roman geeft ons hieromtrent slechts één duidelijke, direkte, feitelijke inlichting, namelijk in hoofdstuk 7, als Tsjitsjikow na gedane zaken op zijn hotelkamer zit en zelf de tekst van de kontrakten wil opstellen die straks gelegaliseerd moeten worden. Gogol vertelt dan: ‘De formele indeling kende hij op zijn duimpje: zonder te aarzelen schreef hij in grote letters: In het jaar duizend achthonderd en zoveel.’ Wij weten dus dat de handeling zich niet in de achttiende, maar in de negentiende eeuw heeft afgespeeld en, daar Dode Zielen in. 1842 is verschenen en geen toekomstroman is, maar handelt over dingen die geweest zijn, hebben wij voor ons onderzoek dus de keuze van een periode van drie tot vijf weken die tussen 1800 en 1842 moet liggen, een begrenzing die men eventueel nog nauwer kan trekken, als men bedenkt dat Gogol in 1835 aan Dode Zielen is begonnen en ook toen wel gedacht zal hebben aan situaties en gebeurtenissen die op dat tijdstip reeds in het verleden lagen. Tussen 1800 en 1835 zijn in Rusland drie tsaren aan de macht geweest: Paul I, tot 1801, Alexander I tot december 1825 en daarna Nikolaas I.
Laten wij nu binnen de genoemde tijdsbegrenzing eens zien, welke indirekte gegevens de roman ons biedt, of m.a.w. wat de dode zielen ons op dit punt nog vertellen kunnen.
Wij willen daarbij, zonder het verhaal op de voet te volgen, trachten vast te stellen, wat het vroegst mogelijke jaar van handeling is. De vroegste tijd dan, waarin men de handeling kan situeren, is af te leiden uit een passage in het achtste hoofdstuk, waarin over het beschavingspeil van de ambtenaren wordt gesproken: ‘Velen onder hen waren niet onontwikkeld: de president van het gerechtshof kende zelfs het gedicht ‘Ljoedmila’ van Zjoekowski van buiten, dat toen nog gloednieuw was.’ Dit gedicht is een vrije bewerking van een ballade, Lenore, van de Duitse voorloper van de romantiek Gotfried August Bürger en verscheen in het tijdschrift De Bode van Europa in het jaar 1808. Met behulp van de door Gogol verstrekte gegevens, dat de president van het gerechtshof dit gedicht, dat nog gloednieuw was, op meesterlijke wijze kon voordragen, en gezien het feit dat deze beschrijving valt binnen het kader van de aktuele handeling, dus geen reminiscentie uit het verleden is, kan men tot de konklusie komen dat de handeling van Dode Zielen zich omstreeks 1808 moet hebben afgespeeld. In ieder geval weten wij nu met stelligheid dat de aktie niet vóór 1808 kan hebben plaatsgevonden, omdat zelfs bij Gogol een president van het gerechtshof geen gedichten uit zijn hoofd kan leren, die nog niet bestaan.
Willen wij aan deze datering blijven vasthouden, dan blijkt dat wij heel wat in de roman genoemde feiten over het hoofd moeten zien die met die datering niet stroken, te beginnen reeds met de mededeling in het tweede hoofdstuk dat de landeigenaar Manilow af en toe in het tijdschrift De Zoon des Vaderlands zit te bladeren, een tijdschrift dat eerst in – 1812 werd opgericht. Onze vroegst mogelijke tijdsbepaling is dus opgeschoven tot 1812, maar ook hier kunnen wij niet blijven stilstaan, immers, als Tsjitsjikow in hoofdstuk 5 naar het landgoed van Sobakewitsj rijdt, wordt verteld dat dit een huis was ‘van het soort dat bij ons voor militaire legerplaatsen wordt gebouwd’. Nu is het bekend dat deze zgn. militaire legerplaatsen, ofwel kolonies voor militaire dorpelingen een kreatie waren van Alexander I en zijn beruchte minister Araktsjejew. De opzet was om boeren (staatsboeren) in verplicht gezinsverband op bepaalde nederzettingen te vestigen; de mannen waren tegelijk soldaat en landbouwer en op grond daarvan verwachtten de plannenmakers dat de staatskas wei-
nig of niets hoefde bij te dragen aan het onderhoud van deze militair-agrarische eenheden. De vrouwen moesten op straffe van een boete ieder jaar een kind ter wereld brengen. De eerste militaire kolonies van deze aard ontstonden nu op de landerijen van Araktsjejew in het jaar 18164) en het is duidelijk dat het huis van Sobakewitsj niet met zo’n militaire kolonie kon worden vergeleken, vóórdat die bestond, zodat de tijd, waarin de handeling kan hebben plaatsgehad, weer een sprong naar voren heeft gemaakt: het kan niet vóór 1816 zijn geweest.
Veel later in de ontwikkeling van het verhaal, in het tiende hoofdstuk, treffen wij eindelijk een vrij konkrete tijdsbepaling aan, nl. in de mededeling van Gogol: ‘Men dient er overigens rekening mee te houden dat dit alles is voorgevallen kort na de glorierijke verdrijving van de Fransen… In die tijd zijn al onze landeigenaars… zeker een volle acht jaar lang verwoede politici geweest.’ Aan deze mededeling valt niet te ontkomen: de tijd van de handeling moet naar omstreeks 1820 worden opgeschoven.
Sommigen, die mijn betoog tot dusver geduldig hebben gevolgd, zullen zich nu wellicht gaan afvragen, of er dan geen grens naar boven bestaat, m.a.w. geen tijdsbepaling, waarna de handeling onmogelijk kan hebben plaatsgevonden. Inderdaad, deze is er. In de het laatst geciteerde passage staat namelijk dat dit alles is voorgevallen in een tijd, toen de dagelijkse gesprekken niet meer over de prijs van de haver of de toestand van de wegen gingen, maar toen de burgers bij elkaar informeerden: ‘Wat staat er in de krant? Ze hebben Napoleon toch niet weer van dat eiland vrijgelaten?’ En ook even tevoren, in dezelfde passage, wordt door de ambtenaren in hun verdwazing, als zij zich afvragen, wie die Tsjitsjikow toch eigenlijk is, de mogelijkheid geopperd: ‘dat Tsjitsjikow misschien Napoleon in vermomming zou zijn… Wie weet hadden ze hem van het eiland St. Helena losgelaten en probeerde hij nu Rusland binnen te dringen: oppervlakkig bekeken net Tsjitsjikow, maar in werkelijkheid helemaal niet Tsjitsjikow.’ Al deze veronderstellingen en overwegingen van de brave ambtenaren en burgers nu waren alleen mogelijk,
zolang Napoleon nog leefde en dus eventueel nog van St. Helena kon worden losgelaten. De grens naar boven voor de tijd der handeling ligt dus op de sterfdag van Napoleon, d.i. 5 mei 1821. Volgens Vernadski5) heeft keizer Alexander I in de jaren 1819-1820 in zijn strubbelingen met de Alliantie gedreigd ‘de lâcher la bête’ – in deze jaren moet dus duidelijk de handeling van Dode Zielen worden gesitueerd: wat er volgens Gogol in de hoofden der ambtenaren en landeigenaars omging, is onmiskenbaar een afspiegeling van wat er in die dagen aan internationaal-politieke spanningen en gedachten in de lucht hing.
Wie echter meent dat de vraag: ‘Wanneer speelt zich de handeling van Dode Zielen af?’ nu dicht bij de oplossing is gekomen, immers, naar beneden door de militaire kolonies afgegrensd op 1816 en naar boven door Napoleon’s dood op 1821, vergist zich en onderschat de speelsheid van Gogol’s geest. Immers, terugbladerend naar hoofdstuk vijf, stoten wij op een passage, waarin Sobakewitsj’s interieur beschreven wordt en hoe Tsjitsjikow zit te kijken, wat er allemaal aan de muur hangt. ‘Het waren allemaal afbeeldingen van helden, allemaal Griekse legeraanvoerders, in volle lengte gegraveerd: Maurokordates…, Miaoelis…, Kanaris…’ Al deze Griekse helden hebben een rol gespeeld in de Griekse onafhankelijkheidsstrijd, tegen de Turkse overheersing gevochten, en wel – in het jaar 1821 en later. Vóór 1821 was er voor een Russische grondbezitter in de provincie geen aanleiding om zijn wanden met die Grieken te versieren, immers, het gaat hier om een in 1821 uitgebroken politiek konflikt, waarbij de Russische publieke opinie ten nauwste was betrokken, een konflikt, waarin Alexander een weifelende houding aannam, enerzijds door de anti-Turkse lijn in zijn buitenlandse politiek aan de kant van de Griekse opstandelingen staande, anderzijds door de Heilige Alliantie gedwongen tijdelijk de aktie van de Grieken te veroordelen. Metternich zag namelijk in deze poging van de Grieken het Turkse juk af te werpen slechts een rebellie tegen de wettige heersers, de Turken. ‘De openbare mening in Rusland verlangde ondersteuning van de Griekse beweging,’ zegt Vernadski hierover. En:
‘Nothing in those days provoked a greater emotion in poetically inclined Russians than Byron’s quest,’ merkt Nabokov in zijn Gogol-studie op6), waarbij hij met ‘in those days’ 1823 moet bedoelen, want eerst in dat jaar ging Byron naar Griekenland. Het is Nabokov’s ontdekking geweest dat van alle helden uit Gogol’s Dode Zielen juist de grove, lompe en zeer aardse Sobakewitsj tot die ‘poetically inclined Russians’ heeft behoord, – vandaar die portrettengalerij, ofschoon het moeilijk is voor te stellen, dat de provinciale landeigenaar Sobakewitsj de vooruitziende blik zou hebben gehad zich reeds vóór 1821 van al die portretten te voorzien. Hoe zwaar het ook valt, èn in verband met het gedicht van Zjoekowski uit 1808, èn met het oog op de militaire kolonies uit 1816, èn gezien de dood van Napoleon in 1821, – de onderzoeker is op grond van de Griekse helden bij Sobakewitsj wel gedwongen de drie tot vijf weken durende handeling van Dode Zielen te situeren in een periode ná 1821 en waarschijnlijk vóór de dood van Alexander in 1825. Steun voor deze veronderstelling vindt men ook in de beschrijving, in het tiende hoofdstuk, van wat Gogol noemt ‘een toentertijd, zoals bekend, erg in de mode zijnde mystieke stroming’. Inderdaad is het bekend dat Alexander’s laatste regeringsjaren gekenmerkt werden door een opbloei van het obskurantisme, enerzijds in de vorm van een tyranniek kerkelijk dogmatisme, met name op de universiteiten, anderzijds, en mede als uitvloeisel daarvan, in het ontstaan van talrijke sekten en mystieke stromingen.
Wij komen hiermede dus tot de eindkonklusie dat… Maar dan valt het oog van de vertaler-onderzoeker, d.w.z. van de in deze materie steeds langzamer wordende lezer, op een passage in het achtste hoofdstuk, waarin het bal bij de gouverneur wordt beschreven en door Gogol hoog wordt opgegeven van de gevatheid van zijn held Tsjitsjikow in het beantwoorden van de dwaze vragen, die de hem bewonderende dames hem stelden, ‘een antwoord, verklaart Gogol, dat vermoedelijk niet zou hebben ondergedaan voor de replieken uit de mond van al die Zwonski’s, Linski’s, Lidins, Gremins en verder goed van de tongriem gesneden officieren uit de moderomans’. Het kost niet veel moeite de herkomst van deze
Zwonski’s, Linski’s enz. vast te stellen: het zijn helden uit de romans van de Russische auteur A.A. Bestoezjew (1797-1837), wiens onder het pseudoniem Marlinski geschreven boeken in Rusland inderdaad erg in de mode waren. De biografie van deze auteur verschaft ons enkele voor ons onderwerp interessante gegevens: tot 1825 verrichtte hij uitsluitend journalistieke en literair-kritische werkzaamheden; in 1825 raakte hij betrokken bij de mislukte zgn. December-opstand; hij leefde tot 1829 in verbanning in Siberië, werd daarna als gewoon soldaat ingelijfd bij het staande leger in de Kaukasus en kreeg eerst na 1830 de gelegenheid – en dat alleen onder het pseudoniem Marlinski – te publiceren; uit die tijd stammen dan ook zijn zo populair geworden romans. De door Gogol genoemde Gremin, d.w.z. prins Nikolaj Petroowitsj Gremin is de held van Marlinski’s korte roman De Beproeving, die voor het eerst verscheen in het tijdschrift De Zoon des Vaderlands, en wel in de nummers 29-32 van het jaar 18307). Daar in de roman Dode Zielen de naam Gremin (en zelfs tot tweemaal toe) valt op een hoogtepunt van de handeling en nog wel op het bal bij de gouverneur in de stad N. is het zonneklaar dat de ons langzamerhand obsederende periode van drie tot vijf weken onmogelijk vóór 1830 kan worden thuisgebracht, daar de romanheld Gremin toen nog niet bestond.
Het valt niet te ontkennen dat zich bij deze ontdekking een lichte verbijstering van de onderzoeker meester maakt. ‘Hoe zit dat dan, vraagt hij zich bijvoorbeeld af, met dat gloednieuwe gedicht Ljoedmila van Zjoekowski, dat de president van het gerechtshof in 1808 zo mooi kon voordragen, d.w.z. enkele weken vóórdat Tsjitsjikow in 1830 met Gremin wordt vergeleken?’ Verdere naspeuringen lossen in ieder geval dit raadsel op. Het blijkt namelijk dat Zjoekowski in 1831 een geheel nieuwe en sterk afwijkende versie van Ljoedmila heeft gepubliceerd en Gogol kan dus hebben bedoeld dat de president deze nieuwe redaktie uit zijn hoofd kende: de avonturen van Tsjitsjikow zouden zich derhalve pas ná 1831 hebben kunnen afspelen…
In het begin van onze uiteenzetting over de tijd der hande-
ling van Dode Zielen hebben wij betoogd dat deze vóór 1835 moet hebben plaatsgevonden, het jaar, waarin Gogol met zijn boek is begonnen. Wij zijn met onze laatste onthullingen nu reeds dicht genaderd tot een soort absoluut nulpunt, d.w.z. bij een punt, waarop logisch gesproken de handeling helemaal niet kan hebben plaatsgehad. Onwillekeurig doet de hele ontwikkeling van het onderzoek denken aan wat men misschien het archetypische beeld van een bepaalde manier van Russisch denken zou kunnen noemen, gesymboliseerd in een stukje speelgoed, de zgn. matrjosjka, d.i. een uit twee helften bestaande, uit kleurig beschilderd hout gedraaide pop van een boerenvrouw, die, als men haar opent, eenzelfde, alleen iets kleinere pop bevat, die, als men haar opent, eenzelfde, alleen nog iets kleinere pop bevat en zo ad infinitum. Ook de Russische volkssprookjes geven zinnebeeldig vaak dit patroon te zien, zoals bijvoorbeeld in het sprookje van de onsterfelijke Kosjtsjéj (die ook in Dode Zielen even opduikt), een demon, wiens dood zich op een eiland, verweg in zee bevindt en die het geheim van zijn onsterfelijkheid aldus verklaart: ‘…en op dat eiland staat een eikeboom en onder die eikeboom ligt een koffer begraven en in die koffer zit een haas verborgen en in die haas zit een eend en in die eend zit een ei en in dat ei zit mijn dood’8).
Een dergelijk patroon vinden wij ook in ons onderzoek terug: in ieder nieuw gevonden tijdsbestek in de roman van Gogol zit een nieuw tijdsbestek besloten, dat even geldig is als het vorige, alleen een stukje kleiner.
En de oplossing, de afsluiting, de verklaring van deze, allemaal klaarblijkelijk even geldige perioden? Deze oplossing – en men mag in dit verband misschien van het ei van Gogol spreken – is niet in de roman Dode Zielen te vinden. Die vindt men eerder in een brief, door Gogol in 1843 geschreven aan een gefingeerde, althans onbekende vriend en opgenomen in zijn laatste boek, uit 1847, getiteld: Fragmenten van een briefwisseling met vrienden. Het is de eerste van de vier in dat boek voorkomende brieven die gewijd zijn aan Dode Zielen. Daarin staat: ‘…Ondertussen hebben mijn Dode
Zielen toch maar heel wat stof doen opwarrelen… ook al wemelde het boek van de fouten, van de anachronismen…’ Hieruit blijkt dat Gogol zelf zich terdege bewust was van de historische ongerijmdheden in zijn boek, maar dat hij er zich niet veel van aantrok. De Russische literator Wasili Gippius wijst hier in een essay over Gogol op, wanneer hij zegt: ‘Gogol vergiste zich in de chronologie gemakkelijk, soms zelfs met een hele eeuw, zoals in Taras Boelba, waar het nu eens de 15de, dan de 16de, dan weer de 17de eeuw is en des te gemakkelijker kon hij zich dus vergissen als het om perioden van 10-12 jaar ging’9). Gippius geeft nog een voorbeeld, wanneer hij Gogol’s verhaal Ouderwetse Landeigenaars onder de loupe neemt en konstateert dat ‘in dezelfde tijd de vogelkers bloeit, de kersen en pruimen rijp worden en de appels worden gedroogd’10).
Men is geneigd juist in deze omstandigheid de bekoring van Gogol’s genie te zien; Gogol als schrijver boeit voor een niet gering gedeelte dankzij zijn ongerijmdheden, dankzij zijn talent ‘om in een vacuüm te kunnen werken’, zoals Nabokov het noemt, – dankzij zijn charmante onverschilligheid voor nuchtere, logisch gefundeerde protesten met hun banaalnaturalistische inslag.
Maar, dit vooropgesteld, kan men toch opmerken dat Gogol’s Dode Zielen, behalve wat het verder nog mag zijn, toch ook een satire is op bepaalde situaties en personen in een bepaalde historische tijd. Gogol heeft zijn Dode Zielen geen roman, maar een poëma genoemd, d.w.z. een episch dichtwerk (met lyrische passages), een begrip, waar hij blijkbaar grote waarde aan hechtte, gezien het feit dat op de titelpagina van de eerste druk het woord Paëma in wel driemaal grotere en vettere letters staat als de rest van de titel11). Gogol omschrijft het woord als een genre van vertelkunst, waarin de auteur het leven van zijn held in een ketting van avonturen en lotswisselingen presenteert om tegelijk heet van de naald een juist beeld te geven van ‘alles, wat hij in de
gekozen periode heeft opgemerkt en wat waard is de aandacht van iedere opmerkzame tijdgenoot te trekken12). De situatie ligt echter anders bij de lezers van enige generaties later, voor wie Gogol, dode zielen, Napoleon, militaire kolonies, Marlinski, een ver in het verleden liggende geschiedenis zijn geworden. Het is een bekend verschijnsel van de menselijke geest: hoe meer de tijd terugwijkt, des te groter wordt de nieuwsgierigheid naar de historische details uit die van ons wegvluchtende perioden. De tijdgenoot mag het om het even zijn, als Gogol over de ambtenaren schrijft dat zij besmet waren door een ‘toentertijd, zoals bekend, erg in de mode zijnde mystieke stroming’. Natuurlijk, dat wist hij uit eigen aanschouwing, maar de nazaat van honderd jaar later stelt de vraag: Wat voor stroming? Waar? Bij wie? Wanneer dan? Als in het achtste hoofdstuk Tsjitsjikow een anonieme brief ontvangt van een onbekende aanbidster, met een mooi versje erbij, schrijft Gogol: ‘De brief was geheel in de geest van de toenmalige tijd geschreven,’ iets wat de tijdgenoot ongetwijfeld direkt herkend en beaamd zal hebben, maar de mensen van later vragen ogenblikkelijk: Wat voor geest? Wanneer dan? A1 deze toespelingen in de roman begrijpen wij niet meer, als wij niet weten, wanneer zich de handeling heeft afgespeeld, als wij twijfelen, of wij aan 1808 moeten denken of aan 1812, of het in 1816 is geweest of in 1821, in 1830 of misschien nog later.
‘Alles krijgt zijn beurt, alles heeft zijn plaats en tijd,’ zegt Gogol in een van zijn bespiegelende passages in hoofdstuk 11, daarmee te kennen gevend dat de faktoren plaats en tijd hem wel degelijk bezig hielden. In hetzelfde hoofdstuk komt de opmerking voor: ‘juist omstreeks diezelfde tijd was men begonnen paal en perk te stellen aan de ambtelijke omkoperij’.
Als in het zevende hoofdstuk van Dode Zielen Tsjitsjikow een barrière van ambtenaren moet passeren om tot de raadkamer door te dringen, wordt de techniek van het omkopen van een kleine ambtenaar in funktie als volgt beschreven:
‘Tsjitsjikow haalde een bankbiljet uit zijn zak, legde het voor Iwan Antonowitsj neer, die er helemaal geen erg in had en er meteen een boek op legde. Tsjitsjikow wilde er hem nog
even op attent maken, maar Iwan Antonowitsj gaf hem met een hoofdknik te verstaan dat dit niet hoefde. ‘Hij zal u naar de raadkamer brengen; zei Iwan Antonowitsj.’
Waarom interesseert het ons te weten, wannee= zich zo’n tafereeltje kan hebben afgespeeld? Het antwoord luidt: omdat Anton P. Tsjechow in 1883 een verhaal publiceerde, waarin hij beschreef, hoe een kleine ambtenaar uit zijn tijd steekpenningen in ontvangst nam. Het verhaal heet: Inlichtingen13) en tekent de volgende situatie in een gesprek tussen een landeigenaar en een kleine ambtenaar:
‘Woldyrjow haalde uit zijn zak een biljet van een roebel en legde dit voor de ambtenaar neer, op het opengeslagen boek. De ambtenaar fronste zijn voorhoofd, trok met een zuur gezicht het boek naar zich toe en sloeg het. dicht… Opeens, als bij toeval, richtte hij zijn blik op Woldyrjow. Zijn neus begon te glimmen, liep rood aan en trok vol rimpeltjes van een glimlach. ‘Ach…, wat is er van uw dienst?’ vroeg hij.’
Afgezien van de invloed van Gogol op de jonge Tsjechow, die uit dit citaat spreekt, gaat men zich bij deze vergelijking interesseren voor de vraag, in welke perioden die bepaalde techniek van omkopen in de Russische maatschappij in zwang is geweest en literair werd uitgebeeld. En dan verlangt men onvermijdelijk een antwoord op de vraag: ‘Wanneer sleepte Iwan Antonowitsj zijn bankbiljet in de wacht om dan plotseling van persoonlijkheid te veranderen?’ M.a.w. – welke was de door Gogol in zijn poëma gekozen periode, die het waard was ‘de aandacht van de opmerkzame tijdgenoot te trekken?’ Wat het antwoord betreft, hebben wij gezien dat Gogol de lezer een ruim assortiment van mogelijkheden biedt, waaruit hij kiezen kan. En legt een inquisitieve onderzoeker de auteur het vuur te na aan de schenen, dan zal deze er zich vermoedelijk van af maken met de woorden, die hij tegen het einde van Dode Zielen gebruikt: ‘De lezer die zich hiervoor interesseert mag de rest zelf bedenken.’14)
4 maart 1965.
- 1)
- Russische Bibliotheek, Gogol, deel III, Amsterdam G.A. van Oorschot 1965. In het volgende zullen verwijzingen naar Dode Zielen slaan op het eerste deel van het werk.
- 2)
- Cf. Atlas Marksa, St.-Peterburg, 1905.
- 3)
- Vladimir Nabokov, NikoIai Gogol. Norfolk, Conn., New Directions, 1944, blz. 76.
- 4)
- Leonid I. Strakhovsky, Alexander I of Russia. London, Williams & Norgate, 1949, blz. 194.
- 5)
- G. Vernadski, Geschiedenis van Rusland, I. Amsterdam, De Bezige Bij, 1947, blz. 184.
- 6)
- V. Nabokov, op. cit. blz. 97.
- 7)
- Russkie povesti 19-ogo veka, tom. 1, Moskva, 1950, blz. 561. 290
- 8)
- Russian Fairy Tales with commentary by Roman Jakobson, London Routledge, n.d, blz. 489.
- 9)
- Wasili Gippius, Gogalj. Leningrad, 1924; Reprints Series Brown University Press, Providence Rhode Island, 1963, blz. 71.
- 10)
- Op. cit., blz. 85.
- 11)
- Zie reproduktie in: S.T. Aksakov. Istorija mojego znakomstwa s Gogoliem, Moskwa, 1960, blz. 63.
- 12)
- M.B. Chraptsjenko, ?Mjortvyje Doesji? N.W. Gogolja, Moskwa, 1952, blz. 112.
- 13)
- Russische Bibliotheek, Tsjechow, deel I, blz. 43-44.
- 14)
- Zie hoofdstuk 11, blz. 284.