Charles B. Timmer
Russische notities
1. Een dozijn woorden teveel
Een vroom geloof in het verleden, een hecht vertrouwen in de macht van de geschiedenis schijnt bij velen in Sovjetrusland de plaats te hebben ingenomen van het geloof in een Schepper en in een Hiernamaals. Dit althans zou ik kunnen opmaken uit de ontwikkeling van de ‘archief-cultuur’ in Rusland. Op het gebied van de literatuur wordt niet alleen in centrale musea, bibliotheken en instituten verwoed verzameld en enorm veel bewaard aan manuscripten, brieven en andere documenten – in 1967-1971 bij het Centrale Staatsarchief bij voorbeeld 350000 documenten uit privébezit en 41000 institutionele archiefdossiers1. – maar ook veel in druk uitgegeven, een bewijs dat er bij een groter publiek ruime belangstelling voor dit materiaal bestaat.
Heel populair in Rusland zijn een aantal series in boekvorm met archivalia over bekende schrijvers en dichters, zoals de open reeks van ‘Memoires van tijdgenoten’ over bepaalde literaire grootheden met titels als bij voorbeeld: I.S. Toergenjev v vospominanijach sovremennikov (I.S. Toergenjev in de herinnering van tijdgenoten), of een parallel lopende reeks die gaat onder titels als: F.M. Dostojevski in de Russische kritiek, of de befaamde reeks ‘Serija literatoernych memoearov’, waarin o.a. verscheen Valentin Boelgakov, L.N. Tolstoj v poslednij god ego zjizni (Valentin Boelgakov, Het laatste levensjaar van L.N. Tolstoj). De eerste twee genoemde reeksen bevatten voornamelijk verzamelingen van reeds eerder in druk verschenen, maar moeilijk toegankelijk materiaal.
Toegespitst op de publicatie van archivalia, dus op voor het eerst in druk verspreide documenten en teksten is de in de jaren dertig opgezette monumentale reeks van Literatoernoje Nasledstvo (Literaire Nalatenschap), waarin
inmiddels tegen de honderd dikke delen archiefmateriaal zijn verschenen, grotendeels over personen, maar soms ook thematisch over onderwerpen Deze reeks wordt uitgegeven door de Academie van Wetenschappen van de ussr en is als bron voor verder historisch onderzoek in ruime mate gezaghebbend.
Een jonge serie wordt uitgegeven door het Centrale Staatsarchief van Literatuur en Kunst van de ussr (Tsgali) en heet Vstretsji s prosjlym (Ontmoetingen met het verleden). De serie bevat verspreid materiaal uit persoonsarchieven en opstellen over de geschiedenis van zulke archieven, bij voorbeeld in No. 2 van de reeks een hoogst belangwekkende studie, van I.A. Krasovski, over het grillige lot van het Dostojevski-archief, waarvan grote delen door diverse omstandigheden verloren zijn gegaan. Een ongunstige factor voor het behoud van archivalia was bij Dostojevski de omstandigheid dat hij zo dikwijls verhuisde- en, zoals bekend, worden verhuizingen meestal aangegrepen als goede gelegenheden om ‘overbodige rommel’ van de hand te doen en daaronder vallen dan helaas vaak documenten en brieven en copieën van manuscripten die latere onderzoekers uitzonderlijk belangrijk vinden. Een gevleugeld woord van de Russische schrijver Viktor Sjklovski luidt in dit verband: ‘Voor een archief staan twee verhuizingen gelijk aan één brand.’ Erger voor de literaire nalatenschap van Dostojevski was evenwel wat hem in 1849 overkwam. Toen hij in april van dat jaar in Petersburg werd gearresteerd (om eerst tien jaren later als vrij man in die stad terug te kunnen keren), werden ook al zijn papieren in beslag genomen, hetgeen blijkt uit een dier beruchte ‘oekazen’ van de Derde Afdeling (de geheime politie onder het tsarisme), waarvan je steeds weer verbaasd staat dat zij niet ‘uit naam van kameraad Stalin’ ondertekend zijn. In het geval Dostojevski was het een stuk van de volgende inhoud:
‘Op Allerhoogst bevel draag ik Uedele op morgen om vier uur in de ochtend de ingenieur-luitenant b.d. en literator Fjodor Michajlovitsj Dostojevski te arresteren […] Daarbij al zijn papieren en boeken te verzegelen en […] er streng voor te waken dat er uit de papieren van Dostojevski geen stuk heimelijk wordt achtergehouden.’ (Bevel van de IIIe Afdeling, No. 675, van 22 april 1849).2.
Het opstel van J.A. Krasovski in Ontmoetingen met het verleden over het lot van het Dostojevski-archief vermeldt dan dat Dostojevski van zijn geconfisqueerde documenten later geen bladzijde heeft teruggezien: klaarblijkelijk was door de IIIe Afdeling van de tsaar alles vernietigd. Krasovski trekt geen vergelijking met zijn eigen tijd, met de jaren dertig bij voorbeeld van de twintigste eeuw, toen op gelijke, of liever tien maal gruwelijker wijze de archieven van Osip Mandelsjtam, van Isaak Babel, van Vsevolod Meyerhold- van honderden anderen te gronde zijn gegaan, meestal samen met de oorspronkelijke eigenaars van die archieven.
Uiteraard dient de geleidelijke publicatie door Sovjetrussische instanties van wat uit de draaikolken van de geschiedenis gered kon worden en bewaard is gebleven, op zichzelf als een positieve daad gewaardeerd te worden. Maar wel rijst meteen de vraag naar de betrouwbaarheid van het door Russische staatsuitgeverijen, staatsinstellingen, staatsuniversiteiten en staatsbibliotheken geselecteerde en bewerkte materiaal. Zoals bekend is de eerbied van onder partij-dictaat werkende geleerden voor de historische objectieve waarheid in de Sovjetunie nooit bijster groot geweest: een historisch ware- of, wat wetenschappelijk eigenlijk alleen bereikbaar is, ‘zo waar mogelijke’ voorstelling van gebeurtenissen werd te dikwijls ondergeschikt gemaakt aan een historisch zo wenselijk mogelijke voorstelling van zaken, waarbij onder ‘wenselijk’ moet worden verstaan een in de gegeven omstandigheden politieke wenselijkheid.
Een legitieme vraag dus: hoe staat het met de betrouwbaarheid bij de genoemde publicaties in serieverband?
Om voor de hand liggende redenen is deze redelijk groot bij herdrukken van reeds eerder verschenen en dus gemakkelijk controleerbaar materiaal, dat wil zeggen bij de eerste twee genoemde reeksen. Zij is uit overwegingen van wetenschappelijk prestige ook groot bij de serie Literatoemoje Nasledstvo, al is de zonde van eenzijdige, partijdige selectie van het materiaal zeker niet afwezig. Aan de andere kant bleek de wetenschappelijke acribie soms zo groot te zijn, dat van een bepaald deel in de reeks de gehele oplage na verschijning uit de circulatie moest worden genomen, hetgeen deel 65 over V.V. Majakovski uit 1958 overkwam, omdat het deel de naar Sovjetrussische smaak te welsprekende brieven van Majakovski aan zijn vriendin Lilja Brik bevatte.
Het peilen van de betrouwbaarheid van een publicatie is overigens een heel moeilijke zaak. Geknoei bij de bewerking van archiefstukken komt meestal slechts bij toeval aan het licht. Dit komt voor een groot deel door de omstandigheid dat eenmaal gepubliceerde archivalia in de regel niet meer ter bestudering worden gegeven: men verwijst dan altijd naar de gepubliceerde teksten.
Men kan bij ‘knoeimethoden’ verschillende categorieën onderscheiden: 1) weglatingen, waardoor accentverschuivingen en dus vervalsingen optreden, 2) zogenaamde drukfouten die argeloos een averechtse betekenis aan een passage geven, 3) directe verdraaiingen van feiten. Deze komen het minst voor, frequenter is categorie 1 der weglatingen en deze kunst van het schrappen heeft zich in de loop der jaren tot een formidabele techniek ontwikkeld, die de kunst van het schrijven naar de loef steekt.
Op een eclatant geval van ‘weglating’ wordt gewezen door de letterkundige Viktorija A. Schweitzer, specialiste op het terrein van leven en werken van Marina Tsvetajeva en Osip Mandelsjtam. Zij is in 1978 uit de SU geëmigreerd, woont nu in Amerika en werkt o.a. mee aan de uitgave der complete werken van Marina Tsvetajeva in New York.
In een artikel in het in Frankrijk verschijnende Russische tijdschrift Sintaksis3. doet zij verslag van haar ervaringen als wetenschappelijk onderzoeker in de Russische staatsarchieven. Ervaringen die in de hoogste mate frustrerend en op een Kafka-achtige manier absurd moeten zijn geweest. Het absurde vindt in Rusland zijn voedingsbodem vooral in het spanningsveld van het ‘wel willen’ maar ‘niet mogen’- met het gevolg van volledige inertie zodat volstrekt ongevaarlijke aanvragen om archiefstukken doorgaans met het beruchte woordje ‘njet’ worden beantwoord.
Na dit treurige verslag van haar ervaringen in Sovjetrussische bibliotheken geeft Viktorija Schweitzer een aantal voorbeelden van de verwerking van archivalia in publicaties. Ter illustratie noemt zij o.a. een brief uit 1926 van Marina Tsvetajeva aan Valentin Boekgakov, bekend als laatste secretaris in 1910 van L.N. Tolstoj.4. Boelgakov was in 1923 geëmigreerd, liever, hij was het land uitgezet, had zich in Praag gevestigd en daar met Marina Tsvetajeva kennisgemaakt, toen zij in 1922 in die stad kwam wonen. Boelgakov had een invloedrijke positie bij de Tsjechen en was daardoor in staat
de dichteres Tsvetajeva aan een jaarlijkse beurs te helpen, waardoor zij zich staande kon houden. Na haar vertrek naar Parijs in 1925 bleef zij met Boelgakov in briefwisseling en een aantal van die brieven werden in No. 2 der serie Ontmoetingen met het verleden gepubliceerd door M.A. Rasjkovskaja, een Sovjetrussische filologe en Chlebnikov-specialiste.
In de brief van 2 januari 1926 van Marina Tsvetajeva aan Valentin Boelgakov (zij was toen ongeveer vier jaren in het buitenland en woonde sinds enkele weken in Parijs) kwam de volgende passage voor:
‘Ik verlang hartstochtelijk naar de oceaan. Die ligt hier niet ver weg. Ik ben bang dat ik die later nooit meer zal zien. Misschien zal ik naar Rusland terug moeten keren.* (Inderdaad: moeten– ik wil helemaal niet!)- of iets anders…’
Viktorija Schweitzer heeft, toen zij nog in Moskou woonde, gelegenheid gehad deze brief van Tsvetajeva in het origineel ter inzage te krijgen (‘per ongeluk’ kan men zeggen, want de brieven hoorden in een ‘gesloten collectie’ thuis). En daarbij kwam zij tot de ontdekking dat in de uitgave Ontmoetingen met het verleden door het Centrale Staatsarchief de volgende passages waren weggevallen, beter gezegd, geschrapt en dat zonder de gebruikelijke indicatie van […]:
‘inderdaad moeten- ik wil helemaal niet’
en
‘na een omwenteling, anders niet natuurlijk!’
Uit deze vondst van Viktorija Schweitzer blijkt duidelijk dat de brieftekst onder de handen van M.A. Rasjkovskaja van het Staatsarchief zo geen ‘schoonheidsbehandeling’ dan toch wel een behandeling in ‘sovjethygiëne’ had ondergaan: er zijn twaalf woorden uit verdwenen, twaalf woorden die de archiefdeskundigen klaarblijkelijk per ongeluk over het hoofd hebben gelezen…
De brief in de sovjetversie kan daardoor iedere biograaf van Tsvetajeva gemakkelijk op een dwaalspoor brengen, hetgeen waarschijnlijk ook wel de bedoeling van deze ‘archivalische epilering’ zal zijn geweest. Immers,
met miskenning, of een niet-kennen van de termen ‘ik wil helemaal niet’ en ‘na een omwenteling’ kan door een citaat uit de bewuste brief zonder moeite gedocumenteerd worden dat Marina Tsvetajeva, nauwelijks vier jaren uit Rusland weg, al plannen had om boetvaardig naar de Sovjetunie terug te keren, dus dat zij in 1926 al pro-sovjet was!
Om de lezer helemaal en grondig van de wetenschappelijke ernst der publicatie te overtuigen wijst de redactie in een nabeschouwing met ongeveinsde veinzerij er nog eens extra op dat ‘brieven van vooraanstaande schrijvers in de regel de meest betrouwbare, soms de enige bron zijn voor literair-biografische informatie…’ (p. 370).
In de eerste in 1975 verschenen bundel van de reeks Ontmoetingen noemt de bekende Ljermontov-specialist Irakli Andronikov in een inleidend woord archivarissen ‘de conservatoren van de waarheid’. Een prachtige definitie, maar wel moet men het daarbij eens zijn over wat men onder het begrip ‘waarheid’ wil verstaan. Een indicatie, of poging in die richting ter definiëring van het begrip ‘archivalia-waarheid’ staat op p. 11 van de tweede bundel: ‘De documenten worden gepubliceerd conform de originelen van de schrijvers, in de nieuwe spelling overgebracht maar met behoud van eventuele stilistische eigenaardigheden van de auteur…’- Dit is duidelijke taal: op deze basis worden overal ter wereld archivalia gepubliceerd. Maar het blijkt dat bij de Sovjetrussische ‘conservator van de waarheid’ de geest wel sterk, maar het sovjetvlees soms zwak is- vandaar het verschijnsel van plotselinge tekstverduisteringen en de zekere reserve die, zoals uit bovenstaand voorbeeld blijkt, de onderzoeker van in de Sovjetunie gepubliceerde bronnen in acht moet nemen.
2. De literaire kunstgreep van Suzanna-in-het-bad
Waar in Rusland de kinderen vandaan komen is niet helemaal duidelijk, tenminste, wanneer men in deze kwestie op de Russische literatuur moet afgaan. Van Poesjkin tot en met Tsjechov brengt een liefdesscène in een roman of verhaal het niet verder dan een steriele handkus. Naar een realistische of suggestieve beschrijving van de geslachtsdaad moet men in de letteren lang zoeken. Steeds weer wordt als enig voorbeeld van erotisch realisme de roman Sanin van M.P. Artsybasjev aangehaald (1907), een naar
huidige begrippen uiterst saai boek dat hoogstens op een meisjeskostschool nog voor enige opwinding kan zorgen.
Sexuele uitbundigheid in de vertelkunst werd in de goede oude tijd getemperd door art. 1001 van het Keizerlijk Wetboek van Strafrecht, dat luidde: ‘De persoon die in het geheim voor de censuur een werk of werken laat drukken of anderzins in veelvoud produceert en verspreidt, of wel aan censuur onderworpen werken met een zedekwetsende strekking of van een duidelijk met de zeden en de betamelijkheid in strijd zijnd karakter in omloop brengt, wordt gestraft met een geldboete van ten hoogste vijfhonderd roebel of hechtenis voor de tijd van zeven dagen tot drie maanden.’ Welnu, hiermee kreeg Isaak Babel te maken, toen hij in Gorki’s tijdschrift De Kroniek in 1916 enkele verhalen publiceerde, waarmee hij zich op grond van dat artikel een gerechtelijke vervolging op de hals haalde, een proces dat in 1917 door de revolutie werd ‘geseponeerd’. En de narigheid was alleen daardoor ontstaan, omdat Babel in een aandoenlijk verhaal een joodse koopman in Orjol de nacht had laten doorbrengen bij een hoertje: als jood had hij geen ‘verblijfsvergunning’ en kon dus niet in een hotel terecht.
Maar de weerzin van de Russische schrijver tegen het sexuele realisme wordt niet alleen door de sancties van het Wetboek van Strafrecht verklaard, maar komt ook van binnenuit. Vraag je aan een Rus, hoe de literaire kuisheid toch te verklaren is, dan krijg je meestal ten antwoord: Maar dat is toch niet nodig? Maar dat hoeft toch niet? – Helaas, een in zo’n rhetorische vraag gesteld antwoord geeft meestal een nogal onbevredigende opheldering.
De kuisheidsfixatie en preutsheidsmanifestatie in de klassieke literatuur van Rusland werd kort na de revolutie van 1917, bij de eerste golf van een ‘Umwertung aller Werte’ voor korte tijd onderbroken en als ‘bourgeois’ gedoodverfd. Onder de leuze van ‘gelijke rechten voor man en vrouw’ ontwikkelde zich begin jaren twintig tijdens het ‘oorlogscommunisme’ een literaire stroming, waarin de promiscuïteit van de ‘vrije liefde’ de boventoon voerde: in sommige romans als De liefde van drie geslachten van Aleksandra Kollontay bij voorbeeld, of De maan ter rechterzijde van Sergej Malasjkin, ging het soms wild toe, alleen, ook in die boeken treft men geen
directe beschrijvingen aan van hartstochtelijke omhelzingen, maar alleen niet veel meer dan wat ingrediënten tot die hoofdschotel: beschouwingen over het nieuwe ‘revolutionaire’ dogma dat aan een copulatie niet meer betekenis moest worden toegekend dan aan het drinken van een glas water.
Maar deze situatie van ‘libertijns-communisme’ heeft niet lang aangehouden. Al spoedig zag men in- onder de wijze leiding van de Partij- dat het gezin de nucleus van de maatschappij was, dus van de staat. Het staatsbelang predomineerde, het gezinsleven werd weer op burgerlijke leest geschoeid en iedere vorm van libertijnse literatuur werd weggevaagd. Wat het thema liefde in de literatuur betreft ging men in de bloeitijd van het Socialistische Realisme (jaren dertig) op dit punt nog een paar forse stappen verder: de liefde tussen man en vrouw werd literair totaal gekoppeld aan de graanopbrengst volgens het lopende Vijfjarenplan; in de stromen romans, verhalen, epische gedichten was geen sprake meer van liefdesvervulling in en door de geslachtsdaad of ook maar van een suggestie in die richting. Wie zich daaraan bezondigde (aan de beschrijving ervan, bedoel ik), kon rekenen niet op de ‘zeven dagen tot drie maanden hechtenis’ uit art. 1001 van het tsaristische wetboek, maar op tien-vijftien jaren strafkamp-streng-regime volgens de educatieve wetsrollen van de sovjets. Liefde tussen de geslachten, zo hadden de Russische marxisten ontdekt, had ontegenzeggelijk een liederlijke, een vunze kant en leidde de sovjetburger alleen maar af van de te behalen productie-quota. Dus kwamen in de literatuur de sovjetkindertjes voortaan uit groene kool of werden planmatig door de ooievaar gebracht. In het goede, met Stalinprijzen bekroonde sovjetverhaal werd een jongeman op een meisje verliefd omdat zij bij het hooi opladen haar arbeidsnorm met 150% had kunnen overschrijden. Uit liefde probeerde hij haar op dat punt dan te overtreffen met het gevolg dat er voor een ‘samen stoeien in het hooi’ geen tijd meer overbleef (en ook geen hooi). Een van de weinige indirecte beschrijvingen van een geslachtsdaad in het hooi kwam voor in Isaak Babels verhaal De weduwe, uit zijn cyclus Rode ruiterij, tenminste, in de edities uit de jaren twintig, maar de scène werd in de editie van 1933 en in alle latere sovjetuitgaven geschrapt met als resultaat een verknoeid verhaal dat in de nieuwe redactie zijn pointe had verloren.
Ook na de Stalintijd veranderde er bijgevolg niet veel: de dooiperiode in de literatuur bracht geen ontluiken van de liefdestaferelen met zich mee, al werden er pogingen gedaan om het bespottelijke taboe te doorbreken en, al was het maar als een schuchter begin, tot de literaire kunstgreep van de handkus terug te kunnen keren.
Het gevolg van deze bescheiden pogingen tot erotisch realisme was dat een sovjetdame, N. Montsjadskaja, in 1964 het nodig vond een waarschuwende brochure te schrijven onder de titel Liefde en namaak, een brochure die door de kritiek werd aanbevolen met: ‘De socialistische maatschappij heeft de wortels vernietigd met alles wat de liefde lelijk maakt, wat eens platvloersheid was, cynisme en ontucht. De brochure is gericht tegen de liederlijkheid, tegen vernedering in de liefde, tegen hypocrisie.’5. Het commentaar demonstreert duidelijk een bepaalde aan het Socialistische Realisme inherente hebbelijkheid: de innerlijke ongerijmdheid ervan en de tegenspraak tussen theorie en praktijk: zijn immers ‘de wortels van het kwaad vernietigd’, waarom dan nog een brochure schrijven met het doel om- de wortels van het kwaad te vernietigen? Het is de houding van de sovjetschrijver die beweert: ‘In ons socialistische sovjetland is de prostitutie geliquideerd!’- om dan snel een roman over Moskouse bordelen te gaan schrijven.
De Belgische slavist Dr. Jos Van Damme heeft in het tijdschrift De Dietsche Warande & Belfort van september 1981 aan het onderwerp een korte beschouwing gewijd. Terecht constateert hij het fenomeen van de Russische literaire preutsheid en wijst erop dat zelfs een Russisch woordenboek ‘nooit obscene woorden bevat… geen vloeken, geen woorden die benoemen wat men onder de lagere natuurlijke functies pleegt te verstaan. Er staat inderdaad geen scheet in…’
Maar hoe is de kuisheidssituatie aan het literaire front in de jaren tachtig?
Uit de beschikbare literatuur blijkt dat er zich een zekere ontwikkeling heeft voltrokken: de schrijvers zijn van de klassieke- en nogal ouderwets gevonden- ‘handkus-kunstgreep’ overgegaan tot de zogenaamde ‘Suzanne-in-het-bad-kunstgreep’, dat wil zeggen, de sexuele prikkel in de literatuur wordt momenteel grotendeels opgewekt door beschrijvingen van situaties waarin het voyeurisme een overwegende rol speelt.
Uiteraard kende ook de klassieke literatuur reeds de knepen van deze techniek, men denke slechts aan het prachtige verhaal Op zee van A.P. Tsjechov (1883)6., waarin het gaat om twee matrozen, vader en zoon, die twee gaatjes hebben geboord in de wand van de ‘huwelijkskajuit’, waarin bruidsparen hun huwelijksnacht doorbrengen. Op een nacht is het een jonge geestelijke met zijn vrouw. De beide matrozen staan op hun ‘uitkijkpost’. De lezer verwacht heel wat- en krijgt ook op Tsjechoviaanse manier waar voor zijn geld: behalve het echtpaar verschijnt in de kajuit nog een oud heertje dat- voor een handvol bankbiljetten de mooie bruid voor de huwelijksnacht van de echtgenoot koopt. De vader-matroos haalt zijn zoon van het kijkgat weg: zoiets schandelijks mag de jongeman niet aanzien… Bij Tsjechov wordt het aanstootgevende dus duidelijk van het sexuele naar het corruptieve verlegd. Maar in de contemporaine sovjetliteratuur gaat het om de sexuele prikkel an sich. Ook Jos Van Damme wijst in zijn artikel op het Suzanne-in-het-bad-effect, als hij schrijft: ‘Opvallend is het weer opduiken van de badscène in de vrije natuur.’- Inderdaad, het begluren, bespieden, bewonderen, genieten van naakte, in een rivier of meer badende jonge vrouwen is, te oordelen naar de moderne sovjetroman een geliefde zomersport voor de moderne Rus geworden. Een criticus, A. Redjko, heeft zich in dit verband al afgevraagd, ‘waar al dat mooie weer in zijn land ineens vandaan kwam’. Een artikel van Dusko Doder in International Herald Tribune van 5 april 1982, geheten Literary Licentiousness Riles Russian Critics zegt: ‘The appearances of naked Olgas, Ninas, Veras and Lenas on the pages of various magazines in the course of the past year has been criticized as a new, negative trend in Soviet fiction,’ en wijst dan op een aantal Sovjetrussische maandbladen als Moskva, Neva, Zvezda, Oeral, met telkens weer als hoogtepunt van erotische beschrijvingen dit begluureffect.
In de nummers 10 en 11 van het literaire maandblad Moskva (1981) verscheen het romandebuut van de bekende sovjetdichter Jevgeni Jevtoesjenko, Jagodnyje mesta (Vindplaatsen voor bessen). ‘Dit is beslist mijn belangrijkste werk, het resultaat van het werk en de ervaringen van mijn hele leven’ moet Jevtoesjenko in een interview met Gaither Stewart hebben gezegd7..
Het is wel het potsierlijkste boek dat ik in de laatste tien jaar heb gelezen. Het is het produkt van een literaire sovjetsnob, onder wiens handen het kleinste tafereeltje dat beschreven wordt vals en ‘verliteratuurd’ is gaan klinken. Zo ook (uiteraard!) de erotisch gekleurde passages. Een voorbeeld. De stoere ‘kolchoznik’ Ivan Koezmitsj komt in 1945 ongedeerd uit het leger thuis. Vier jaren heeft hij gevochten en zich ‘ver uit de buurt van vrouwen’ gehouden. Daarom keek hij die eerste avond dat hij weer bij zijn vrouw was wat beteuterd, ontwend, naar de als slagroom opgeklopte kussens. Toen zijn vrouw, al even confuus, stuntelig de petroleumlamp uitblies, en naast hem ging liggen, raakte hij helemaal de kluts kwijt, immers, in de oorlog was hij gewend geweest ‘s nachts alleen een toevallig zich naast hem uitstrekkende soldaat, iemand net als hij, tegen zich aan te voelen. Vol verdriet bedacht Ivan Koezmitsj dat de mannelijke krachten hem in de steek hadden gelaten en dat hij was thuisgekomen als een oude afgetakelde man. Maar zijn vrouw drukte zich toen zo stevig tegen hem aan, met een lichaam dat al niet jong meer was maar dat, als in haar jeugd, naar hooi en melk rook, en zij fluisterde zo hartstochtelijk: ‘Geef mij een zoon terug, Vanja, één desnoods’, – dat Ivan Koezmitsj begreep dat hij nog niet oud was… Alleen werd het geen zoon, maar een dochtertje…’
Dit heet in Sovjetrusland literatuur, het proza van een beroemd dichter. Een paar bladzijden later is dat dochtertje al groot geworden, Ivan is inmiddels weduwnaar, hij zou zijn dochter graag bij zich thuis willen houden, maar begreep wel dat dit niet kon. ‘Hoe zou hij haar bij zich kunnen houden, wanneer nu reeds de knopen zo maar van haar jakje afsprongen door die borsten van haar die gezwollen waren als zuurdesem en daarbij dat steeds vaker terugkerende onbepaalde iets dat haar geelgespikkelde ogen omfloerste…’- Het meisje met de geelgespikkelde ogen en het knopenloze jak heet Ksjoeta. En op p. 27 zijn we- of is Jevtoesjenko- zo ver: Ksjoeta (het wás erg warm, het gras kromde zich onder de hitte) volgde ‘de stem van de rivier’, knoopte onder het lopen haar hoofddoek los, maakte haar haar vrij ‘zodat het als een golf van vlas langs haar schouders stroomde’ en- ‘hijgend begon zij onderweg haar kleren van zich af te werpen: de hoofddoek, haar losgeknoopte blouse… haar zwarte knellende bustehouder… om haar hete lichaam zo snel mogelijk aan de verkoelende adem van
het water te kunnen toevertrouwen. Haar Turkse muiltjes, haar rok en haar lichtblauwe slipje met de drie elastiekjes [?] trok ze uit toen ze vlakbij de rivier was… Ksjoeta was niet bang voor vreemde ogen: het was hier een heel afgelegen plekje.’
De lezer zal inmiddels hebben begrepen dat onze rondborstige Ksjoeta naakt aan de oever van de rivier stond, gestreeld ‘door de koele ademhaling van het water’. En onze- of liever Jevtoesjenko’s- Suzanna gaat baden.
De aldus opgewarme sovjetlezer krijgt dan, op p. 28, het volgende tafereel voortgezet: ‘Zij wiegde op haar rug met de armen in rust wijd uitgespreid. Haar hoofd werd door de zwaargeworden haardos van vlas omlaaggetrokken en alleen haar ogen en de twee bosbessentepels van haar borsten staken uit het door Ksjoeta getemde water omhoog.’- En dan komt het: Ksjoeta’s hond, Charley, die ook het water aan het temmen is, begint opeens te blaffen, het meisje kijkt om zich heen en ziet…
Niet te geloven- ze ziet op de oever, naast haar kleren, een man met een zwarte baard ‘van een niet-dorps uiterlijk, gekleed in een geruit cowboyjak…’ De hond Charley staat op het punt de gebaarde cowboy te verslinden, Ksjoeta is dus verplicht uit het water te komen om de hond in bedwang te houden, zij pakte ‘met één hand Charley bij zijn halsband beet en met haar andere hand trok zij zo goed als het ging haar haren over haar borst en hurkte toen neer in een poging om door zo’n haargordijn haar lichaam zo veel mogelijk aan de blikken van de onbekende te onttrekken- “Keer je om! Wat sta je me daar aan te gapen!” riep Ksjoeta pal in het gezicht van de man met de zwarte baard die geschokt was door de aanblik van dat witte, van waterdruppels glinsterende lichaam, half toegedekt door in wanorde er tegenaan geplakte haren.’- De zwarte baard draaide zich niet direct om maar ‘ving in zijn blik heel haar natte gestalte op, neergehurkt, confuus en in toorn ontstoken, met enorme ogen, met een bijna in de kleur van baksteen gebruind gezicht en tot aan de elleboog gebruinde armen, waar het nogal grove baksteenrood plotseling in de zachtheid van een verblindend wit overging, bestrooid met de donkere bessen van moedervlekken. Maar een van de bosbessentepels stak toch maar weerspannig tussen de haren naar buiten, tussen die haardos door die toch zo zijn best had gedaan om de borst te bedekken.- “Wat ben je mooi…” zei de onbekende langzaam en hij hapte naar lucht…’
Dat zal de sovjetlezer als hij zo ver gekomen is ongetwijfeld ook doen. Hij zal inmiddels zo’n stevige erectie hebben gekregen dat wij ons kunnen afvragen, waar de sovjetcensor zijn ogen had, toen hij aan dit prozadebuut van Jevgeni Jevtoesjenko zijn fiat gaf.
Even later maakte de dichter het nog bonter als hij de onbekende baard op de gedachte brengt dat hij zelf ook wel eens een bad wil nemen en dan het beeld ophangt van een mannelijke strip-tease die in de wereldliteratuur zijn weerga niet heeft (p. 31).- ‘Is-ie effe sterk’, dacht Ksjoeta, toen de baard voor haar stond, nee, niet naakt, zoals u met uw perverse westerse brein denkt, maar in een strak zittend rood en wit gestreept zwembroekje- en sterk waren uiteraard zijn biceps.
Enfin, zoals het bij dit genre romans usance is, breekt er dan plotseling een onweer los. Ksjoeta moet met de onbekende baard (Charley mag ook mee) in een hooischelf gaan schuilen en- dan gebeurt er weer niet wat de aan tempo gewende westerse lezer had verwacht: niet de man met de baard, maar het onweer ‘pakte Ksjoeta met zijn natte, maar warme armen beet, overdekte haar met duizenden schrokkige grove kussen, verblindde haar met zigzagvormige bliksemschichten, verdoofde haar…’ enz. enz.
En de zwartgebaarde geoloog Kolomejtsev- hij had zich onder de bedrijven door voorgesteld- merkt heel terecht op: ‘Je bent drijfnat…’- Alles natuurlijk een sluwe truc van de dichter-romanschrijver om het meisje zo ver te krijgen dat zij zich opnieuw gaat uitkleden en inderdaad- de geoloog zegt: ‘Kleed je uit…’ en hij krijgt nog gelijk ook.
Na de boven geciteerde drie puntjes volgt onmiddellijk de mededeling: ‘Toen het Ksjoeta pijn deed huilde zij niet, maar klemde alleen de tanden op elkaar.’ – ‘“Waarom heb je niet gewaarschuwd dat je nog maagd was?” mompelde Kolomejtsev. “Ach wat, ze heeft het zelf immers gewild,” dacht hij in een poging om een gevoel van afkeer tegen zichzelf te onderdrukken […] “En u zult mij niet vergeten?” vroeg Ksjoeta…’
Zo wordt de lezer, net als altijd in de Sovjetrussische dagelijkse praktijk ook ditmaal weer het voornaamste door de neus geboord: over het ‘hoe’ krijgt hij niets te lezen. ‘Dames en heren, nog een enkel woord over het maagdenvlies,’ doceert dokter Jevtoesjenko en daarmee is het afgelopen. Geen wonder dat de geïnteresseerde sovjetlezer naar de wodkafles grijpt om al die stippeltjes en puntjes zelf maar te gaan invullen.
Later in zijn roman maakt onze Jevgeni het nog een stuk wilder, vooral op het terrein van bessen en borsten, zoals op p. 43, wanneer een vrouw, Dasja, met een man tussen twee manden met bessen is gaan liggen, waarna een van de manden door een onbesuisde beweging van de minnaar om valt, de bessen over Dasja’s blote borsten stromen en Tisja [de man] de bessen een voor een van haar afzoent… Dat is nog eens wat anders dan die handkus van Tsjechov8. – en de lezer begrijpt opeens, waar de titel van de roman Vindplaatsen voor bessen op slaat.
Het ging mij in bovenstaande beschouwing niet om erotische literatuur als zodanig, voor welk genre het suggereren een sterker effect heeft dan de brute, naturalistische beschrijving. Het gaat mij hier juist om dit laatste, om het fenomeen dat dit in de Russische literatuur altijd achterwege wordt gelaten. De auteur ontwikkelt een liefdessituatie, voert die uiteraard tot een hoogtepunt, maar als de climax er dan om vraagt om op papier gezet te worden, hikt en slikt de schrijver en hij zwijgt.
Maar dat ook de Russische schrijver het heel goed kan, dat hij voor een realistische uitbeelding van de sexuele daad in authentiek erotisch gekleurde taal niet terugdeinst, bewijst hij, wanneer hij in de rang van dissident of als onvrijwillige balling naar het Westen is geëmigreerd en daar wil voortgaan zich als Russisch schrijver te manifesteren. En dat doet hij wanneer hij zijn Moskouse, Leningradse of Kievse bagage heeft aangevuld met waardevolle stukken uit de Angelsaksische of Franse literatuur, stukken die hem in de Sovjetunie niet toegankelijk waren.
Men hoort wel eens de theorie verkondigen dat in een ‘geïsoleerde groep’, of een ‘gesloten gemeenschap’ als de ussr, wanneer de mogelijkheid tot opstandigheid stelselmatig wordt uitgeschakeld, ook de viriliteit achteruitgaat, dus de mogelijkheid tot óp-standigheid van de man, zijn potentie.
Maar nemen wij als voorbeeld de grote Russische schrijver Vasili Aksjonov (nu ook een ‘dissident’!), dan kunnen wij aan zijn werk vaststellen dat hij van die ‘achteruitgang’ geen last blijkt te hebben gehad. Dit in tegenstelling tot de anti-dissident Jevtoesjenko, bij wie dat, naar zijn slappe romandebuut te oordelen, wel het geval is geweest. In Aksjonovs roman
Ozjog (Een brandwond) uit 1980 en al niet meer in de Sovjetunie maar in de usa verschenen, ‘davert’ het van de erotiek. Reeds op p. 16 vindt een eerste copulatie plaats, weliswaar meer een vriendelijke verkrachting dan een ‘tot wederzijdse bevrediging verlopende vleselijke gemeenschap’- en dat zonder bessen, borsten, rivier, onweer en andere liflafjes uit de keuken van kok Jevtoesjenko.
Wat na het lezen van al deze zaken bij Aksjonov wel achterblijft is een wat vreemde indruk, een onbestemd gevoel van onbehagen, waarin misschien de sleutel tot het hele probleem ligt: de indruk van iets onechts, van epigonisme, van onoorspronkelijkheid in juist die sexuele passages, waarmee de schrijver furore had willen maken. Wanneer Aksjonov in zijn roman, als om zichzelf te epateren, zo grifweg strooit met woordjes als neuken, kut en lul (dat kleine aantal woorden dat volgens Jos Van Damme in geen enkel Russisch woordenboek te vinden is), dan is hij, zo vreemd als het klinken mag, geen Russische schrijver meer, maar eerder een uit het Californisch in het Russisch vertaalde auteur, in de traditie van een Henry Miller, een Philip Roth of ook een Vladimir Nabokov. Wie Nabokovs Lolita eerst in het Engels en daarna in zijn eigen Russische vertaling heeft gelezen zal de genoemde indruk bevestigd vinden: in de Engelse versie zijn de sexueel uitdagende passages functioneel in de tekst ingebouwd, in de Russische versie doen zij gewild, expres aan, er opgelegd met de lust van een kind dat er plotseling graag vieze woorden uitslaat. Maar zij ondersteunen de tekst niet, hetgeen in het Engels wel het geval was.
De Russische erotische literatuur bestaat zoals alle goede dingen ‘bij de genade Gods’ zoals dat heet. Zij is er en heeft bestaansrecht, bij Poesjkin, bij Ljermontov, in de volksliteratuur en zij kan bijzonder geestig zijn. En daar gaat het nu net om: de uitbeelding van het sexuele verlangt meer dan welk ander genre ook in de hoogste mate- esprit, om niet in vulgariteiten te verzanden. Maar het merkwaardige daarbij is dat deze literatuur alleen aardig, aanlokkelijk, genietbaar is, wanneer zij ‘ondergronds’ werkt, wanneer zij in de boekenkast niet tussen Tolstoj en Lenin wordt ingeschoven. Alleen ondergronds heeft het niet-in-de-woordenboeken staande woord zeggingskracht, spanning, authentieke waarde. Pogingen om deze woorden in de Russische taal te rehabiliteren, ‘salonfähig’ te maken, wekken de indruk
van epigonisme, van een ‘net willen doen als James Joyce!’. Pogingen om de Russische ‘vuile taal’ gewoon te doen klinken en dagelijks hanteerbaar te maken- niet in het leven maar in de literatuur- ontneemt er de speciale charme aan, de charme der ondergrondsheid: de tekst klinkt opeens op een vreemde manier vertaald. Het ‘ondeugende’ is een literaire kunstgreep- wie het per se bij het ‘deugdzame’ wil inlijven berijkt literair niets anders dan banale, kleinburgerlijke vuilbekkerij, pornografie voor de huiskamer.
1.8.1982
- 1.
- In: Vstretsjis prosjlym (Ontmoetingen met het verleden), deel 2. Moskou 1976, p. 269.
- 2.
- Zie aldaar, p. 227.
- 3.
- Viktorija A. Schweitzer, Bratskaja mogila (Het broedergraf) in: Sintaksis, No. 4, red. M. Rozanova en A.D. Sinjavski. Fontenay aux Roses, 1979.- pp. 139-156.- Een der boeiendste tijdschriften van de nieuwe Russische emigratie.
- 4.
- Valentin Boelgakov, Het laatste levensjaar van L.N. Tolstoj. Amsterdam 1976.- Priv?-Domein No. 40.
- *
- na een omwenteling, anders niet natuurlijk!?
- 5.
- In: Roesskije Knigi (Russische Boeken), cat. No. 39, 1964, p. 6.
- 6.
- In: A.P. Tsjechov, Verzamelde werken in zes delen. Russische Bibliotheek. Amsterdam 1953-1956.- deel 1.
- 7.
- In: Haagse Post, 7 november 1981, p. 108.
- 8.
- Karel van het Reve heeft moeite met de handkus van Tsjechov, vooral, wanneer die niet op de rug van de hand maar ?okolo brasleta? terechtkomt, d.i. ?naast? of ?vlakbij? de armband. Hij zegt dat dit niet in het Nederlands te vertalen is, omdat de aangeduide plek noch ?hand? noch ?arm? is (het Russische ?roeka? betekent zowel hand als arm). Maar natuurlijk kan heel adequaat vertaald worden met: ?Hij kuste haar hand ter hoogte van de armband?- dit heeft hetzelfde ironische effect: de geaffecteerdheid van een te nauwkeurige plaatsbepaling (voor een handkus). Zie Hollands Maandblad, 1982: 2, p. 45.