Charles B. Timmer
Russische notities
I. Dwaalsterren in de Sovjetletteren
In de doorgaans grauwe stroom van literaire produkten in de Sovjetunie verschijnt af en toe plotseling als een komeet aan de sterrenhemel een stuk proza, dat door bijzondere kwaliteiten de aandacht van zelfs de meest afgestompte lezer trekt. Die bijzondere kwaliteiten hoeven lang niet altijd van literaire aard te zijn; het gaat zeker niet altijd om een plotseling ontdekt ‘meesterwerk’ van het Russische proza. Maar wel onderscheidt zich zulk een novelle of verhaal van ander proza door het element van het ‘ongewone’, waarmee ik bedoel, iets dat inhoudelijk op een aantal punten afwijkt van de geijkte Sovjetrussische conflictstof, sfeer of plot, d.i. de thematische ontwikkeling.
Het maandblad Droezjba narodov (Vriendschap der volkeren) probeert op het punt van literaire ontdekkingen en primeurs de laatste jaren het leidinggevende tijdschrift Novyj Mir de loef af te steken. Droezjba narodov is reeds met de eer gaan strijken de opzienbarende romans en verhalen van Joeri Trifonov gelanceerd te hebben (Het huis aan de kade, De oude enz.) en de Siberische schrijver Valentin Raspoetin te hebben ontdekt. In 1980 bracht het tijdschrift een korte roman (in het Russisch een povestj genoemd) van Dina Kalinovskaja onder de titel O Soebbota! (O Sabbat! – eigenlijk O Zaterdag!), een novelle die in velerlei opzicht aan de normen voldoet van het genoemde genre ‘van het ongewone’. Ten eerste is het verhaal uit het Jiddisch in het Russisch vertaald en overgenomen uit het Sovjetjiddische blad Sovyetish Heymland, het enige joods-literaire orgaan dat in de Sovjetunie bestaat; ten tweede speelt de handeling zich af in Odessa omstreeks 1975 en zijn alle optredende personen geen stoere arbeiders of
hardwerkende ingenieurs, maar Joodse gepensioneerden; ten derde is de hoofdpersoon een tijdens de burgeroorlog naar het buitenland uitgeweken Joodse Rus, die na ongeveer een halve eeuw een bezoek aan zijn vaderstad komt brengen; ten vierde komt over deze ‘Harry Stein’ aan het licht dat hij een Amerikaan en dus schatrijk is geworden, een succesvol zakenman en dat hij met zijn dollarcheques op zak ook in Odessa de situatie van a tot z beheerst: in het restaurant wordt hij als ‘buitenlander’ op zijn wenken bediend: hij stuurt een ‘biefstuk met gebakken ei’ in koelen bloede naar de keuken terug, omdat hij ‘biefstuk met gebakken ui’ had besteld – terwijl een sovjetgast in datzelfde restaurant al dankbaar is als hij überhaupt iets op zijn bord krijgt – kortom, hij gedraagt zich als heer en meester tussen provinciaaltjes, als een man van de wereld die waar voor zijn geld verlangt. Iets wat een sovjetburger gewoonlijk alleen collectief waagt te doen, als lid van een bepaalde ‘delegatie’ bij voorbeeld, of wanneer hij in een bepaalde omgeving als ambtelijke ‘meerdere’ kan optreden.
Het verhaal O Soebbóta! (een typische, in wezen onvertaalbare Odessaverzuchting, in de klank bovendien een zekere affiniteit vertonend met ‘O svobóda!’ d.i. ‘O vrijheid!’) is bijzonder rijk aan wat ik ‘sovjet-folklore’ zou willen noemen: allerlei in het verhaal verwerkte folkloristische trekjes die ‘ongewoon’ zijn voor het sovjetproza brengen een aardige couleur locale aan met soms onthullende informatie. Het is als verhaal daardoor soms iets te wijdlopig geworden, in een iets te zwaar aangedikte stijl geschreven, namelijk in het karakteristieke taaltje dat misschien alleen nog in Odessa wordt gesproken: een soort exclamatieve taal vol elliptische zinswendingen en met de typische syntaxis, waarin de vragende vorm lang niet altijd een vraag is, maar meestal een soms lichtelijk verontwaardigde bevestiging inhoudt, in de trant van ‘Heb je Poesjkin gelezen?’ – ‘Ik zou Poesjkin niet gelezen hebben?’, enz.
Samengevat komt het verhaal hierop neer: Een oude Joodse vrouw in Odessa, Marija Isaakovna (Manja, Maroesinka), heeft via het Rode Kruis een jeugdvriend van ongeveer een halve eeuw geleden teruggevonden in Amerika en deze, inmiddels ook oud geworden Harry Stein, alias Grisja Stejman heeft door dit hernieuwde contact het plan opgevat om een ‘Intourist’-reis naar zijn geboortestad Odessa te maken en daar zijn vroe-
gere geliefde Manja, maar ook zijn beide broers Monja (Solomon) en Zjoenja (Zinovij) met hun nooit geziene gezinnen te bezoeken, want in al die jaren heeft hij nooit een levensteken gegeven – kennelijk om zijn verwanten in Odessa niet te compromitteren en niet het odium van ‘bloedverwantschap met iemand in het buitenland’ op hen te laden. Zoiets was, vooral in de Stalin-periode, niet zonder lijfsgevaar. Grisja ‘de Amerikaan’ schrijft aan zijn oude vriendin Manja: ‘… Ik neem de boot naar Amsterdam [sic! Bij mijn weten bestond en bestaat er geen passagiersbootlijn van New York op Amsterdam] en kom dan per vliegtuig over Moskou naar Odessa. Heeft Soeljka mij vergeten?’ Soeljka (Saul) is de broer van Manja, bevriend met de Stejmans en een jeugdvriend van Grisja.
Alles verloopt volgens plan en Manja gaat Grisja ‘de Amerikaan’ van het vliegveld bij Odessa afhalen. Daar krijgt de lezer dan een aardig kijkje op enkele van die zonderlinge details van de sovjetwerkelijkheid, zoals die meestal door buitenlanders worden verteld, maar zelden door Sovjetrussen beschreven. Zo wordt bij voorbeeld Grisja op het vliegveld niet alleen door Manja opgewacht, maar ook nog door een derde partij, een juffrouw van het ‘toeristenbureau’, zoals de bekende organisatie ‘Intourist’ in het verhaal heet. En die juffrouw legt onmiddellijk een onverbiddelijk volledig ambtelijk beslag op de oude Amerikaanse gast (in het technisch idioom van de toeristenindustrie ‘Amtourist’ genoemd), zij duwt hem met zijn koffers in een klaarstaande limousine en rijdt met hem naar zijn hotel. Manja had haar oude vriend nauwelijks de hand kunnen drukken en is gedwongen per autobus naar de stad terug te keren. Men stelle zich de situatie voor, alleen mogelijk in een land als de Sovjetunie: een vrouw van een jaar of zeventig haalt haar oude vriend na hem vijftig jaar niet gezien te hebben van de luchthaven af, maar zij mag niet in de halflege auto van Intourist met hem mee naar Odessa rijden.
In de stad aangekomen nodigt de ‘Amerikaan’ Manja uit samen met hem in zijn Intourist-hotel te gaan eten. In het verhaal wordt de naam van dit hotel niet genoemd. Er bestonden toen twee hotels in de stad van die Intourist-categorie: het Londonskaja en het vroegere Bristol-hotel, nu Krasnaja, d.i. Rode. Uit enkele details in de beschrijving kan zonder moeite worden opgemaakt dat het om het Krasnaja-hotel aan de Poesjkin-straat
ging met zijn grote, in fin de siècle gedecoreerde restaurant. Er ontwikkelt zich bij die uitnodiging een merkwaardig gesprek tussen de beide oude mensen:
Grisja (Harry): In mijn hotel is vast een goed restaurant. Daar gaan we naar toe!
Manja: Denk je dat dit wel kan?
Grisja: Hoe zo ‘wel kan’?
Manja: Je bent per slot toch een buitenlander…
Grisja: Ben je soms bang?
Manja: Waar zou ik bang voor moeten zijn? Onzin! We leven nu niet in een tijd om bang te zijn. (p. 52).
Grisja vraagt even later, waarom niemand van zijn familie hem op het vliegveld is komen afhalen. Manja antwoordt: ‘Ze zeiden dat ze wel bij mij op visite zouden komen zodra jij in de stad was.’ – Hierop reageert Grisja met Amerikaanse directheid, als hij vraagt: ‘Die zijn dus ook bang voor de gpoe?’ – Manja: Wat heeft de gpoe daar mee te maken? Wat voor gpoe?..’
De gpoe was begin jaren dertig wat de kgb nu is, de gevreesde geheime politie. Ondanks Manja’s verzekeringen dat er geen sprake van ‘bang zijn’ is, komt zij even later met de bekentenis voor de dag dat Grisja’s broer Zjoenja niet naar de luchthaven is gekomen, omdat die een zoon in Moskou had, in militaire dienst, en dat die zoon ‘in al zijn documenten (d.w.z in te vullen formulieren, enquêtes, levensbeschrijvingen, enz.) altijd op de vraag ‘Hebt u familie in het buitenland?’ met nee had geantwoord – geheel te goeder trouw overigens, Grisja was immers ‘verdwenen’ – en nu was er plotseling een Amerikaanse oom uit de lucht komen vallen en Zjoenja moest uiteraard eerst met zijn zoon overleggen, of het wel raadzaam voor hem was zijn oude broer weer te zien en of hij door dit ‘buitenlandse contact’ zijn militaire zoon niet zou compromitteren en in gevaar kon brengen. Hier steekt het angst-element dus duidelijk de kop op: angst bepaalt het handelen van de mensen – in dit geval de op iedere sovjetburger drukkende belasting van angst voor zijn overheid. Een angstneurose die gevoed wordt door de voorstelling dat de overheid a priori van iedere burger aanneemt dat hij schuldig is aan hoogverraad of contra-revolutionaire plannen en dat die burger voortdurend een bewijs uit het negatieve moet leveren dat hij geen landverrader is en niet met de vijand heult.
In het Intourist-hotelrestaurant, waar een strijkje speelt en artiesten optreden (Manja: ‘Hier wonen buitenlanders en dus moest het orkest het allerbeste zijn’) zorgt Grisja ‘de Amerikaan’ meteen voor een onaangenaam incident, de reeds genoemde scène waarin hij zijn biefstuk terugstuurt en de kelnerin een standje geeft: ‘dat hij biefstuk met ui had besteld en voor zijn geld wou krijgen wat hij verlangd had en dat hij, als zij, de kelnerin, soms geen Russisch verstond, het ook op zijn Turks, of in het Frans, of Grieks, of Jiddisch of desnoods in Engels kon zeggen.’
De oude vriendin Manja die nog nooit had meegemaakt dat je op zo’n manier mensen en dingen naar je hand kon zetten, voelt zich tegelijk beschaamd en vol ontzag. Er ontwikkelt zich tussen de twee de volgende dialoog:
Manja: Hoe komt het dat je zoveel talen kent? Of maakte je maar een grapje?
Grisja: Maroesja! Ik heb in Turkije gewoond, daarna in Griekenland, ik heb in Parijs gestudeerd, ik doe zaken in Amerika…
Manja: Je bent een regelrechte handelsreiziger…
Grisja: Ik heb de hele wereld gezien, mijn Manetsjka. In Italië, in Holland, je had me in Londen op straat kunnen tegenkomen!
Manja: Wat deed je daar, in die landen?
Grisja: Er is overal genoeg te doen, Manetsjka! In Italië ben ik de oudheden gaan bekijken, in Londen kocht ik antieke munten – ik ben immers numismaat, ik bezit een beroemde collectie. En in Holland heb ik, verbaas je niet, Joden opgekocht!
Manja: Wat bedoel je: opgekocht?
Grisja: Uit concentratiekampen, Manetsjka, daaruit kocht ik ze vrij.
Manja: Waren die dan te koop?
Grisja: Nou en off De Duitsers waren tuk op harde valuta…
Deze merkwaardige – en in de Sovjetrussische literatuur nog nergens eerder vermelde commerciële activiteiten van Grisja doen denken aan de roman Schindler’s Ark van de Australische schrijver Thomas Keneally, waarin hetzelfde thema van mensenhandel ter sprake komt. Zulke zaken zijn evenwel bij lange na geen gewoon onderwerp van gesprek in een Sovjetrussisch verhaal.
Dan komt Grisja ‘de Amerikaan’ in contact met Manja’s ook al gepensioneerde broer Saul Isaakovitsj. Samen bekijken de beide vrienden foto’s die Grisja heeft meegebracht, van zijn familie en van zijn huis in Amerika.
Saul, een oude, geslepen en niet op zijn mondje gevallen ‘Odessiet’ wacht op het ogenblik dat hij zijn jeugdvriend Grisja voor diens Amerikaans gesnoef op zijn nummer kan zetten en vraagt: ‘En dat is dan jouw huis als ik het wel heb?’ Grisja antwoordt: ‘Jawel, mijn eigen huis. Acht kamers, plaats genoeg, kom toch eens een keer kijken! [Hij weet heel goed dat de doorsnee Sovjetrus het met vijftien kwadraatmeter woonoppervlak moet doen en niet zo maar in Amerika kan gaan logeren]. En een tuin. En twee auto’s. [Hij weet heel goed dat zelfs één auto voor de doorsnee Sovjetrus een ongehoorde droom is]. Kom me bezoeken, dan gaan we samen op reis… ‘s winters neem ik altijd vacantie in Florida… in het voorjaar reis ik altijd naar Europa. Als je zin hebt, trekken we heel Europa door, Rome, Parijs, Zwitserland!…’
‘Saul Isaakovitsj,’ gaat de auteur na deze ontboezeming van Grisja verder, ‘vond het diplomatieker niet te antwoorden dat hij, Saul, voor zulke reizen geen geld had en ook nooit zou hebben en dat hij trouwens niet inzag, waarom Sovjetburgers zonder speciale regeringsopdracht in het buitenland moesten gaan rondzwerven…’
Hier komt die heel bijzondere kijk van de Sovjetrussen aan het licht op buitenlandse reizen die kennelijk als een soort ‘staatsaangelegenheid’ worden gezien. Een plezierreisje naar Parijs is iets dat het Sovjetrussische bewustzijn niet kan verwerken. Zo’n reis op eigen houtje te ondernemen, op eigen initiatief en niet op grond van een ‘regeringsopdracht’ is voor de gemiddelde Sovjetrus ondenkbaar. Saul Isaakovitsj meent dat hij nu de gelegenheid heeft gekregen om zijn goede vriend Grisja met diens opschepperij te pakken te nemen. Hij zegt: ‘Vertel me liever, gaan we nog naar Kodyma [het geboortedorp van de familie Stejman in de Oekraïne], of niet?’
Grisja antwoordt: ‘Naar Kodyma kan ik niet… Mijn reisroute staat me geen afstappertjes naar Kodyma en zo toe. Jammer…’
En dan volgt een prachtig staaltje van Sovjet-casuïstiek: Saul Isaakovitsj pareert Grisja’s opschepperij van ‘dat de hele wereld voor hem openstaat’
spitsvondig met: ‘Zo, dus naar Kodyma mag je niet reizen. Jammer voor jou… Enfin, dan ga ik maar zonder jou. Want fk mag er wel naar toe, Grisja, ik mag er heen wanneer het me belieft, nu meteen desnoods, kan ik naar ons geliefde Kodyma gaan…’
‘En dat zegt hij,’ voegt de auteur er als commentaar aan toe, ‘met de zoetsappige glimlach van een oudkampioen schaken die zojuist zijn meest geliefde leerling heeft mat gezet. En hij gaat verder: ‘Op ieder willekeurig uur van de dag kan ik er gaan kijken, of onze populier er nog staat, hoe het met de nieuwbouw vordert, hoe het station er nu uitziet. Goed, Grisjenka, ik ga d’r wel heen en schrijf er je dan uitvoerig over, als het je interesseert natuurlijk!’
Wat Saul vergeet te vermelden is dat Grisja als Amerikaan van zijn overheid overal in de wereld mag rondreizen behalve daar, waar een andere overheid hem dit verbiedt, terwijl de Sovjetburger nergens mag reizen, behalve daar, waarheen zijn eigen overheid hem toestemming heeft verleend te gaan.
Grisja’s verblijf in Odessa duurt een dag of vier. De inhoud van het verhaal bestaat uit de beschrijving van zijn diverse contacten met zijn familieleden en vroegere vrienden. Anders gezegd, de ‘setting’ biedt de gelegenheid de contacten uit de doeken te doen van een – dank zij de dollars – open Amerikaanse wereld met een – dank zij de politiek – uitermate kwetsbare Sovjetwereld. En het pikante bij de hele geschiedenis is dat die in het tegelijk cosmopolitische en provinciale Odessa wordt gesitueerd, waar iedere bewoner in de waan verkeert dat hij doen en laten kan wat hem goed dunkt.
Centraal in het verhaal staat de laatste avond van Grisja’s ‘Intourist’-bezoek: een afscheidssouper, tegelijk familiereünie dat Saul Isaakovitsj en zijn vrouw Rebecca ter ere van de Amerikaanse gast en broer en landgenoot willen geven. Tegelijk een soort ‘Sinterklaasavondje’, immers, Grisja de Amerikaan zal die avond met een koffer vol ‘buitenlandse’ geschenken komen, Amerikaanse textielprodukten, zo begeerd door de Sovjetburgerij.
De auteur heeft aan dit evenement, dit hoogtepunt van het verhaal, compositorisch heel knap een extra dimensie weten te geven. De zaak is namelijk deze. Op de dag van de feestmaaltijd is Saul Isaakovitsj bij de
broers van Grisja, Monja en Zjoenja, langsgegaan om ze voor de avond uit te nodigen. Dan blijkt bij de oudste broer, Monja, dat diens invalide vrouw Klara net die dag zo goed als op sterven ligt en ieder ogenblik de geest kan geven. Niet alleen dat Monja dus niet van de partij kan zijn, maar de vraag rijst meteen, of het feest ook voor de anderen wel door kan gaan. En Saul Isaakovitsj moet beslissen wat te doen. Het feest – en de uitreiking der Amerikaanse geschenken dus – uitstellen kan niet: Grisja moet de volgende ochtend volgens zijn onverbiddelijk reisschema (Intourist!) per vliegtuig naar Moskou terug en van daar naar het buitenland – aan de andere kant is feest gaan vieren terwijl er een schoonzuster op sterven ligt ook een wat pijnlijke zaak. Er komt nog bij dat de oudste broer Monja nadrukkelijk heeft gevraagd, gesmeekt zelfs, om aan zijn broer Grisja door te geven dat die onmiddellijk naar hem en zijn verdriet moet komen… Het is een conflict tussen Russische piëteit en sovjet-hebzucht dat de auteur hier presenteert. De hebzucht overwint, de Amerikaanse nylonstofjes winnen het van een Russische ziel die ten hemel vaart. Alleen gaat het op een nogal ongewone manier in zijn werk.
De avond is aangebroken, het afgesproken uur voor de feestmaaltijd nadert. Saul Isaakovitsj denkt als gastheer bij zichzelf ‘tijd dat ze komen’ en – er wordt gebeld. Op het portaal staat Grisja de Amerikaan, alleen niet zo maar ‘Amtourist’ Grisja, maar Grisja ‘met een reusachtige koffer, een geruite koffer van onbeschrijfelijke afmetingen en buitenlandse proporties.’ – Sauls welkom is wat vreemd, zoals blijkt uit hun dialoog:
Saul: Je hebt mijn briefje ontvangen?
Grisja: Ik heb je briefje ontvangen.
Saul: En je bent met die koffer hier naar toe komen sjouwen?
Grisja: Ik? Ik zou met zo’n koffer gaan sjouwen? Als ik een taxi kan nemen? De chauffeur heeft hem boven gebracht.
Saul: Bourgeois!
De lezer krijgt in Grisja’s antwoord weer eens een staaltje van die merkwaardige vragende vorm voor een affirmatieve mededeling.
Maar hoe is de juiste toedracht? Wat voor een briefje had Grisja de Amerikaan in zijn hotel Krasnaja van de Odessiet Saul gekregen?
Saul Isaakovitsj was, zoals gezegd, die ochtend naar Grisja’s hotel gegaan
om hem voor het avondje bij hem thuis uit te nodigen. Hij had hem niet aangetroffen. ‘Amtourist Mister Stein is op een geleide excursie door de stad,’ had de griezelige toeristenbewaakster hem verteld, d.w.z. de op iedere verdieping van een Intourist-hotel bij de lift of de trap zittende vrouwelijke Cerberus die ongevraagd nooit wat zegt, alleen kijkt en noteert. Saul had daarop voor Grisja een briefje met de uitnodiging bij die vrouw achtergelaten. Daarop ging hij naar Monja, waar hij de Jobstijding kreeg te horen van dat Klara op sterven lag. Hij spoedde zich naar het hotel terug, waar hij aan de Cerberus vroeg hem het briefje terug te geven. En hij schreef een nieuw briefje van de volgende inhoud: ‘Grisja, een ramp! Het gaat héél slecht met Klara! Ga er direkt naar toe!’
Alleen – het toeval, alias Saul Isaakovitsj’s onderbewustzijn, alias een inval van de auteur wilde dat hij in zijn haast niet het nieuwe briefje voor Grisja aan de zwijgende Cerberus ter hand stelde, maar haar het oude, met de uitnodiging teruggaf en het briefje met de noodlotstijding in zijn zak stak. Zo wordt het lot der mensen door een kleine blunder gedirigeerd. Met het gevolg dat Grisja de Amerikaan een taxi nam en om zeven uur die avond met zijn koffer op het portaal voor de deur van Saul Isaakovitsj stond – terwijl aan het andere eind van de stad zijn schoonzuster bezig was deze aarde te verlaten en Monja tevergeefs op de komst van zijn broer zat te wachten.
De auteur heeft kennelijk een poging gedaan om het element van typisch Sovjetrussische hebzucht naar Amerikaanse textiel aan de kaak te stellen en tegelijk de gang van zaken wat te camoufleren door die als een onfortuinlijke vergissing te presenteren.
Kort en goed – het feestavondje vindt plaats; enkele Odessaer vrouwen worden verblijd met nylonkousen, kunststoffen, ‘lilakleurige jersey-coupons’ en – ‘alle vrouwen slaakten een kreet van verrukking’ en voor Saul Isaakovitsj was er een ‘ruige sweater, wit met een patroon over de borst van zestien bruine hondjes’ en Saul Isaakovitsj moest het kledingstuk meteen passen en al bleek het wat aan de krappe kant – toch ‘slaakten allen een kreet van verrukking’. Dan, als de geruite koffer al zo goed als leeg is, als de spanning afneemt en iedereen al bezig is de geschenken in meegebrachte tassen of netten weg te stoppen, komen er uit de Amerikaanse doos van Pandora
nog twee dingen voor de dag: een cowboypakje voor een jongetje van een jaar of vijf – en zo’n knaapje is er in de hele familie niet, maar ‘Ach wat, komt nog wel!’ zegt de optimistische Amerikaan… En voor Saul Isaakovitsj, de Sovjetrussische Joodse Odessiet en ateïst, komt er ten slotte nog een ‘tales’ te voorschijn, een prachtige gebedsmantel voor in de synagoge… ‘Ben je wel bij je verstand?’ luidt het dankwoord van Saul Isaakovitsj.
Het was waarschijnlijk op dit ogenblik dat Klara Stejman haar bekomst kreeg van deze wereld vol misverstanden en stierf
Toen er aan het hoogst geslaagde afscheidsavondje – er werd gegeten, gedronken, gedanst – een einde was gekomen, gingen allen de straat op om de tram te halen. ‘Verzadigd en dronken en met de armen vol geschenken’ kwam het gezelschap bij de tramhalte de tweede broer tegen, Zjoenja, een grappenmaker uit Odessa, uit wiens mond de bloedverwanten altijd een kwinkslag verwachtten, bij voorbeeld op de vraag ‘Hoe gaat het?’ het stereotype antwoord ‘Gisteren ging het nog’. En die broer, die overal een antwoord op wist, stamelde nu ontdaan: ‘Klara is zo net overleden…’
Hier grijpt de auteur in en zij schrijft: ‘Het was een warme nacht, de acacia geurde en zij zouden zich eerst de volgende dag van de dood van Klara rekenschap geven en niet eens ‘s ochtends, maar eerst als het feest geheel was uitgebrand en de as van de herinneringen niet meer van het ene gezicht in het andere woei, van het ene aangename ogenblik op het andere overvloog, – maar geheel en al vervlogen was…’
En Grisja Stejman nam afscheid van zijn vrienden en bloedverwanten en vloog als ‘Amtourist’ Harry Stein naar zijn Amerika terug. Good bye!
Zo kwam het dat de ochtend na het afscheidsfeest Manja opnieuw de bus naar de luchthaven van Odessa nam, waar Grisja door een bazige juffrouw in een grote, lege limousine heen werd vervoerd – een in het leven geslaagde Amerikaanse zakenman, met één koffer minder dan bij zijn aankomst.
Wanneer het waar is dat je een verhaal goed kunt noemen, als de laatste regel ervan goed is, dan geldt dit voor de novelle O Soebbota! van Dina Kalinovskaja. Grisja is na zijn eerste bezoek ieder jaar voor enkele dagen teruggekomen, een maal zelfs met zijn Amerikaanse vrouw Nancy die bij iedereen in de smaak viel. En die reizen hebben hem ‘een bom duiten
gekost’… En dan komt de laatste zin: ‘Maar nu zijn er al twee jaren voorbij, waarin hij niet is gekomen en ook niets van zich heeft laten horen. Hij zal toch niet ziek zijn?’
Over de schrijfster:
Dina Kalinovskaja, geboren in Odessa. Studeerde aan de Polytechnische Universiteit (ptu), aan de technische hogeschool voor machinebouw, aan het choreografische studio, in het paedagogische instituut. Heeft gewerkt als tekenaar, als pionierleidster op een school, als constructeur, vervolgens designer. Eerste literaire publikatie in 1958 in de provinciale krant De Komsomollers. In het blad Sovyetish Heymland verscheen O Soebbota! (1975) en Verhalen (1976); in het maandblad Novyj Mir het verhaal Paramon en Apollinarija (1976). Zij werd bekroond met een eerste prijs voor het beste essay in 1977 in Literatoernaja Gazeta. Zij woont in Moskou.
2. P.C. Hooft wordt nog gelezen…
In 1983 verschijnen eindelijk weer eens gedichten van onze grote renaissance-dichter P.C. Hooft. Een boek van over de 200 bladzijden en in een imposante oplage van 50.000 exemplaren, degelijk gebonden en dat voor nog geen tientje. Wel doet men er verstandig aan bij bestelling te vragen naar de Nederlandse dichter Choft en ook om vóór aankoop van het boek even Russisch te leren: het gaat namelijk om een aangekondigde Russische editie van Hooft, Bredero e.a., te verschijnen bij de uitgeverij Choedozjestvennaja Literatoera in Moskou, genoteerd in no. 40 van het wekelijkse bulletin van ‘Het internationale Boek’ over in de Sovjetunie te verschijnen boeken. Het enige wat de firma niet vermeldt is door wie deze teksten zijn uitgezocht en vertaald. Gezien het oplagecijfer rekent men in de Sovjetunie met een vrij grote belangstelling voor deze Nederlandse dichters. Ik kan mij geen uitgever in Nederland voorstellen die P.C. Hooft in vijftigduizend exemplaren op de markt zou durven brengen. Zoveel Nederlandse lezers van deze soms toch briljante dichter zijn er eenvoudig niet. – Overigens, cijfers zijn altijd betrekkelijk en daardoor wel eens misleidend: 50.000 is voor Russische verhoudingen niet veel; een ander bul-
letin van Het Internationale Boek vermeldt dat de roman Oorlog en vrede van L. Tolstoj, voor de zoveelste maal herdrukt, nu wordt aangeboden in een oplage van één miljoen exemplaren; Tolstoj’s novelle De dood van Ivan Iljitsj komt aanstonds op de markt in vijf miljoen exemplaren en ook een bundel Verhalen van Tsjechov wordt aangemaakt voor vijf miljoen kopers.
3. Oplagen en wat cijfers zeggen
Voor een wat nauwkeuriger kwantitatieve analyse van oplagen en titels in het Russische uitgeversbedrijf bekeek ik eens een willekeurig deeltje van het ‘Bulletin’ dat het staatsbedrijf Het Internationale Boek wekelijks laat verschijnen. Ik nam no. 44 en kwam na enige becijfering tot het resultaat dat één zo’n bulletin een weekaanbod van nieuwe boeken gaf van liefst vijftig miljoen delen. Dit is te berekenen, omdat die bulletins bij iedere titel de aan te maken oplage vermelden. Het boekenaanbod verspreidt zich over de volgende rubrieken:
Rubriek: | Oplage: | Aantal titels: | |
1. | actuele politieke problemen | 225.000 | 3 |
2. | marxisme-leninisme | 1.050.000 | 2 |
3. | filosofie, sociologie, psychologie | 305.000 | 6 |
4. | ateïsme, religie | 165.000 | 2 |
5. | geschiedenis enz. | 379.000 | 7 |
6. | economie, enz. | 200.000 | 2 |
7. | internationale betrekkingen | 390.000 | 6 |
8. | intern. kommunistische bewegingen | 115.000 | 3 |
9. | intern. democratische jeugdbeweging | 3.125.000 | 19 |
10. | staat en recht, rechtswetenschap | 95.000 | 3 |
11. | krijgskunde | 50.000 | 1 |
12. | wetenschapsleer | 300.000 | 4 |
13. | Kybernetica, enz. | 200.000 | 2 |
14. | natuurkunde | 200.000 | 2 |
15. | chemie | 50.000 | 1 |
16. | geologie, enz. | 162.000 | 14 |
17. | biologie | 60.000 | 1 |
18. | machinebouw | 100.000 | 1 |
19. | woningbouwdienst, enz. | 45.000 | 2 |
20. | handel | 600.000 | 4 |
21. | transport | 250.000 | 3 |
22. | landbouw | 195.000 | 4 |
23. | gezondheidszorg, medicijnen | 370.000 | 7 |
24. | sport | 1.600.000 | 13 |
25. | pedagogie | 700.000 | 4 |
26. | cultuur | 200.000 | 2 |
27. | filologie | 440.000 | 11 |
28. | Literatuur, folklore | ||
a. proza, voor-revol. periode | 12.500.000 | 5 | |
b. proza na-revol. periode | 8.685.000 | 90 | |
c. proza sovjetvolkeren | 1.350.000 | 14 | |
d. proza buitenlands | 1.200.000 | 7 | |
e. poëzie voor-revol. periode | 30.000 | 1 | |
f. poëzie na-revol. periode | 990.000 | 23 | |
g. poëzie sovjetvolkeren | 820.000 | 14 | |
h. poëzie buitenlands | 150.000 | 3 | |
29. | verzamelwerken (literatuur) | 3.300.000 | 32 |
30. | kinderliteratuur | 7.570.000 | 28 |
31. | kunst | 460.000 | 7 |
32. | muziek | 29.000 | 3 |
33. | leerboeken | 739.000 | 19 |
_____ | _____ | ||
totaal | 49.394.000 | 375 |
Dit is dus, let wel, de produktie-planning voor één week, hetgeen bij een wekelijks ongeveer gelijkblijvend aanbod zou neerkomen op een jaarlijkse produktie van 2.548.488.000 boeken in de Sovjetunie. Uiteraard geeft een analyse van één zo’n bulletin niet meer dan een eerste indicatie van bepaalde tendensen op de Russische boekenmarkt en voor een steviger
fundering zou men alle 52 nummers van het bulletin op dezelfde wijze moeten analyseren. Bulletin 44 biedt daarbij niet eens een erg groot aantal titels aan, in totaal 375, waarvan er 227 literatuur of kunst tot onderwerp hebben, dat komt neer op 60% van het totaal aantal titels of 75% van de totale boekenproduktie, iets wat natuurlijk bijzonder hoog is. Alleen de poëzie maakt al 11% van het totale titelaanbod uit.
Als ik een Sovjetrussische generaal was, zou ik mij na bestudering van Bulletin 44 zorgen gaan maken: ‘krijgskunde’ figureert in het totaal met slechts 0,26% van het aantal titels en staat met een povere 0,10% van het aantal boeken te kijk. Wanneer ik, nog steeds als generaal, dan ook nog de kwaliteit van die 0,10% bekijk, ontdek ik dat deze enige krijgskundige bijdrage in het totale boekenaanbod bestaat uit een boekje van zestig kopeken, geheten Een natuurtalent, een biografietje over iemand die de karabijn heeft uitgevonden die door de erewacht voor het mausoleum van Lenin in Moskou wordt gedragen, m.a.w. een soort paradegeweertje. Als aanbeveling (voor het boek, niet de karabijn) staat onder titelvermelding: ‘Voor de massa-lezer’.
Nu moeten wij natuurlijk wel oppassen om kwaliteitsfactoren in een dergelijk onderzoek van vergelijkend cijfermateriaal binnen te smokkelen. Doe ik dit, dan moet ik ook in het boekenaanbod onder rubriek ‘literatuur’ dit woord zo interpreteren, dat er veel meer onder te verstaan is dan gewoonlijk wordt aangenomen. Ik zie in deze rubriek bij voorbeeld de titel staan: In de wereld der beleefdheid, door V.M. Matvejev en V.N. Panov, een boek dat, zoals de toelichting vermeldt, over ‘de cultuur van de menselijke omgang’ gaat, dus een van die boeken over etiquette die wij normaliter niet onder ‘literatuur’ zouden rangschikken. Weliswaar overtreft een Russisch boek over dit onderwerp op het punt van ‘diepte’ en ‘grondigheid’ iedere handleiding van dat soort in het westen: er zal bij voorbeeld niet alleen in staan dat het niet netjes is om tijdens een visite in de salon op de grond te spuwen, maar dit zal historisch worden aangetoond aan de hand van documenten uit de Oudheid. Immers: ‘in het boek wordt een ruim gebruik gemaakt van literair en historisch materiaal’, luidt de aanbeveling in de toelichting.
Bij dit alles rijst de legitieme vraag: wat gebeurt er met deze overwel-
digende boekenproduktie van twee en een half miljard banden per jaar? Het staatsbedrijf Het Internationale Boek (Mezjdoenarodnaja Kniga) is belast met de verkoop en distributie. En daar er in de Sovjetunie geen sprake is van een vrije afzetmarkt (dus een vrije uitwisseling tussen vraag en aanbod), moet die afzet centraal gereguleerd worden. En hier ontstaan dan, zoals overal in de Sovjetunie waar het om de consumptie gaat, de nodige haperingen. Zo kan en zal het gebeuren dat honderdtallen van voornoemde titel In de wereld der beleefdheid ergens in een afgelegen kolchoz-boekhandel terechtkomen, terwijl een boekhandel in een grote stad wordt opgescheept met stapels ‘Nieuws over de groenteteelt’ (een in 20.000 exemplaren te verspreiden titel in rubriek 22, landbouw).
In de Sovjetrussische boekwinkels doet zich de merkwaardige absurditeit voor dat, hoewel die zaken tot de nok volgestapeld liggen met boeken, de intelligente lezer er vergeefs die werken zal zoeken die hij het liefst wil bezitten. Hij hoeft in geen dier boekwinkels te vragen naar Pasternak, of Trifonov, of Valentin Raspoetin, of Mandelsjtam, of Sjoeksjin – die boeken lopen, voor zover officieel in de Sovjetunie uitgegeven, niet of nauwelijks in de normale circulatie: zij zijn vaak op de dag, waarop zij officieel in de boekhandel verschijnen al ‘uitverkocht’ en dit betekent dan: ten dele opgekocht door speculanten, ten dele gereserveerd door grote bibliotheken of gezaghebbende instellingen, ten dele geëxporteerd naar Westeuropa of Amerika voor verkoop tegen harde valuta. De zwarte handel in aantrekkelijke titels bloeit, want velen zijn bereid het tienvoudige of meer te betalen voor een bundeltje Achmatova of de tweedelige Marina Tsvetajeva bloemlezing. Aan de andere kant moet de hoeveelheid onverkoopbaar boekenmateriaal onvoorstelbaar groot zijn. Voor een pas verschenen titel als Arbeidersheldendom en broederschap onder de volkeren – als bron van macht voor het Vaderland – ‘Over het verblijf van de Secretaris-Generaal van het Centrale Comité van de KPSS, L.I. Brezjnev, voorzitter van het Presidium van de Opperste Raad van de USSR, in de stad Bakoe bij de plechtigegebeurtenis gewijd aan de uitreiking door de Azerbajdzjaanse SSR van de Leninorde op 24-27 september 1982’ – zal geen Rus, Oekraïener of Kirgies in de rij gaan staan; om een óók zo juist verschenen bundel Proza van Pasternak wordt gevochten als bij speculaties op de beurs in Wallstreet.
Men kan zich afvragen, waar dit hele bedrijf van bandeloze boekenproduktie toe dient, wanneer het resultaat is dat de goede boeken onverkrijgbaar blijken te zijn en de rest na gedrukt, gebonden, uitgestald en dan onverkocht te zijn voor het grootste deel naar de papiermolen terugkeert. Maar wie zulke vragen begint te stellen, wordt er gauw van verdacht de fundamenten van de Sovjetmaatschappij aan te tasten. Duizenden mensen vinden immers emplooi in dit grootste boekenproduktiebedrijf ter wereld, honderdduizenden dichters, schrijvers, essayisten, redacteuren, correctors, zetters, drukkers, binders, worden erdoor in leven gehouden, voor die twee-en-een-half miljard boeken per jaar moeten enorme bossen worden omgehakt en tot papier verwerkt. Wat zouden al die noeste sovjetwerkers moeten beginnen, als wij zouden besluiten alleen Achmatova en Pasternak uit te geven? – Nee, beter is het niet naar het ‘waarom’ te vragen: de ‘goelag’ zit immers al vol met mensen, wier enige zonde was dat zij te veel vragen stelden.
4. Uit de USSR of: een Russische nachtwacht
In de in New York verschijnende Russische krant Novoje Roesskoje Slovo verscheen op 14 november 1982 een foto van de opgebaarde sovjetleider Leonid Brezjnev omringd door een hem de laatste eer bewijzende drievoudige staatsmacht: de burgerlijke (politieke) macht in civiel, de militaire macht, in uniform en de geestelijke macht, in de kerkelijke gewaden, met als vijfde van links de patriarch, Pimen. Duidelijker dan boeken vol beschouwingen geeft deze foto een beeld van de ingewikkeldheid die de huidige sovjetmaatschappij vertoont. De eerste indruk is die van een fotomontage, van een truc-foto: de rouwkamer van een of andere Russische tsaar… Maar, hoewel de Russen meesters zijn in het vervaardigen van dergelijk fotografisch leugenmateriaal: een Trotski bij voorbeeld, tot ‘nonperson’ verklaard en dus plotseling van bekende foto’s aan de linkerkant van een orerende Lenin verdwenen – heeft het maken en publiceren van zoiets alleen zin, wanneer men er propagandistisch iets mee denkt te bereiken. In het geval van de opgebaarde communist Brezjnev, aangestaard
door de patriarch Pimen, de metropoliet van Moskou en enkele archimandrieten, hoeft men niet aan een truc-foto te denken: er zou geen enkel doel mee zijn gediend.
Wat wij hier zien is een authentieke snapshot van een historische gebeurtenis eind 1982, bij de katafalk van de vierde sovjetleider die na de revolutie van 1917 een rol op het wereldtoneel heeft gespeeld; omringd is hij ditmaal door een bont gezelschap van condoléance-betuigers (onder wie de vice-president van de United States of America), een gezelschap, zoals men zich dit moeilijk had kunnen voorstellen aan het doodsbed van Lenin of Stalin, zelfs niet bij Chroesjtsjov, gesteld dat die niet voortijdig de laan was uitgestuurd. Bij het bekijken van het plaatje denkt niemand meer aan de bekende leuze van ‘Proletariërs aller landen, verenigt u!’, maar eerder aan de oude, vertrouwde aanhef van een hymne ‘God behoede onze tsaar!’. De foto geeft aanleiding te vermoeden dat er zich in de ussr geluidloos en langzaam een metamorfose aan het voltrekken is naar iets dat op den duur weer de gestalte van het Heilige Rusland zou kunnen gaan aannemen.
Dit vermoeden wordt nog versterkt door een bericht in het in Parijs verschijnende blad van de Russische emigranten, Roesskaja Mysl van 10 februari 1983, over een in alle bisdommen van de Russische Orthodoxe kerk gehouden dodendienst voor de zielerust van Leonid Brezjnev. De bisschoppen hadden telegrammen aan alle parochiën gestuurd met de ‘boodschap’ een dodendienst voor de pas ontslapene te houden om dusdoende de vooraanstaande staatsman eer te bewijzen. ‘Ik weet niet, hoe het elders toeging,’ schrijft de correspondent, ‘maar in Moskou werd de dodendienst gecelebreerd volgens een afwijkende ritus: de autoriteiten hadden namelijk niet toegestaan de in het kerkelijk ritueel gebruikelijke term “knecht Gods” in verband met Brezjnev te gebruiken. Dit moest dus weggewerkt worden door een uitspraak in de geest van “wij bidden voor de zielerust van de kortelings ontslapen Leonid…” De patriarch van de Russisch-Orthodoxe kerk moet in Moskou voor de televisie de politiek van Brezjnev “Gode welgevallig” hebben genoemd en de overtuiging hebben uitgesproken dat die van Andropov evenzeer “Gode welgevallig” zou zijn.’
Men zou hier de gevolgtrekking uit kunnen maken dat de grenzen van de kerkelijke ‘macht’ in de Sovjetunie nog steeds zeer nauw getrokken
worden. Dit neemt niet weg dat de existentie van de Orthodoxe kerk door zulke – eerder de staat dan Gode ‘welgevallige’ – dodendiensten versterkt wordt, dus door de politieke zet om een overleden sovjet-staatsman in het kerkelijk ritueel op te nemen, of anders gezegd, dat in de ogen van het volk de indruk wordt gewekt dat de kerk in de biografie van een communistische partijleider toch maar ‘het laatste woord’ heeft.
De diepte van dit proces te peilen zal de taak zijn van onderzoekers, historici en slavisten – of ‘andropologen’, zoals de Kremlin-specialisten na het aan het bewind komen van Andropov wel worden genoemd – en in de komende decennia zal dit dan een van de belangrijkste studies op het gebied van de ‘andropologie’ worden. Daarbij gaat het er niet in de laatste plaats om te doorgronden, waar de echte macht ligt of zal liggen en wat zich in dit proces op den duur als schijngestalte van de macht zal ontpoppen.
Vooralsnog houd ik het erop dat de eerbiedwaardige geestelijken op de foto de decoratieve attributen zijn van bepaalde schimmige gestalten in burger die men vagelijk op de achtergrond van deze ‘Sovjetrussische Nachtwacht’ kan ontwaren.
5.1.1983