Charles B. Timmer
Russische notities
I. Andrej Voznesenski – als dichter
In een interview dat de nu in New York wonende Russische dichter Iosif Brodski in januari 1983 in Parijs aan zijn landgenote, de dichteres Natalja Gorbanevskaja, gaf – en dat in de in Parijs verschijnende Russische krant Roesskaja Myslj werd gepubliceerd,1. kwam een interessant onderwerp ter sprake: het fenomeen van de simulant-dichter, dat wil zeggen, van iemand die zich, soms een leven lang, met eclatant succes als dichter voordoet, terwijl hij heel goed weet dat hij een poseur is. Daarbij vielen de namen van Andrej Voznesenski en Jevgeni Jevtoesjenko. Beiden worden er in het interview van beschuldigd ‘avantgardisten’ te willen zijn, een bepaalde houding van onafhankelijke vooruitstrevendheid voor te spiegelen, terwijl zij zich in de praktijk als lakeien van het regime ontpoppen.
Wat Brodski bedoelt is een allang bekend vermoeden dat de beide genoemde dichters Voznesenski en Jevtoesjenko de neiging hebben zich als ‘protestdichters’ voor te doen – na eerst van de partij (overheid, schrijversbond) een stempel van goedkeuring voor hun protest te hebben verkregen- of zelfs, dat zij zich op bevel of aanwijzing van die partij in hun werk af en toe als ‘pseudo-dissidenten’ gedragen. Daarmee zouden zij dan een oude Russische traditie voortzetten, die van de ‘Zoebatovsjtsjina’, d.i. een bepaald politiek optreden in het begin van deze eeuw in Petersburg volgens de richtlijnen van de politiechef Zoebatov, die had geprobeerd door het organiseren van pseudo-vrije arbeidersvakbonden en -verenigingen onder tsaristische controle de grotendeels illegale revolutionaire arbeidersbeweging de wind uit de zeilen te nemen.
Natalja Gorbanevskaja noemt als voorbeeld van dit zonderlinge gedrag
van ‘simulanten’ het verschijnsel dat in de Sovjetunie niemand, als hij het woord ‘God’ gebruikt, dit met een hoofdletter mag schrijven. Niemand mag dit – behalve Voznesenski. En hij mag het om ervoor te zorgen dat zijn meerderen, de partij, overheid enz. het antwoord bij de hand zouden hebben, wanneer ‘vijanden van de Sovjetunie’ critische opmerkingen zouden maken over dat er in de ussr afschuwelijke dingen gebeuren als het spellen van ‘God’ zonder hoofdletter. ‘Wat? En Voznesenski dan?!’ roepen zij verongelijkt uit, waarna ze met een boekje van hem komen aandraven, waarin God inderdaad met een hoofdletter staat. Op die wijze – zo begrijp ik althans de opmerking van Natalja Gorbanevskaja- worden de talenten van dichters als Voznesenski en Jevtoesjenko misbruikt. In de Sovjetunie moet volgens de ‘westerse propaganda’ iedereen zijn mond houden, niemand mag protesteren. – ‘O nee? En Jevtoesjenko dan? En Voznesenski?’ roepen de verdedigers van het sovjetsysteem triomfantelijk en zij wijzen in de werken van die dichters de passages aan, waarin zij woedend protesteren tegen misstanden in de Sovjetunie als bijvoorbeeld dat op een afgelegen kolchoz een boer een scheut water bij de melk had gedaan. ‘Zo zie je,’ zeggen de aanhangers van het sovjetsysteem, ‘er heerst vrijheid van meningsuiting in de ussr: je ziet het: er mag tegen bestaande wantoestanden geprotesteerd worden!’ – ‘Nee,’ zeggen de tegenstanders, Brodski, Gorbanevskaja en anderen, ‘we hebben hier te maken met simulanten. Voor hun dagelijkse privileges als reisjes naar het westen, het zien van verboden buitenlandse films, het recht om inkopen te doen in speciale droomwinkels, hebben zij zich bereid verklaard met de “instanties” samen te werken en op commando te protesteren.’
Helaas worden er in genoemd interview in Parijs geen bewijsstukken op tafel gelegd die de aantijging dat wij met een dichterlijke simulant of een simulerende dichter te maken hebben door feitenmateriaal ondersteunen. Dit kan trouwens moeilijk in een interview.
De bewering dat een dichter ‘onecht’ is, een ‘simulant’ is wel de meest dodelijke beschuldiging die hem kan treffen. De in het westen beroemde en terecht bewonderde dichter Iosif Brodski is zijn collega, de sovjetdichter Andrej Voznesenski, niet erg goedgezind, wat blijkt uit Brodski’s opmerking in het interview: ‘Hij [Voznesenski] bezit de wellicht unieke
eigenschap om bij zijn lezer direkte, fysieke braakneigingen op te roepen.’
Maar – heeft hij gelijk? Is zijn beschuldiging ergens op gefundeerd?
Hier wil ik even een stap terug doen in de biografie van de sovjetdichter. In juni 1967 was Andrej Voznesenski als vooraanstaande figuur in de naoorlogse sovjetlyriek uitgenodigd om op een festival in de usa uit zijn gedichten te komen voorlezen. Een paar dagen voor zijn afreis naar Amerika kreeg hij te horen – van de anonieme ‘sovjetautoriteiten’ – dat zijn reis niet doorging. Hoewel de dichter zo gezond als een vis was, werd door het instrument van de staats- en partijdictatuur, de Russische schrijversbond, de verklaring afgegeven ‘dat de sovjetdichter Andrej Voznesenski helaas door een zware ziekte verhinderd was te reizen…’ Daarop schreef de dichter een protestbrief (een echt protest ditmaal, uit zijn eigen naam, uit zijn eigen hart) naar de Pravda met daarin woorden als: ‘Het bestuur van de schrijversbond beschouwt ons schrijvers klaarblijkelijk niet als mensen… Al drie dagen vertellen ze de buitenlandse journalisten dat ik zwaar ziek ben. Goed, zij weten het misschien beter, maar waarom stellen ze mij dan niet van zoiets in kennis? Een erger idiotisme laat zich niet bedenken… Wat moet ik tegen de mensen zeggen? Waarom een sovjetrussische dichter zo te compromitteren?… Een stel blaaskakende kameleons… Leugens, niets dan leugens… Ik schaam mij lid van zo’n bond te zijn…’
Deze brief werd uiteraard niet in de Pravda gepubliceerd (niet van te voren geprogrammeerde protesten verschijnen daarin nooit), maar wel werd hij kort daarna afgedrukt in Le Monde en in de Londense Times. En in het Russisch ook in het anti-sovjetische maandblad Posev in Frankfort.2.
In ditzelfde blad verscheen korte tijd later een gedicht van Andrej Voznesenski, getiteld Schaamte, een gedicht dat kennelijk op het boven vermelde incident betrekking had:
beschamend begon te weifelen – voordat hij op de tribune van de vergadering zijn schoen uittrok: ‘Verdomme!’ overwoog hij, ‘ik herinner me toch precies dat ik gisteren één van mijn voeten gewassen heb. Maar was het nou mijn linker- of mijn rechtervoet?’5.
Schandelijk is het wanneer in Griekenland de censuur wordt ingevoerd en alle kranten op elkaar gaan lijken –
Schandelijk is het als ze in Vietnam gaan spelen als met fiches – liegen, liegen – dát is beschamend…6.
Welnu, ditzelfde gedicht verscheen een klein jaar later onder de neutrale titel ‘Uit een dagboek’ in het Sovjetrussische maandblad Droezjba narodov (Vriendschap der volkeren).8.
Of liever: het was helemaal niet hetzelfde gedicht, maar een dat er bij vluchtige beschouwing wel heel veel op leek. Staat er in de buitenlandse versie van het gedicht iets van ‘wij staan op de dood te trappelen / maar wie van ons heeft gebloosd’ – dan zien we nu in de sovjettekst van Droezjba narodov staan: ‘Kosmetiek is een vorm van dood / zeg op, wie van ons heeft toen gebloosd?’ (Wat de kosmetiek hiermee te maken heeft begrijpt niemand, alleen, zoiets geeft wel een sovjetdiepzinnige lading aan het vers). De hele prozaïsche ‘digressie’, waaraan Voznesenski zich zo graag te buiten gaat – hier de anecdote over Chroesjtsjov,9. met wie Voznesenski een bijzonder zuur appeltje te schillen had (uiteraard toen de man veilig politiek overleden was) – ontbreekt, zoals te verwachten was, in de officiële sovjetpublicatie; verdwenen zijn de acht bittere regels beginnend met ‘Hoe beschamend is dit zwijgen van ons’; verdwenen is de toespeling op Sjolochov, de van literaire diefstal beschuldigde handlanger van het regime – en de zo ontstane grote hiaten in het gedicht heeft Voznesenski toen opgevuld met het wezenloze gestamel van een poëtische imbeciel: ‘Verre engel van mij / ik schaam me voor jouw liefde / per luchtpost en aangetekend / ik schaam
mij voor alle zoute / [tranen] die jij vergiet/ maar duizendmaal beschamender is / dat jij de tranen niet opspoort / op de bodem van mijn ziel…’ enz. – Kortom, zo’n poëtisch gedaas dat je na lezing ervan begrijpt, waarom Brodski braakneigingen kreeg. Het motief van schaamte in dit gedicht – schaamte om de staatsleugenaars, de bedilzieken en partij-intriganten – heeft hier plaats gemaakt voor een benepen schaamte om een meisje en het gedicht gaat plotseling niet meer over de algemene zaak van eer en menselijk fatsoen, maar over een persoonlijk gevalletje van teleurgestelde liefde.
In hoeverre Voznesenski zelf voor deze vertoning tenvolle verantwoordelijk is, valt niet met zekerheid te bepalen: maar een feit is het dat hij er in het maandblad Droezjba narodov zijn naam onder heeft gezet en dat hij, mocht er door anderen met zijn tekst zijn geknoeid, niet alleen in het openbaar niet heeft geprotesteerd, maar dat hij aan die tekst zelfs nadrukkelijk zijn goedkeuring heeft gehecht.
De verdenking dat Andrej Voznesenski een dichterlijke knoeier – of een met zijn teksten knoeiende dichter – is, vindt zonder twijfel voedsel in het in tweeërlei gestalte gepubliceerde vers Schaamte, alias Uit een dagboek, alias *** – zo luidt namelijk de ‘titel’ in de boekuitgave van 1970.10.
Vooral bedenkelijk wordt de zaak voor Voznesenski, wanneer wij ontdekken dat dit op- en gedeeltelijk weggepoetste gedicht in het maandblad Droezjba narodov is opgenomen in een kleine cyclus verzen van hem onder de verzameltitel – ‘Istina’ en als wij weten dat dit woord ‘waarheid’ betekent, dat is: ‘de zuivere waarheid en niets dan de waarheid’.
En helemaal erg wordt de zaak door een kort voorwoord erbij van de auteur, waarin hij verklaart dat ‘deze verzen gewijd zijn aan een speurtocht naar waarheid, werkelijkheid, de vraag naar en soms ook het antwoord op alles…’ enz. In dit voorwoord vergelijkt Voznesenski zijn dichterziel met de lens van een fototoestel: ‘Daarom is de vraag van zoveel belang over de echtheid van de persoonlijkheid van de kunstenaar, zijn ziel is immers de lens… die moet kristalhelder zijn… Wie dit vergeet, zal het ogenblikkelijk aan de kwaliteit van zijn werk bespeuren…’
Het komt in de ussr voor dat van een gedicht door de censuur een stuk wordt weggekapt – een soort ‘bedrijfsongeluk’ voor de dichter – of dat er
hier en daar door een onbekende een woord in wordt veranderd. Bij Voznesenski bijvoorbeeld werden in zijn lange gedicht ‘Oza’ hele passages geschrapt, waarin minder vriendelijke woorden over Stalin werden gezegd (en dat vijftien jaren na diens dood!), een passage als deze, bijvoorbeeld:
In een ander gedicht van Voznesenski, ‘De jacht op hazen’ geheten, is er sprake van een ‘garagehouder, opponent van de militie’ (d.i. de sovjetrussische politie). Maar wanneer de dichter dan in de gedrukte bundel dit vers opslaat, leest hij: ‘een garagehouder, luitenant van de militie’.11.
Het komt in de ussr zelden voor dat de auteur in zo’n geval uit eigen beweging weggekapte passages door andere, de censuur welgevallige, vervangt om de wat gênant lege plekken op te vullen, zoals Voznesenski met zijn gedicht ‘Schaamte’ heeft gedaan.
Het komt in de ussr hoogst zelden voor dat de dichter/auteur zo’n opgekalefaterd vers dan in een cyclus plaatst en aan die cyclus de titel Istina (d.i. Waarheid) geeft – tenzij hij zijn werk als een ‘cynische cyclus’ aan zijn publiek wilde presenteren.
Het komt in de geschiedenis van de wereldliteratuur en zelfs in de ussr denkelijk maar éénmaal voor dat de auteur bij die cyclus dan een voorwoord schrijft, waarin hij zijn ziel aanbeveelt als een ‘kristalheldere lens’ met de gebruiksaanwijzing dat het in zijn gedichten om een ‘speurtocht naar de waarheid’ gaat. Deze vorm van optreden leidt onvermijdelijk tot wantrouwen van de lezer tegen de dichter, laadt het odium van dubbelhartigheid op hem en geeft hem de houding van de lakei die enerzijds van zijn heer en meester kwaadspreekt, anderzijds hem de schoenzolen likt. Iosif Brodski, die zelf aan den lijve heeft ervaren, hoe in de Sovjetunie de ‘instanties’ met schrijvers-dichters kunnen omspringen, had ongetwijfeld deze knoeierijen van Voznesenski op het oog, toen hij hem een ‘simulant’ noemde. Maar ook kunnen wij met stelligheid aannemen dat het hem als dichter niet alleen d áárom ging: iedere scribent heeft voor dat soort knoeierijen immers altijd nog het excuus bij de hand dat hij ‘onder de druk van een overmacht’ zo had moeten handelen. Brodski en Gorbanevskaja spreken over Voznesenski als over een simulant-dichter.12. Als dichter, zeggen zij, is hij niet autentiek, een poseur, een druktemaker die behalve een hoop platitudes weinig te vertellen heeft en daarom voortdurend bluft. Misschien kan een vergelijkend voorbeeld wat licht werpen op wat Brodski bedoeld kan hebben, toen hij zich uitliet over de weerzin, die de poëzie van Voznesenski bij hem opriep.
De onbetwistbaar eersterangs Russische dichter Arseni Tarkovski13. publiceerde in een van zijn bundels een gedicht ‘In het midden van de wereld’, geschreven in 1958, dat begint met de volgende strofe:
In 1964 publiceerde Voznesenski zijn bundel gedichten Antiwerelden, en daarin komt op p. 37 het volgende gedicht voor:
Dit is alles. Maar voor die acht woorden werd wel een hele bladzijde gereserveerd. Eronder staat het jaartal 1963, dus vijf jaar na Tarkovski’s gedicht.
Welnu, voor een dichter van de Voznesenski-kwaliteit is de vondst van de vergelijking microben-sterren om aan te geven ‘hoe enorm veel sterren er wel bestaan’ blijkbaar frappant genoeg om als op zichzelfstaand gedicht te worden aangeboden. ‘Om van te kotsen,’ zou Brodski ongetwijfeld hebben gezegd. En dat kan ik aanvoelen, wanneer ik het door Tarkovski gebruikte, analoge beeld ernaast leg. Een beeld dat Tarkovski in zijn gedicht opneemt niet om uit te roepen: ‘Wat zijn er toch een boel sterren!’, maar om in het menselijke bewustzijn microkosmos met macrokosmos te verbinden.
Arseni Tarkovski is een belangrijke Russische dichter van de twintigste eeuw; Andrej Voznesenski is een sovjetdichter – en dat is heel iets anders.
Onder het huidige bewind in de Sovjetunie veranderen de meeste in dat land publicerende schrijvers en dichters langzamerhand in wormen: zij kronkelen, zij moeten kronkelen langs een bepaalde aangegeven weg, langs een spoor, langs een patroon van de minste weerstand: doet zich rechts een hindernis voor, dan wijken zij naar links uit; is er aan de linkerkant een stain-de-weg, dan buigt zo’n worm naar rechts om. Want zou hij recht op zijn doel willen afgaan, dan blijft hij steken – dat zou hem ertoe dwingen om stokstijf te blijven staan. En zoiets komt bij wormen niet voor.
2. Andrej Voznesenski – als prozaschrijver
Alles streeft naar zijn waarheid
op eigen wijze dapper:
de worm boort door een gat –
de mens langs parabolen…
Andrej Voznesenski – Antiwerelden14.
Toen de dichter Andrej Voznesenski eind december 1982 in Amsterdam was – hij zou daar op 29 december in Paradiso gedichten voordragen – kreeg hij in NRC-Handelsblad een interview15. en werd hem door Loes Visser de vraag gesteld: ‘Wat beschouwt u tot nu toe als uw belangrijkste
werk?’ Het antwoord van de dichter luidde: ‘Dat is “O” dat ik pas heb geschreven… Het is een lange tekst, geen puur proza, geen pure poëzie, geschreven in de vorm van een illusionaire confrontatie van een “ik” met een zwart gat. Dit is mijn belangrijkste werk tot nu toe, vind ik zelf. Daarin zeg ik alles…’
Toen Voznesenski dit interview gaf, was zijn novelle O reeds gepubliceerd, het staat in het bekende literaire Sovjetrussische maandblad Novyj Mir van November 1982.16. En het begint zo:
‘Op een keer, midden op de dag, toen het drukkend heet was als vlakvoor een onweer, had ik vergeten het bovenraampje dicht te doen en er vloog een zwart gat bij mij naar binnen…’
Dat was dus de ‘O’, waar het verhaal naar is genoemd. ‘O’ heeft in het Russisch verschillende betekenissen: het is een voorzetsel met de betekenis van ‘over’, het betekent natuurlijk ook de letter ‘o’, is verder de aanduiding voor het cijfer nul, zéro, dus voor een leegte. Ten slotte heeft ‘O’ ook in het Russisch de functie om verbazing, schrik, droefheid, pijn enz uit te drukken: ‘O!’ als zucht of als uitroep van blijde verrassing.
Bij Voznesenski betekent ‘O’ in de eerste plaats een gat – een zwart gat dat zijn kamer is binnen komen vliegen. En het hoofdtema van zijn ‘verhaal’ is nu de verhouding van een zekere ‘ik’ tot die onverwachte gast die zich in zijn kamer heeft genesteld. Het woord ‘gat’, in het Russisch ‘dyrka’, is grammaticaal van het vrouwelijke geslacht, dus bij Voznesenski een ‘zij’. Aan die ‘zij’ biedt de ‘ik’ een sigaret aan (niet zo maar een sovjetsigaret, maar Finse import!) maar de ‘O’ pakt die niet aan: ‘Ik rook niet, bedankte zij.’
De schrijver, Andrej Voznesenski, legt al op de eerste bladzijde van zijn stuk proza zijn kaarten op tafel. De in zijn kamer binnengeslopen ‘O’ verklaart immers bij wijze van een ‘mag ik me even voorstellen’ meteen zonder blikken of blozen: ‘Ik ben uw te gronde gegane civilisatie.’ De lezer denkt een ogenblik dat hij met een ouderwetse symbolische roman of ook met een science-fiction product te maken krijgt, maar dat blijkt niet het geval te zijn. De reactie van de ‘Ik’ op de poging tot kennismaking van ‘O’ is nogal merkwaardig: hij stelt in het wilde weg, in paniek bijna, dertien rhetorische vragen achter elkaar: ‘Nee toch? Nu al? Wat is er met de mensen gebeurd? Met moeder? Met jou? Met Natasja? Met mijn vrienden?
Wat is er met mij gebeurd? Wanneer? Waarom? Hebben wij de techniek overschat of onderschat? De vrijheid overschat of onderschat? Of heb jij jezelf soms te gronde gericht?’ Om dan als een nuchter man van de wereld tot de conclusie te komen: ‘Je liegt, stom wijf! Kijk maar eens, hoe ze daar op de televisie de wereldbal van de kampioenschappen voetballen heen en weer schoppen!’
Helemaal gerust voelt de auteur zich overigens blijkbaar niet met zo’n begin. Want met dit ‘gat’ in zijn kamer voelt of ruikt hij toch nattigheid. Op p. 2 van zijn verhaal zegt hij namelijk: ‘Ik hoor de stem al van de zo goed geïnformeerde criticus, die alleen de titel nog maar heeft gelezen: “Kan dat nou, dat een letter, ook al is die er zo een als de O, het onderwerp van een verhaal wordt? Daarmee geeft de auteur zelf immers toe dat hij een o (nul) is! Hè-hè-hè!… Daarom heeft-ie aan zijn opus de titel gegeven: Andrej Voznesenski – O…”’
Deze angst van de auteur voor zijn creatie, voor zijn nul, zijn leegte, bracht hem ertoe hele horden van wereldberoemdheden op te trommelen in een poging om het beklemmende vacuüm op te vullen. In de luttele vijftig bladzijden van zijn verhalende tekst treden de volgende personen op:
‘Majakovski, Henry Moore, Roebljov, El Greco, Vroebelj, Poegatsjov, Lawrence Olivier, Berberova, Poesjkin, Julius Caesar, Ljoebimov, E. Levina, Sergej Jesenin, Vysotski, Boelat Okoedzjava, François Villon, Mozart, Trifonov, Achmadoelina, Gabriel Marquez, Dostojevski, Daniil Granin, Chagal, Konstantin Simonov, Boris Chmelnitski, Zolotoechin, Maja Plisetskaja, Boris Pasternak, Thomas Eliot, Dylan Thomas, Stephen Spender, Allen Ginsberg, Ernst Andl, Indira Nehru, Bob Dylan, Pavel Neruda, L. Ferlinghetti, Anna Achmatova, Andrej Voznesenski, Boris Anrep, Isaiah Berlin, Albert Einstein, Charles Chaplin, Winston Churchill, Lichatsjov, John Russel, Marina Tsvetajeva, Gontsjarov, Gogol, John Roberts, Dimitri Sjostakovitsj, Sergej Prokofjev, Igor Stravinski, Irina A. Sjostakovitsj, Michelangelo, Chatsjatoerjan, Sjtsjedrin, Nikita Michalkov, Goya, Marilyn Monroe, Dante, Degas, Cézanne, Giacometti, M. Trachman, Roeslanova, Sjoelzjenko, Goertsjenko, Rjabinkin, O. Soelejmenov, A. Rekemtsjoek, Matisse, Dali, Léger, Picasso, Napoleon, Boris Godoenov, Anna Pavlova, Tsjajkovski, Shakespeare, Gorki, Eisenstein, Lermontov, Chopin, A. Blok, Vasnetsov, Louis Aragon, André Breton, Michail Boelgakov, Jefremov, Ajtmanov, Paustovski, Bedoelja,
Rosjtsjin, Kapitsa, Gavrila Jelizarov, Koroljov, Gagarin, Tvardovski, Vladimir Raspoetin, Fjodor Abramov, Jevtoesjenko, Tsjik, Debussy, Kozlov, Loekjanov, Aleksej Zoebov, Franco, Wordsworth, Sevastjanov, Arina Rodionovna, L.N. Pavlov, Peter I, Nikon, Repkin, Ventiljanski, Marsjak, Kolja Glazkov, Zoerab Tsereteli, S. Narovtsjatov, Toechatsjevski, Dybenko, Kollontay, Denikin, Lenin, Trotski, Kostjajev, Kapa Afanasjeva, Anna Dostojevskaja, Toergenjev, Nekrasov, Zykina, Dalj, Chripoenov, Goethe, Shirley Clark, Castro, Cartasara, Nero, Pollock, Kandinski, Borisov-Moesatov, N. Gontsjarova, Andrej Bjelyj, Toepoljev, Iljoesjin, Le Corbusier, Ossian, Roestaveli, Shelley, L. Tolstoj…’
dat wil zeggen, 151 namen uit alle denkbare cultuurgebieden van literatuur, schilderkunst, toneel en dans, muziek, filosofie, politiek, techniek, enz – O is zogenaamd het verhaal van een leegte, maar zo’n gedrang voor een gat heb ik nog nooit meegemaakt.
Ik noemde hierboven het ‘zwarte gat’ als de hoofdpersoon van Voznesenski’s verhaal of relaas – wat voor genre het precies is weet ik niet: sommige stukken lijken op memoires, herinneringen aan buitenlandse reizen, andere hebben een autobiografisch-essayistisch karakter, stukjes in verhaaltrant worden afgewisseld door bespiegelingen en dan krijg je plotseling een lyrische ontboezeming – maar met ‘hoofdpersoon’ bedoel ik dan wel uitdrukkelijk de ‘heldin’ van het verhaal, het ‘zwarte gat’. Er is ook een mannelijke hoofdpersoon, dat is Henry Moore, de Engelse beeldhouwer, de ‘createur van gaten’.
Te oordelen naar het in Novyj Mir gepubliceerde O-verhaal moet Henry Moore een intiem vriend van Voznesenski zijn. Trouwens, dit geldt ook voor de overige 150 optredende personen in de novelle. Allemaal vrienden en vriendinnen.
In cultureel opzicht is Voznesenski het type van de sovjet-parvenu. ‘Vrede en vriendschap! – Mir i droezjba!’ roept hij ieder ogenblik in koor met de kameraden in het Kremlin. ‘Vrede en vriendschap – van Plato tot Picasso met alles wat daartussen ligt, allemaal beste, lieve vrindjes van mij!’
Behalve deze etalering van menslievendheid bevat Voznesenski’s stuk niet veel meer dan banaliteiten in de trant van ‘De natuur is altijd volmaakter dan de mensenhand’ (p. 119), of: ‘De letter “O” is de meest voorkomende letter in de Russische taal, de grondslag voor ons spreken en dus ook van
ons bewustzijn.’ (p. 122). Of je krijgt passages die niet met inkt, maar met vodka geschreven lijken te zijn, als op pp. 119-120: ‘In de ontstoken hersens breidde zich iets uit als een zonsverduistering met hoog opgeheven vuisten… Mijn voornaamste gewaarwording uit die tijd was de koelte van het wasbassin, wanneer die met mijn verhitte voorhoofd in aanraking kwam. O uitgekotste chrysanten! – Dames, verlaat u de kamer, alstublieft! Zelfs tegenover jou geneer ik me, geef me, gauw, geef me een natte handdoek. Breek naar buiten los, mijn ergens door vergiftigde ziel!’
In het Sovjetrussische tijdschrift Inostrannaja literatoera (Buitenlandse literatuur) publiceerde Voznesenski in 1968 een prozastuk, getiteld ‘De hemel van Boris Pasternak’, dat als een ‘eerste hoofdstuk’ bij zijn ‘O’ beschouwd zou kunnen worden.17. Het zijn vier bladzijden tekst – maar in die vier bladzijden komen ook al vijfentwintig ‘vrindjes’ van de schrijver voor, allereerst natuurlijk Boris Pasternak, maar dan Keats, Rilke, Petefi, Leonardo da Vinci, Chopin, Luther, enz.
Op een tournee door Duitsland in 1967, zo vertelt Voznesenski, was het hem op een goede dag gelukt aan zijn ‘bewakers’ te ontsnappen en had hij incognito een ‘Absteckerchen’ naar de universiteitsstad Marburg kunnen maken, waar indertijd Pasternak filosofie had gestudeerd bij professor Hermann Cohen.18. Hoewel ‘incognito’ bleek het perron van het station in Marburg zwart van de mensen te staan, toen hij daar aankwam. En, vertelt Voznesenski verder met het aplomb van een commis-voyageur, het was hem zelfs gelukt een urenlang gesprek met zijn allerdierbaarste vriend Heidegger te houden over het woord en de essentie van het woord, een gesprek dat ‘onderbewust een parallel bood met Cohen…’
De auteur vergeet alleen een kleinigheid uit te leggen. Even tevoren had hij verteld dat tijdens dit slippertje zijn Duitse tolk zich had teruggetrokken en doodvermoeid naar bed was gegaan. Voznesenski kende derhalve geen Duits, Heidegger sprak bij mijn weten geen Russisch en toch hebben die twee urenlang een gesprek gevoerd over ‘de essentie van het woord’. – Wat vriendschap al niet tot stand brengt!
Aanleiding tot dit prozastuk ‘De hemel van Pasternak’ was de verschijning van een bundel met diens vertalingen, o.a. van Goethe. Vol bewondering vertelt Voznesenski over de vele varianten van vertalingen die hij
in manuscriptvorm van zijn goede vriend Pasternak cadeau had gekregen19. met in die handschriften ‘als in lagen over elkaar aangebrachte’ potloodverbeteringen in Pasternaks hand, varianten die hem (Voznesenski) deden denken aan het werk van een schilderijenrestaurateur die ‘onder een middeleeuws schilderstukje het geschilderde park van de Renaissance ontdekt…’ Onze sovjetparvenu wist klaarblijkelijk niet dat de Renaissance op de Middeleeuwen volgde. Of wel meende hij dat je het ‘vroegere’ best bovenop het ‘latere’ kon schilderen. Daar ben je per slot van rekening dichter voor: om zulke ongerijmdheden aan elkaar te rijmen.
Er bestond eertijds in Rusland een religieuze secte – misschien bestaat die ergens in de uithoeken van het Russische rijk nog – die er de volgende merkwaardige ritus op nahield: op gezette tijden boorden de leden van die secte in hun hut, in de zogenaamde ‘rode hoek’, dat is de hoek met de ikoon en het ikonenlampje tegenover de deur – een gat in de muur, waarbij ze dan fanatieke gebeden opzegden of uitschreeuwden als:
Opmerkelijk is het dat het eerste woord van dit gebed zowel in het Russisch als in het Nederlands door verandering van een enkele letter een, wat de Russen noemen, ‘ongecensureerde’ betekenis krijgt en er aan het gezongen gebed dus heel gemakkelijk een sterk sexueel betoonde nevenbedoeling kan worden gegeven. (Misschien was dit de ‘essentie van het woord’, waarover Voznesenski zich urenlang met Heidegger heeft onderhouden). – Die Russische secte heette, of noemt zich nog de ‘gataanbidders’.
Het is mogelijk dat Andrej Voznesenski onder invloed van deze secte heeft gestaan, er misschien zelfs lid van is geweest toen hij zijn novelle O schreef; sommige passages erin vertonen namelijk opvallend een zekere mystieke inslag, iets van een vermetele transcendentie. Bekijken wij bijvoorbeeld de beschrijving van een ontmoeting van de auteur met zijn allerbeste vriend Pablo Picasso (p. 134):
‘Picasso kon alles. Hij overwon de zwaartekracht. Hij overschreed de grenzen van het mogelijke. Hij overschreed de afgrond. Wellicht was dit zijn tragedie.
Hij gaf mij de tijd niet om tot bezinning te komen. Hij bedolf mij onder de
vragen, alleen om te maken dat ik hem niet met de kernvraag kon onderbreken die mij op de tong lag. Ik begon al met: “Maar hebt u niet gezien, maestro, dat…”
Hij snoert mij evenwel de mond, vraagt mij om “Goya”21. voor te lezen, in het Russisch, begrijpt het gedicht zonder vertaling meteen en lacht luidkeels als een echo van het vers: “Go-go-go-go!…”
Daarop is hij zich met gaten gaan volvreten.’
Ik kan eigenlijk niet beter doen dan de lezer van Voznesenski’s O aanraden dit dan ook maar te doen…
Niet zozeer uit de poëzie van Voznesenski, als wel uit zijn proza blijkt de grote invloed op hem van Pasternak, vooral bepaalde stijlelementen in diens bekende autobiografie uit 1931, Vrijgeleide,22. over welk boek Pasternak een kwart eeuw later zou zeggen: ‘Helaas wordt het boek ontsierd door een overbodige gemanierdheid…’23. Voznesenski is in de autobiografische gedeelten van zijn O-potpourri een regelrechte epigoon van Pasternak. Met één verschil. Ook in Pasternaks Vrijgeleide komen veel namen voor, maar de genoemde personen treden daar op als zelfstandige figuren en niet, zoals bij Voznesenski bijna aldoor het geval is, als ‘mijn vrindjes’ met de functie om de auteur bij te lichten en belangrijk te maken. Wanneer Pasternak het in Vrijgeleide over Majakovski heeft, wordt nergens de indruk gewekt dat hij dit doet om door die relatie zichzelf in de hoogte te steken. Maar wanneer Voznesenski, als in het hierboven genoemde citaat, het over Picasso heeft, is het zijn bedoeling om via Picasso zijn gedicht ‘Ik ben Goya’ te ‘verkopen’ en dus zichzelf aan te prijzen. Onvermijdelijk vervalt hij dan in het caricaturale: O is in vele opzichten een pastiche van Vrijgeleide geworden.
Wanneer ik ‘het belangrijkste werk’ van de dichter Andrej Voznesenski in Novyj Mir gelezen heb, blijft er behalve een zeker gevoel van onpasselijkheid nog iets anders achter: verbazing. Verbazing over het volgende.
Hoewel wij weten dat de eens almachtige leer van het Socialistische Realisme in de Sovjetunie, die aan dichters en schrijvers decreteerde hoe zij moesten werken, veel van zijn macht heeft verloren, is hier, zuiver formeel gezien, iedere verwantschap met die doctrine verdwenen. Ja, er is nauwelijks een geschrift denkbaar dat verder van die leer afstaat dan Voznesenski’s O. Dit op zichzelf is natuurlijk een opmerkelijk verschijnsel:
wordt hier een nieuwe fase in de ontwikkeling van de Russische literatuur ingeluid? Is de dichter Andrej Voznesenski ondanks zijn tekortkomingen toch een pionier van het nieuwe Russische proza? Is O een eindafrekening met het verfoeide Socialistische Realisme en dus met wat smalend de ‘sovjetliteratuur’ werd genoemd? – Gezien de kwaliteit van Voznesenski’s proza, zijn barokke, bizarre en totaal onbeheerste woordassociaties, lijkt dit niet erg waarschijnlijk.
Eerder bekruipt mij het vermoeden dat hier met hem iets aan de hand is dat van dezelfde orde is als het geval van ‘God met een hoofdletter’. Immers, de ‘vijanden van de Sovjetunie’ beweren nu al jarenlang: ‘Alle schrijvers in Rusland moeten zich slaafs buigen onder het dictatoriale juk van het Socialistische Realisme!’ – Maar de machthebbers in de Russische schrijversbond hebben nu ogenblikkelijk het antwoord paraat: ‘En Voznesenski dan? In Novyj Mir? Een Sovjetrussische dichter en schrijver die O durft te zeggen?!’
18.3.1983
- 1.
- Roesskaja Myslj (De Russische Gedachte), Parijs, 3 februari 1983, p. 9.
- 2.
- Posev (Inzaaiing, of Ingezaaid land). Frankfort/M, 18 augustus 1967.
- 3.
- Met ?zij? worden uiteraard de Sovjetrussische machthebbers bedoeld, de leiding van de Alrussische Schrijversbond, die beslissen of een boek van je wel of niet zal verschijnen, of je in Peredelkino (de Russische schrijverskolonie bij Moskou) mag wonen, of in Magadan binnen de Poolcirkel begraven wilt worden.
- 4.
- Hier wordt het woord God met een hoofdletter gespeld.
- 5.
- Duidelijke toespeling op het gedrag van N.S. Chroesjtsjov in New York op een uno-vergadering.
- 6.
- Deze prozatekst middenin een gedicht is een voorbeeld van de voor Voznesenski typische ?inlassingen? of ?digressies?, van zijn afdwalingen en uitweidingen in een gedicht, plotseling als het ware in een andere toonaard gezet, een stijlfiguur, waar hij zijn gedichten dikwijls mee lardeert.
- 7.
- Een toespeling op de schrijver M. Sjolochov, van wie wordt beweerd dat hij het manuscript van het eerste deel van zijn roman De stille Don van een gesneuvelde officier had gestolen.
- 8.
- Droezjba narodov, nr. 6. Moskou, juni 1968, pp. 44-45.
- 9.
- Chroesjtsjov had, toen hij partij-dictator was, Voznesenski vernederd, hem beschuldigd van ?formalisme? (in de jaren dertig was dit letterlijk een ?doodzonde?) en hem als een salonpo?et de les gelezen (in 1963). In de herfst van 1964 werd N.S. Chroesjtsjov ten val gebracht.
- 10.
- In de bundel Tenj zvoeka (De schaduw van het geluid), Moskou 1970.
- 11.
- De ?opponent?-versie komt voor in de in Londen verschenen ongecensureerde bundel van Voznesenski, Moj ljoebovnyj dnevnik (Mijn liefdesdagboek). Londen, Flegon Press, 1966, p. 82; de ?luitenant?-variant staat in de bundel Tenj zvoeka, Moskou 1970, p. 220.
- 12.
- Een Sovjetrussische criticus, Anatoli Peredrejev, geeft in een artikel ?Wat Goethe niet kon klaarspelen? in het literaire maandblad Oktjabrj (1968, no. 5) een vernietigende critische beschouwing over Voznesenski’s dichterschap en doet dit niet op politieke gronden, maar volgens zuiver literaire maatstaven. Hij gaat aan het eind van zijn artikel nog een stapje verder dan Brodski en laat in het midden, of Voznesenski een ?charlatan? is of een ?alles-aan-elkaar-rijger?.
- 13.
- Arseni A. Tarkovski, geboren in Jelizavetgrad in 1907, vader van de beroemde film regisseur A. Tarkovski, woont in Moskou. Het gaat hier om de tweede bundel van deze vooraanstaande dichter, Zemle zemnoje (Aan de aarde het aardse), Moskou 1966. Het gedicht ?In het midden van de wereld? stamt uit 1958.
- 14.
- Fragment van het gedicht ?Parabolische ballade? uit de bundel Antiwerelden, 1964, p. 108.
- 15.
- NRC-Handelsblad van 30 december 1982, p. 6.
- 16.
- Novyj Mir, november 1982, pp. 111-161.
- 17.
- Inostrannaja literatoera, 1968, no. 1, pp. 199-203. Voznesenski bespreekt een zeven jaar na Pasternaks overlijden verschenen bundel po?zievertalingen van deze, getiteld Sterrenhemel. Moskou 1967.
- 18.
- . Hermann Cohen doceerde filosofie in Marburg. Hij was een neo-Kantiaan. In 1918 is hij overleden.
- 19.
- Voznesenski vertelt dat hij een handschriftexemplaar bezit van Pasternaks Faust-vertaling van Goethe, met veel daarop in potlood aangebrachte varianten.
- 20.
- De letterkundige Boris Filippov schreef onder de titel ?Gataanbidders? hierover in de in New York verschijnende Russische krant Novoje Roesskoje Slovo van 12 december 1982, zonder evenwel Voznesenski en diens novelle O te noemen.
- 21.
- Een van Voznesenski’s bekendste gedichten is ?Ja – Goja? (Ik ben Goya), in het Nederlands vertaald door Marko Fondse.
- 22.
- De Nederlandse vertaling van Ochrannaja gramota (Vrijgeleide) verscheen in 1959, vervolgens in 1970 bij Heideland, Hasselt in de ?Pantheon-reeks?.
- 23.
- In Autobiografisch Essay, Nederlandse vertaling in ?Slavische Cahiers? bij Polak & Van Gennep, 1967. Een herdruk is in voorbereiding.