Charles B. Timmer
Russische notities
1. Jassen kopen…
Dezer dagen las ik in het ‘Majakovski’-nummer van het tijdschrift De Tweede Ronde een nogal krijgszuchtig verhaal van J.M.A. Biesheuvel, waarin een aantal als Russen, Fransen, boekenkisten, trompetten en een trom verklede personages optreden.1. Er is ook een ik-persoon die op een gegeven ogenblik Gogol ter sprake brengt en dan in verband met een verhaal van deze, De winterjas, zonder enige aanleiding boos uitvalt: ‘“Mantel” is een totaal verkeerde vertaling voor de Russische uitdrukking “sienjeel”!’
Ik schrok. Om twee redenen. In de eerste plaats had ik zelf Gogols beroemde novelle Sjinèl (de uitspraak ‘sienjeel’ van Biesheuvel is die van een tweejarig Russisch knaapje) onder de titel De mantel vertaald en uitgegeven. En toen het deel Novellen en toneel van Gogol onlangs in een paperback-uitgave van de Russische Bibliotheek herdrukt verscheen, had ik op de achterflap een tekst gelezen van een goede vriend van Biesheuvel, tot voor kort hoogleraar Slavische letteren in Leiden en die tekst op het achterblad verklaarde dat de ‘Sjinel’ van Gogol eigenlijk geen ‘mantel’ maar een ‘winterjas’ was.2.
De tweede reden, waarom ik van deze onthulling schrok, was deze. Geslachten lang is aan studenten Russisch door hun literatuurdocenten ingeprent dat alle grote Russische schrijvers van de negentiende eeuw ‘van onder de mantel van Gogol te voorschijn waren gekropen’. En nu plotseling dit. Zo’n mooie opmerking, in een oogwenk veranderd in iets zakkenrollersachtigs, iets van laag allooi. Want ik zag mij al van af de katheder verkondigen: ‘Jongens en meisjes, weet dit goed, ook de grote
Tolstoj komt van onder de winterjas van Gogol vandaan!’ De reactie van jonge mensen op zo’n aanbeveling is voldoende bekend: hoongelach en uitroepen van tjonge! tjonge!
Maar de vraag liet mij niet los. Had dat zonderlinge ambtenaartje Akaki Akakijevitsj zich nu een nieuwe winterjas, een sluitjas, een overjas desnoods, of een ‘mantel’ laten aanmeten? En opeens kreeg ik een visioen. Een van die visioenen waar vertalers door worden overvallen als zij zich aan een onvertaalbaar woord bont en blauw hebben gestoten.
Hier zijn de vier taferelen van dit visioen.
Eerste tafereel
De schrijver J.M.A. Biesheuvel stapt in Amsterdam bij p.&c. binnen en koopt een ‘winterjas’. Reist dan spoorslags naar Moskou om die aanwinst aan zijn goede Russische vriend Akakijevitsj te laten zien. ‘Mooie jas heb je daar aan,’ zegt de Russische vriend. – ‘Niet gek hè? Dat is nou wat jullie een “sienjeel” noemen!’ Daverend gelach bij de Russen. ‘Die Hollandse grappenmaker!’ (Gollandski sjoet!) – ‘Typisch Bisgojfeij!’
Tweede tafereel
Biesheuvels Russische vriend Akakijevitsj loopt in Moskou het warenhuis gum3. binnen, koopt daar (met de overredingskracht van wat smeergeld) een standaard-fabrikaat ‘winterjasje’. Reist daarin fluks naar Leiden, komt bij de schrijver j.M.A. Biesheuvel op de thee. ‘Ha!’ roept die uit, ‘mooie sienjeel die je daar aan hebt!’ Maar de Russische vriend voelt zich in de maling genomen: ‘Dit, Maarten, is een sovjetjas die je in de herfst koopt en in het voorjaar kunt weggooien, daarom heet hij “winter” -jas. Maar een “sjinèl”, die gaat nu al anderhalve eeuw mee!’
Derde tafereel
De schrijver J.M.A. Biesheuvel stapt bij p.&c. binnen en vraagt naar een ‘mantel’. – ‘Dan moet u beneden op de damesafdeling wezen,’ antwoordt de verkoper hem glimlachend en beleefd. – ‘Nee,’ zegt Biesheuvel, ‘ik wil een mantel, een voor mijzelfl’ De verkoper kijkt hem beleefd en glimlachend aan, schudt zijn hoofd, verwijst hem dan naar de pas geopende
nieuwe afdeling ‘Travestie-kleding’ en denkt: ‘Waar ze tegenwoordig al geen lol in hebben!’
Vierde tafereel
Biesheuvels Russische vriend Akakijevitsj loopt in Moskou in het warenhuis gum naar de afdeling herenconfectie en zegt tegen de verkoopster: ‘Hebt u een mooie sjinèl voor mij?’ Verkoopster snauwt vanzelfsprekend ‘njet!’, niet alleen omdat ze op de afdeling herenconfectie inderdaad geen jas of broek in voorraad hebben, maar ook omdat het meisje niet had begrepen wat de klant met ‘sjinèl’ bedoelde. Maar dan gaat haar een licht op, stralend zegt ze: ‘O, gaat u naar de boekwinkel in de Gorkistraat, daar heb ik gisteren nog een stapeltje Sjinels van Gogol zien liggen. Leuk uitgegeven, met plaatjes!’
Vier onopgehelderde misverstanden brengen je als vertaler uiteraard niet veel verder dan het besef van dat je vier keer aan het verkeerde adres terecht bent gekomen.
De moderne Rus koopt, als het winterseizoen nadert, geen ‘sjinèl’, geen sovjetwinterjas, maar een ‘sjoeba’. Een ‘sjoeba’ is een bontjas. En ook dit kledingstuk is eens door een Russische dichter onsterfelijk gemaakt, in 1922, precies tachtig jaar nadat Nikolaj Gogol aan de hele wereld zijn ‘sjinel’ had aangeboden. Het was de Russische dichter Osip Mandelsjtam, die in het hongerjaar 1922 zijn eerste proeve in proza Sjoeba noemde, wat iedere vertaler uit het Russisch zonder moeite met bontjas, pelsjas en zelfs met pelsmantel kan weergeven zonder dat de schrijver J.M.A. Biesheuvel het voorhoofd fronst.
Mandelsjtam had, zoals bekend, een zwak voor bontjassen. Je komt de ‘sjoeba’ in allerlei vermommingen, zelfs als ‘literaire bontjas’ bij hem tegen, in zijn Egyptische postzegel, in Het tumult van de tijd, in Het vierde proza.4. In dit laatste werk zegt hij: ‘Ik ben een handelaar in kostbaar bont, ik stik bijkans onder de vracht van literair pelswerk, ik ben er moreel verantwoordelijk voor dat ik een Petersburgse proleet eens de wens heb ingeblazen om als een anekdotische paskwil de heetomstreden Gogolse bontjas [jawel, sjoeba staat er!] te citeren die iemand ‘s nachts op een plein
van de schouders van ons oudste komsomollid Akaki Akakijevitsj had afgerukt. Ik ruk de literaire bontjas van mijzelf af en vertrap hem…’ – Hier heeft de metamorfose zich dus ‘literair’ voltrokken: de sjinèl van Gogol is de sjoeba van Mandelsjtam geworden. De vrouw van de dichter, Nadezjda Mandelsjtam, schreef later in haar memoires: ‘De bontjas was voor hem stabiliteit van het leven, de bontjas betekende Russische winter, sociale standing…’ – Dus eigenlijk precies hetzelfde als wat de ‘sjinèl’ voor het kleine Petersburgse ambtenaartje Akaki Akakijevitsj was geweest: sociale standing. Met andere woorden: veiligheid, geborgenheid. Ja, misschien is dit dan eindelijk de juiste vertaling voor dat weerbarstige woord sjinèl: veiligheid.
En deze overweging leidde ogenblikkelijk tot het bevrijdende vijfde tafereel in het vertalersvisioen:
Vijfde tafereel
De Hollandse schrijver J.M.A. Biesheuvel en zijn Russische vriend Akakijevitsj gaan in Moskou gezamenlijk naar de gum, zij lopen naar de afdeling ‘alleen voor buitenlanders’5. en vragen daar: ‘Hebt u nog goede kwaliteit veiligheid voor ons?’ – ‘O jazeker, jazeker!’ zegt de verkoper glimlachend en beleefd. ‘Zoveel als u wilt. Wat prefereert u, een groene of grijze sjinèl?’
2. Met Shakespeare naar Rusland
Zoals iedereen weet, gebeuren er in de Sovjetunie nooit ongelukken. Er bestaat geen prostitutie, het is maar een hoogst enkele keer dat een onderminister wegens corruptie gefusilleerd wordt en van het bestaan van homofilie heeft nog nooit iemand gehoord. Bedelaars zijn in Sovjetrusland onbekend, arme mensen zijn er niet. – En de gevolgen van deze abnormaal ideale toestand zijn afgrijselijk. Slachtoffers van ongelukken kunnen zich door niemand laten beklagen of wat troost vinden in de woorden van Unamuno: ‘Die Übel heilen genügt nicht, man muss sie auch zu beweinen verstehen.’6. Maar hoe kun je gelukkig zijn in een land waarin nooit een ongeluk gebeurt, waar dus niets te ‘genezen’ valt en niets
te ‘bewenen’? Homofielen of prostituées kunnen er niet voor hun rechten opkomen en arme mensen krijgen geen kans, als in kapitalistische landen, om tegen hun lot te protesteren – zij bestaan immers niet. Lenin heeft destijds in het vaderland van de arbeidende klasse al die categorieën van de communistische tafel geveegd.
Deze gedachten kwamen bij me op naar aanleiding van een gebeurtenis van een aantal jaren geleden, toen op een gegeven ogenblik de bekende Engelse bard William Shakespeare door een collega van hem, de Sovjetrussische dichter Samuel Marsjak werd uitgenodigd voor een logeerpartijtje in Rusland. Wel moest hij dan zo goed zijn in zijn bagage zijn 154 sonnetten mee te nemen.
Hier in het Westen zijn wij ervan op de hoogte dat van die honderd vierenvijftig liefdesgedichten de eerste 125 aan een jongeman waren gericht, de meeste van de daarop volgende 29 verzen hadden een jonge vrouw op het oog.
Gelukkig voor Shakespeare, die niet wist dat er in de Sovjetunie geen mannen bestonden die aan hun vrienden liefdessonnetten zonden, bleek de Sovjetrussische dichter Samuel Marsjak een oplettende en gulle gastheer te zijn: nauwelijks had Shakespeare voet op Russische bodem gezet, of Marsjak slaagde erin te voorkomen dat zijn Engelse collega zich zou blameren, wat zoals men weet, in de Sovjetunie verboden is. In een oogwenk veranderde Marsjak de honderd vierenvijftig verzen in vlammende liefdesbetuigingen aan een onbekende doch lieftallige young lady. Zo’n kunststuk in de Russische taal valt niet mee, zoals direct zal blijken, maar wat het resultaat betreft, moet ik toegeven dat de behendige sovjetdichter Marsjak hier een der mooiste en dichterlijkste staaltjes heeft vertoond van die methode van literaire manipulatie die ik socialistisch sexrealisme heb genoemd. Een beweging waar onze slavisten helaas nog nauwelijks aandacht aan hebben besteed.
Wat aan iedereen die zich met een studie van de Russische taal bezighoudt opvalt is het merkwaardige verschijnsel dat je in die taal het geslacht mannelijk of vrouwelijk zo moeilijk camoufleren kunt. Natuurlijk, ook in het Russisch kan een dichter uitroepen: ‘Die mooie ogen van jou!’ en niemand zal weten of hij daar een jongeman of een meisje mee heeft
aangesproken. Maar o wee, als hij in zijn exclamatie een werkwoord moet gebruiken dat in de verleden tijd staat!
Een van Shakespeare’s beroemde sonnetten, het honderd en vierde, begint met deze strofe:
Een poging van mij om hiervan een Nederlandse versie te geven leverde het volgende op:
Maar nu Samuel Marsjak, Shakespeare’s gulle Russische gastheer. Als trouw lid van de Russische Schrijversbond was hij ogenblikkelijk op zijn qui vive, toen hij deze Engelse tekst uit de tijd van de grote koningin Elisabeth in de bagage van de bard ontdekte: hij rook lont, besefte dat hier iets mis was en dat er iets moest worden bijgevijld. En vóór dat de gevaarlijke snuffelogen (bij bepaalde sovjetinstanties ruiken ogen het kwaad!) iets hadden kunnen ontdekken, had hij de Engelse versregels voor het volgende verwisseld:
of wel letterlijk in het Nederlands overgebracht:
Enkele woorden heb ik in die regels extra naar voren geschoven – want om die woorden gaat het. Bij Samuel Marsjak vind je in de eerste regel geen spoor terug van Shakespeare’s ‘fair friend’, noch in de tweede regel iets van het klankeffect in ‘your eye I eyed’, een in zekere zin vervreemdend effect waar de vertaler uiteraard voor staat te hikken, maar dat hij niet zo maar mag verdonkeremanen. Daarentegen heeft Marsjak in die tweede regel iets toegevoegd dat je bij Shakespeare niet aantreft: het vrouwelijke geslacht. ‘Takoj zje ty byla’ verraadt op twee punten dat hier een vrouw wordt toegesproken, in ‘takoj’ en in ‘byla’, want tegen een man zou je voor ‘Net zo was jij…’ in het Russisch moeten zeggen: ‘tak im zje ty byl’.
Zo schrijdt in de Russische grammatica het geslacht onverhuld aan ons oog voorbij en er is geen ontkomen aan: Samuel Marsjak wist wat hij als vertaler deed, toen hij de ‘fair friend’ in een handomdraai in een jongedame omtoverde, met de nobele bedoeling uiteraard om zijn gast Shakespeare in Moskou niet in moeilijkheden te brengen. Vergeten wij niet dat in de Sovjetunie de mensen dialectisch leven en dialectisch denken. Bepaalde verschijnselen bestaan niet, maar ze worden wel vervolgd, luidt de stelling die het sovjet-rechtsbewustzijn zuiver weergeeft. Bij voorbeeld: Er bestaat in de Sovjetunie geen werkloosheid. Maar treft men ergens een dichter aan die niet werkt (gedichten schrijven is geen werk), dan is hij een ‘parasiet’ en dan zetten ze hem in een wip in de buurt van Archangelsk achter de mestkar.7. – Homofielen bestaan niet, maar komt me een of andere kapitalistische burger Sjekspir in Moskou bepaalde praatjes verkopen over ‘fair friends’ met hun ‘beautiful eyes’, dan is hij bij ons aan het verkeerde adres. Onze staatschirurg Dr. Marsjak zorgt dan wel voor een snelle en pijnloze geslachtsverandering.
En inderdaad, Shakespeare’s sonnetten in het Russisch zijn prachtige Russische verzen geworden, prachtig uitgegeven met prachtige houtsne-
den van de beroemde illustrator Favorski. Het is alleen honderd vierenvijftig keer Samuel Marsjak wat de klok slaat. Geniaal vakwerk van een socialistisch sexrealist.
3. Osip Mandelsjtam – van keuken naar station
Literaire vertalers, vooral die van poëzie, zijn net als ooggetuigen van een ongeluk of van een misdaad, in ieder geval van een ‘happening’: ieder van hen heeft het zien gebeuren en iedereen geeft er zijn eigen verslag van weer. De ene getuige zweert bij hoog en laag dat de weggevluchte moordenaar blond en breedgeschouderd was, een ander geeft als signalement: ‘een tenger mannetje met een donker uiterlijk’. En beiden houden stokstijf vol dat hun verklaring de waarheid is en niets dan de waarheid.
Zo gaat het ook bij vertalers toe, wanneer zij getuigenis afleggen van een lyrisch gebeuren dat zij hebben meegemaakt en dat zij nu in hun taal beschrijven willen.
Neem bij voorbeeld het achtregelige gedicht van de Russische dichter Osip Mandelsjtam uit 1931 dat in het Lentenummer van De Tweede Ronde (1984) verscheen, vertaald door ‘de werkgroep Slavistiek’, een collectief van acht personen onder de vaderlijke begeleiding van Karel van het Reve.9. Acht ooggetuigen dus van een gebeurtenis, een gedicht van acht regels…
Ditzelfde gedicht van Mandelsjtam heb ik een paar jaar geleden ook vertaald en in de bundel Kwartet gepubliceerd;10. men kan mij dus als een negende ooggetuige beschouwen, alleen dan wel één die apart van het achtmanschap staat.
Allicht ga je in zo’n geval eens vergelijken, anders gezegd: ieder van de ooggetuigen wordt met zijn verklaring voor de kadi gesleept. Het heeft daarom zin deze acht regels eens op de voet te volgen om het verslag te lezen van wat acht plus één mensen beweren gezien te hebben. De werkgroep Slavistiek tel ik daarbij voor het gemak als één persoon: mevrouw De Acht, de vrouwen zijn in het collectief immers verre in de meerderheid.
De eerste twee regels bij De Acht luiden:
terwijl ik, Mandelsjtam navolgend, had verklaard:
Verbazing, ja, verbijstering bij de kadi: ‘En die beweren hetzelfde te hebben gezien?!’ – Beide partijen beroepen zich op Osip Mandelsjtam, die zwart op wit had verklaard – hier in een letterlijke weergave uit het Russisch:
Wat iedere lezer, wat zelfs de meest bevooroordeelde of omgekochte kadi meteen moet opvallen is de frappante gelijkenis van regel twee bij mij met het origineel: ‘Sladko pachnet belyj kerosin’ – ‘Zoet ruikt de witte kerosine, of petroleum, of spiritus.’ Bij De Acht wijkt deze regel tot in de lus van elke letter af van het door Mandelsjtam gezegde. Daarbij wijst de eerste regel – en hoe belangrijk is in een gedicht altijd de eerste regel! – op een Nederlands dat nogal ongebruikelijk klinkt: je zegt toch niet: ‘En toen zette ik mij in de salon neer’…
Ik laat die eerste regel van Mandelsjtams gedicht eindigen op het woordje ‘knus’, en dat zeker niet alleen vanwege het rijm. Volgens Van Dale betekent knus: ‘behaaglijk-vertrouwd, gezellig en gemoedelijk in een enge sfeer’ (mijn cursief) – en wie in de beginjaren dertig in de Sovjetunie heeft gewoond, zoals ik, kan bevestigen dat dit een niet te verbeteren omschrijving is van de Russische keuken uit die dagen: behaaglijk-vertrouwd in een enge (d.i. griezelige, beklemmende) sfeer eromheen. De keuken, in Moskou, in Leningrad, in Kiev was het enige gezellige vertrek
in de communale woning, het vertrek waarin gegeten, gedronken, gefilosofeerd en geruzied werd, waar onder het aardappelschillen gedichten werden gelezen en voorgedragen, kortom, het enige oord waar de Sovjetrus het ‘knus’ kon vinden. Het wegretoucheren van regel twee door getuige De Acht is onbegrijpelijk en het rijm van ‘meer’ op ‘neer’ maakt de zaak nog erger: het is immers bekend, hoe Mandelsjtam zulke faciele rijmvormen verfoeide.
In de regels drie en vier heet het bij De Acht:
regels, waarin ook niemand de rijkdom van het rijm zal bewonderen. Maar, als ‘getuigenverklaring’ belangrijker is de mededeling: ‘brood is er volop’. In Leningrad. In 1931. Tijdens de hongersnood als gevolg van de massale in 1929 begonnen collectivisatie op het platteland met een economische ontreddering die in 1932 zijn hoogtepunt zou bereiken.11. ‘Volop brood’ verklaart getuige De Acht, terwijl bij Mandelsjtam deze regel drie uit twee elementen bestaat:
d.i. de ‘karaváj’, een rond tarwebrood, gebakken vooral bij feestelijke gelegenheden, een brood, waarvan een Rus, het onder de arm klemmend, met een scherp mes en met grote behendigheid welgevormde sneden af kan snijden. In deze regel versterken de beide elementen dus het beeld van het ‘keukengenot’ in een Leningradse woning anno 1931.
Maar in de volgende twee regels komt er bij Mandelsjtam twijfel tot uitdrukking – twijfel aan de bestendigheid van de keukengeneugten. Getuige De Acht verklaart hier:
terwijl ook hier in mijn verslag iets anders staat:
In het originele gebeuren van Mandelsjtam stond:
Goed, De Acht heeft een koffer gezien, ik blijf erbij dat het een reismand was. Niet alleen omdat het woord koffer (in het Russisch tsjemodán) wat bevreemding wekt: echte koffers waren begin jaren dertig heel schaarse artikelen in de Sovjetunie, – maar ook omdat Mandelsjtam het over een ‘korzína’ heeft, d.i. een mand of reismand, meestal zo eentje als de boeren hadden (en nog hebben) van gevlochten berkeschors. Die ‘reismand’ is in Mandelsjtams gedicht dan het laatste door hem genoemde element van keukenknusheid in de reeks: zoete spirituslucht, het scherpe mes, het ronde brood, het ruisende primustoestel, alleen, de mand wijst al naar iets anders, naar een breuk. – En inderdaad: zodra het woord ‘reismand’ is gevallen, volgt de terugslag, de angst breekt los, de oerangst van de weerloze enkeling in de willekeur van het staatsbestel en die angst ontlaadt zich bij Mandelsjtam in de twee afsluitende regels van het gedicht die in mijn weergave luiden:
Maar wat heeft ooggetuige De Acht hier staan?
Weer dus iets wezenlijk heel anders. Letterlijk staat er bij Mandelsjtam:
De bedoeling van deze simpele mededeling is een oord aan te wijzen, waar in de jaren dertig een Russische onderdaan zich als onvindbaar en dus ‘onarresteerbaar’ mocht beschouwen. En in het Russische sovjetrijk was er maar één zo’n plek: het spoorwegstation in een van de grote steden. De aanblik van zo’n station in die turbulente jaren was iets onbeschrijfelijks: dag en nacht lagen de grote wachtzalen – en vaak ook nog het plein voor het stationsgebouw – vol mensen, mannen, vrouwen, kinderen, met hun bagage, zakken, kisten, pakken, dozen, manden, houten koffers. Op banken, op tafels, op de vloeren, tussen eetgerei, afval, papieren, de stank van ongewassen lichamen en ‘machorka’ (fijngehakte tabakswortel van eigen teelt met een penetrante rooklucht). Daar lagen de mensen dan ‘ingebed in kussens van Russisch geduld’ – op een fictieve treinverbinding te wachten, op een plaatsje in een wagon ergens heen en dikwijls ook ‘zo maar’. Omdat het station de enige plek in Rusland was, waar je je als burger niet hoefde te laten registreren of te legitimeren, dus: waar je zonder angst kon gaan zitten, omdat niemand wist wie en waar je was. Alleen bij een hoogst zeldzame razzia was er een pascontrole. Iedere sovjetburger werd geacht een legitimatiebewijs, een pas bij zich te dragen behalve de kolchozboeren. Alle mensen waren dus ambtelijk geregistreerde en gestempelde ‘levende have’ van de staat. Maar reisde je waar dan ook naar toe, enkele kilometers buiten de stad of naar de woestijnen van Kazachstan, dan was het eerste wat je bij aankomst te doen stond: je pas of persoonsbewijs laten zien. Kwam je ergens op een dorp, dan viel je daar als vreemdeling uiteraard meteen al op, ging je in een hotel, dan kreeg je geen kamer of slaapplaats voordat je je had laten registreren en een uur later was je verblijfplaats bij de gpoe bekend; ging je bij vrienden logeren of onderduiken, dan werd je aanwezigheid onmiddellijk door de huisportier (concierge) aan de gpoe doorgegeven. Alleen op de grote stations kon je liggen, zitten, staan, praten, zonder pasregistratie, incognito – als een vrij man. En dat was het wat Mandelsjtam meende met de woorden ‘naar het station rijden’, – niet om daarvandaan ergens heen te reizen (om daar in de val te lopen), nee, om op het station ‘vrij’ te zijn.
De weergave van getuige De Acht is daarom misleidend, een doodsteek in het hart van het gedicht: ‘Dan nemen wij de eerste trein…’ – waarheen? naar tante Jaan in Staphorst? Of naar Soljvytsjegodsk, de stad uit Gogols Dode zielen? O ja? Om daar te worden opgepakt?
Het is een vreemde zaak bij het vertalen van poëzie. Je ontmoet een gedicht, als een gebeurtenis in je leven, je geeft die gebeurtenis in je eigen taal, in je eigen woorden weer. Een ander ontmoet hetzelfde gedicht, doet hetzelfde en – brengt heel iets anders voort. Goed, dit is aanvaardbaar: wanneer ik naar een schilderstuk van Morandi kijk, zie ik iets anders dan wat mijn buurman ziet. Maar er zijn grenzen. Wanneer iemand in het Russisch zegt: ‘Zoet ruikt de witte spiritus’, en een ander die geen Russisch kent vraagt: ‘Wat zei hij?’ – mag je, vind ik, niet antwoorden: ‘Hij zei: “Jij en ik en verder niemand meer”.’ Want als zulk een vertaalindividualisme zou zijn toegestaan is het hek van de dam: ogenblikkelijk komt dan een tweede individualist aandraven met zijn lezing van wat de Rus had gezegd: ‘In de keuken zetten wij ons neer / dat is de plek waar ik mij ‘s ochtends scheer,’ en een derde mompelt uit de verte al: ‘Het ware oord voor ons geslachtsverkeer…’ En inderdaad, allen hebben dan even goed vertaald als De Acht uit Leiden en voordat je het weet is het in de keuken van Mandelsjtam een heksenketel die overkookt.
De ‘vrolijke keuken’ van de dichter… Uit hetzelfde jaar 1931 – en dat was drie jaar voor Mandelsjtams eigen arrestatie – is er nog een tweeregelig versfragment van hem bewaard gebleven, eerder een losse notitie om misschien eens te gebruiken, of een toevallig bewaarde snipper van een verscheurd gedicht. Maar de twee regels staan wel in direct verband met het hier behandelde gedicht van Osip Mandelsjtam. Zij luiden:
- 1.
- J.M.A. Biesheuvel, ?De trom?, in: De Tweede Ronde, Majakovski-nummer, lente 1984, pp. 3-17.
- 2.
- N. Gogol. Novellen en toneel. Amsterdam, G.A. van Oorschot, De Russische Bibliotheek, 1984.
- 3.
- gum is de afkorting voor Gosoedarstvennyj Universalnyj Magazin, d.i. staats-warenhuis.
- 4.
- In de reeks ?Russische Miniaturen? verscheen Osip Mandelsjtam. De Egyptische postzegel. Amsterdam, G.A. van Oorschot, 1978.
- 5.
- Voor de oorlog heetten deze winkels Torgsin, afkorting van ?torgovlja s inostrantsami? d.i. handel met buitenlanders, winkels, waarin je alles kon krijgen tegen harde valuta. Na de oorlog bedacht men eufemistische troetelnaampjes voor dat soort zaken die door de Russen die niet over dollars beschikten met lede ogen werden aangezien: ?Het berkje? of ?Het kastanjeboompje? – typisch Russische gewassen om aan te geven, hoe ?nationaal? dit volksbedrog was.
- 6.
- Miguel de Unamuno, Das tragische Lebensgef?hl. M?nchen, 1925, P. 23.
- 7.
- ?Parasieten? bestaan er dus wel in de Sovjetunie. Het overkwam de nu wereldberoemde Russische dichter Iosif Brodski, om als ?parasiet? te worden veroordeeld.
- 9.
- De Werkgroep Slavistiek Leiden bestaat uit Margriet Berg, Yolanda Bloemen, Karin Heller, Sjifra Herschberg, Netty Janssen, Anne Pries, Marja Wiebes en Karel van het Reve.
- 10.
- Kwartet. Osip Mandelsjtam – Anna Achmatova – Marina Tsvetajeva – Boris Pasternak. Vertaald en van commentaar voorzien door Charles B. Timmer. Amsterdam, De Arbeiderspers, 1982. Het gedicht van Mandelsjtam staat in die bundel op p.67.
- 11.
- Een halve eeuw geleden schreef ik in mijn dagboek: ?Leningrad, 15 oktober, 1932. Brood is slechts op kaarten verkrijgbaar- 500 gr. per persoon per dag. Er zijn echter veel mensen die op een of andere manier meer dan ??n broodkaart hebben bemachtigd. Zulke mensen, ook boeren, zie je dagelijks op straat staan met een of twee broden onder de arm. Zij wachten geduldig aan de rand van het trottoir of tegen een muur gedrukt tot er gegadigden komen. Deze knijpen in het brood, betasten het als een speenvarken om te voelen of het niet al te oudbakken is en eindelijk wisselt het brood van eigenaar. Het is dan soms wel een beetje stoffig en ?beduimeld?.
- 12.
- Gepubliceerd in Osip Mandelsjtam, Sobranie sotsjinenij IV. Onder redactie van G. Struve, N. Struve en B. Filippov. Parijs, ymca-pres s, 1981, p.27.
- 8.
- Sonety Sjekspira v perevodach S. Marsjaka, met houtsneden van V.A. Favorski. Moskou, 1960.