Charles B. Timmer
Russische notities
Zwarte humor in de sowjetpoëzie
Humor – daarbij nog zwarte – en poëzie – daarbij nog sovjetpoëzie – lijken op het eerste gezicht twee moeilijk verenigbare zaken, tenzij we geneigd zijn de sovjetpoëzie in haar geheel als een brok ‘zwarte humor’ te beschouwen.
Het begrip ‘zwarte humor’ vraagt om een nadere omschrijving. Het verschilt van ‘galgenhumor’ die eerder een wrange uiting van wrok en spijt kan worden genoemd; verwant ermee is wel de zogenaamde ‘sick joke’, maar toch is het soortelijk gewicht anders. Willen wij vaststellen wat we onder ‘zwarte humor’ moeten verstaan, als specifiek literair genre, dan doen we er goed aan in enkele punten een ‘programma van eisen’ op te stellen waaraan het genre moet voldoen. Hier volgen de belangrijkste punten:
1. | een technische aanpak (of literaire kunstgreep) waarbij voorstellingen van uiterste verschrikking als de allergewoonste zaken van de wereld worden gepresenteerd; |
2. | het brengen van een zorgvuldig voorbereid schokeffect met de onnozele glimlach van een baby; |
3. | demonstratie van volslagen amoraliteit, dat is, de schijn wekken geen benul te hebben van een verschil tussen goed en kwaad; |
4. | de kunstgreep van het suggereren van iets raars of gruwelijks op zo’n manier dat het rare of gruwelijke eerst achteraf in de geest van de lezer of toehoorder wordt ‘ontdekt’; |
5. | uitdrukking geven aan het niemandsland of het vacuüm dat tussen het redelijke en het absurde ligt; dan tussen beide polen de kortsluiting bewerkstelligen die een uitweg vindt in een lachsalvo. |
Deze vijf punten geven ongeveer de lijnen aan van wat onder ‘zwarte humor’ moet worden verstaan en zij verklaren tegelijk waarom dit fenomeen in de sovjetliteratuur bij uitstek de lekkernij was die door de keuringsdienst van de censuur tot de laatste kruimel van de literaire tafel werd geveegd.
Een onmogelijk genre dus. Maar toch hebben in de jaren twintig en dertig – nota bene onder Stalin! -jonge experimentele dichters als Daniil Charms en Aleksandr Vvedenski geprobeerd er gestalte aan te geven in hun poëtische speurtochten naar het ‘absurde’. Helaas zijn die pogingen in Rusland tot op de dag van vandaag ongepubliceerd gebleven en alleen in de vorm van een vermenigvuldigde manuscripttekst of een ‘tamizdat’ uitgave gehonoreerd; in de geschiedenis van de Sovjetrussische literatuur hebben zij de hun toekomende aandacht nergens gekregen.
Als een werkvoorbeeld haal ik een zinsnede aan uit een der korte zogenaamde ‘teksten’ van Daniil Charms:1.
Rehabilitatie
… Ik werd van bloeddorstigheid beschuldigd. Ze beweren dat ik bloed drink. Dat is gelogen. Ik heb alleen hier en daar een plas of een paar vlekken opgelikt. Het is toch heel normaal dat je de sporen van zelfs het onschuldigste uitspattinkje wilt uitwissen. En ik heb ook Liza Antonovna niet verkracht. In de eerste plaats was zij geen maagd meer. En ten tweede had ik met een lijk te maken. Die beschuldiging berust dan absoluut nergens op…
Deze tekst voldoet perfect aan alle hierboven opgesomde eisen voor het fenomeen van ‘zwarte humor’.
In Rusland hebben uitingen in dit genre de neiging om anoniem te worden gebracht. Het hoort immers tot geen categorie van persoonlijke expressie of confessie maar eerder tot het gebied van de volksfolklore: zwarte humor reflecteert een bepaald uitzonderlijk gebeuren in extreme essentie en wordt tot uitdrukking gebracht door wat we de stem (golos) van het volk noemen, het volk dat op deze manier ‘glasnost’ aan zijn gevoelens van wrevel, verbittering en spot wil geven. Het gaat hierbij altijd om een
reactie op een concreet ‘geval’ (weer een term van Daniil Charms), op een fait divers, de verwerking van een sob story en dan het liefst in de samengebalde, poëtische vorm van het epigram of van wat in de Russische dorpspoëzie de tsjastoesjka wordt genoemd.2. Een voorbeeld:
Ook deze vier regels voldoen in alle opzichten aan de gestelde normen voor ‘zwarte humor’, vooral aan de onder punt vier genoemde eis.
Het genre heeft er heel veel bruikbaar materiaal bij gekregen door toedoen van een historische situatie die vreemd genoeg tot dusver nog nooit systematisch is onderzocht en beschreven. Het gaat om een bepaald aspect in het Russische leven van kort na de oorlog van 1941-1945, vooral op het platteland, namelijk de omstandigheid dat die oorlog voor de meeste Russen nog lang niet voorbij was toen Russische soldaten de sovjetvlag in Berlijn op het gebouw van de Reichstag hadden geplant.
Alle slagvelden – en dat houdt in duizenden en duizenden hectaren bouwland, hooiland en bos – lagen na 1945 immers nog jarenlang bezaaid met landmijnen, onontplofte bommen, granaten, kogels in boomstammen, verborgen wapentuig. Daarbij ontbraken voor een groot deel de middelen om de terreinen te zuiveren en veilig te maken, er heerste gebrek aan mijndetectors, aan voorlichting, aan personeel en specialisten van een mijnopruimingsdienst. De gevolgen van deze wantoestand waren voor de kolchozen ontstellend. Trouwens, het hele probleem was ontstellend: enerzijds moest er koste wat wil worden geploegd, bemest, geëgd, gezaaid, wilde men niet een half jaar later met een acute hongersnood te maken krijgen, anderzijds betekende de bewerking van de velden (in vele streken voornamelijk door vrouwen) dikwijls dood of verminking door onverhoeds ontploffende ‘blindgangers’.
In de donkerste Stalinjaren, die van 1947-1952 moet het zijn voorgeko men dat op akkers die kort tevoren nog slagveld waren een hele brigade,
dat wil zeggen een man of tien aan ploegers, zaaiers, tractoristen, de lucht invloog; wanneer dan een volgende ploeg of brigade weigerde het land op te gaan, werden de leden ervan als ‘saboteurs’ door de staatspolitie gearresteerd en weggevoerd naar strafkampen in Siberië. Er moeten in die jaren honderden, misschien duizenden post bellum gesneuveld zijn door toedoen van in de modder der velden weggezonken granaten. Het is mij bekend dat op zagerijen en in papierfabrieken bij de houtverwerking bizarre ongelukken zijn gebeurd door de projectielen die in de stam van dennen of sparren waren blijven steken.
Van dit alles is in de sovjetliteratuur van en over die jaren geen spoor terug te vinden. Niets van die rampen is in kronieken vastgelegd of in romans verwerkt. Geen woord is in de geschiedenisboeken terug te vinden, geen buitenlandse specialist heeft ooit een studie gewijd aan die aspecten van het Russische ‘leven op het land’ in de jaren na afloop van de oorlog.
De enige neerslag ervan is terug te vinden in de volkspoëzie, in de van mond tot mond overgeleverde toespelingen op rampen die vermomd in het maskeradecostuum van ‘zwarte humor’ ten tonele werden gevoerd, ‘gecarnavaliseerd’ om een term van de Russische denker en literator M. Bachtin te gebruiken.
Het is een bekend psychologisch verschijnsel dat de enige uitweg uit de wanhoop dikwijls gezocht wordt in pogingen de rampzaligheden te immuniseren door er de spot mee te drijven. Iets van dien aard vond onder de Russische boerenbevolking plaats in de vorm van puntdichten waarin geprobeerd werd om steeds weer op hetzelfde motief van een in het bos of op het veld gevonden ‘voorwerp’ de ‘uiterste verschrikking’ te neutraliseren. En dat gebeurde dan door een contrasttechniek: het relaas van wat de gevolgen van de fatale ontploffingen waren kreeg de vorm van een nuchtere constatering. Een enkele maal is de vondst een wapen, als in het laconieke couplet:
Ook hier is dat wat onuitgesproken bleef het wezenlijke element van het gruwelverhaal. Rijm speelt een grote rol: het epigram krijgt zelf de allure van een granaat die door het dubbelrijm feilloos inslaat (in het Russisch: ‘nasjól poelemjót’ en ‘niktó’ nje zjivjót’.)
Het thema wordt in steeds nieuwe varianten herhaald, soms subtiel, dikwijls boers en primitief, maar wel leveren deze meestal vierregelige rijmen het duidelijke bewijs dat incidenten bij het vinden van wapens of projectielen in de werkelijkheid veel voorkwamen en geen bedenksel waren. De gevolgen zijn voor de betrokkenen niet zo best:
Of een andere wapenvondst met even treurige afloop:
Talrijker nog zijn de variaties wanneer het om projectielen gaat. Ook die worden bijna altijd ‘gevonden’ – in de regel door kleine kinderen of oude mannen die het verschil niet meer zien tussen een bom en een pruim. Hier een kleine bloemlezing:
Hier een voorbeeld van een in hout verpakte bezoeking ten bewijze van dat het ongeluk dat de oorlog had nagelaten zich overal verborgen hield:
En ten slotte het meest expressieve epigram dat ik kon vinden:
Opmerkelijk is overigens de afwezigheid van enig sentiment in het merendeel van die versjes; dit zou met ‘zwarte humor’ ook moeilijk te rijmen zijn. De dood, de ramp, uiteengereten lichamen – heel die verschrikking wordt onderdrukt of bedwongen door er met behulp van een surrealistisch beeld een loopje mee te nemen. De enige manier om de werkelijkheid onder de ogen te zien is door die met een primitief mengsel van cynisme en onnozelheid te overgieten en te neutraliseren. Zo bekeken krijgt de zwarte humor van die knuppelversjes de allure van volkspoëzie en worden zij tot literatuur.3.
Dat in al die epigrammen de slachtoffers vrijwel uitsluitend uit oude mannen en kleine kinderen bestonden en nooit goed uit de kluiten gewassen kolchozboeren waren is bewuste camouflage: men kon moeilijk de onverbloemde werkelijkheid van opgeblazen landbouwbrigades in versjes gaan bezingen – deels omdat zoiets voor de dichter in kwestie politiek levensgevaarlijk was, deels omdat men voor zwarte humor het beeld van totaal weerloze, zielige slachtoffers nodig had, dat wil zeggen, een zo groot en schrijnend mogelijke tegenstelling moest creëren tussen de gruwelijkheid van de catastrofe en de onschuld, onnozelheid van de slachtoffers.
Er zijn overgangen te constateren van de ‘zwarte humor’ naar de ‘sick joke’, waaraan enigszins andere eisen worden gesteld. Een ‘sick joke’ is een soort grap, waarvan het verrassingselement je treft in de vorm van een licht gevoel van walging (het gevoel van een baby die niet op tijd een schone luier kreeg) of in de vorm van leedvermaak. Een voorbeeld uit de feestneuzenboetiek van de sovjetpolitiek is het volgende vers, waarbij moet worden aangetekend dat Fóertseva de vrouwelijke minister van kunst en cultuur was tijdens het bewind van Chroesjtsjov:
Heel populair waren een jaar of twintig geleden in de Sovjetunie de zogenaamde ‘vraaggesprekken met Radio Erevan’, een gefingeerd radiostation in de Armeense assr dat vragen uit het publiek beantwoordde in de vorm van een satire of ook wel een ‘sick joke’:
Vraag: Is het waar dat in de ussr de vraag naar bedden sterk teruggelopen is?
Antwoord: Inderdaad. En dat komt omdat niemand meer een bed nodig heeft. Onze intelligentsia en onze schrijvers slapen op rozen, onze sportslieden rusten op hun lauweren, onze boeren en arbeiders zijn dag en nacht paraat, onze vrouwen staan in de rij, de klassevijand slaapt niet. En de rest zit.
Het komt voor dat een onschuldige grap of een serieus bedoelde beschrijving van een bepaald gebeuren onder invloed van de tijd en de omstandigheden geleidelijk in een specimen van ‘zwarte humor’ verandert. De metamorfose vindt ongemerkt plaats.
Kort na de oorlog verscheen in de Literatoernaja Gazeta van 29 juni 1946 een gedichtje van de Sovjetrussische dichter Ljev Dligatsj, een dier verwoede uitbeelders van ‘de positieve held’ zoals Stalin ze zo graag zag. Dit gedicht is om een paar redenen merkwaardig: het is doodernstig, ‘feierlich’ zou de Duitser zeggen en verder bevat het een citaat uit een gedicht van M. Lermontov, een versregel die iedere Rus uit het hoofd kent: ‘en de ene ster spreekt met de andere ster’ (i zvezda s zvezdojoe govorit) uit het beroemde gedicht ‘Eenzaam loop ik langs de weg…’ (1841).4. Het gedicht van Dligatsj heet ‘Op het station’ en luidt in vertaling:
Het origineel luidt als volgt:
Welnu, de Sovjetrus die deze regels leest ondergaat een dubbele reactie: hij ziet moeder enn zoon, beiden besterd, beiden helden van het sovjetvolk, elkaar omhelzen en tegelijk hoort hij er Lermontovs mijmerende versregel over met elkaar converserende sterren bij als ontroerende achtergrondmuziek. Dit wil zeggen: zo reageerde de Sovjetrus uit 1946 die elk woord dat in de Pravda of de Literatoernaja Gazeta stond als een serieuze bijdrage tot de verwerkelijking van het communisme beschouwde. Maar dan brengt de tijd een eigenaardige metamorfose tot stand: veertig jaar later ziet dezelfde Sovjetrus in de met sprekende sterren omhangen volkshelden die elkaar omhelzen alleen twee caricaturen die door het Lermontov-citaat op een zwart-humoristische wijze belachelijk worden gemaakt, vooral door bespotting van hun heldenmoed in de vorm van de op hun borst prijkende eretekens.
Tot besluit nog een voorbeeld – ditmaal in proza – van hoe humor (‘gezonde’ humor) zwart wordt onder invloed van het politieke klimaat.
Wanneer Gorbatjsov het met zijn perestrojka (verbouwings)-politiek ernstig meent, zal hij op een gegeven ogenblik voor het dwingende feit komen te staan dat de instelling van de kolchoz, van de gedwongen boerengemeenschap die begin jaren dertig aan een tien miljoen boeren het leven heeft gekost, economisch gezien een façade is geworden, een lege vennootschap, een heilloze politieke coulisse. En dan blijkt op verrassende wijze dat een grap van een jaar of twintig of dertig geleden van een onschuldige anecdote plotseling is veranderd in een subtiel staaltje van zwarte humor: de perestrojka-politiek blijkt zich op een fatale manier om te
zetten in een slom-politiek, dat is in een politiek van de sloop, de afbraak van alle eens gekoesterde leninistische idealen waar zulke enorme offers voor waren gebracht. In de anecdote worden opeens al die idealen als ‘lege praatjes’ aan de kaak gesteld en onweerstaanbaar belachelijk gemaakt. En zwart wordt de humor van het verhaal, wanneer wij in gedachten even stilstaan bij de massagraven der tallozen die terwille van die idealen werden vermoord:
In een welvarende kolchoz bezaten ze eindelijk alles wat een boerenhart kan begeren, alleen wilden ze graag nog een klok hebben en wel een koekoeksklok. En delegatie toog naar de stad, naar de ‘komissionnyj magazin’, waar tweedehands artikelen te krijgen waren. Daar konden de boeren hun keuze maken. Eerst zagen ze een klok waaruit ieder uur een vogeltje naar buiten wipte dat ‘Vrede! Vriendschap!’ piepte. Daarna zagen zij een betere klok: er komt ieder uur een koekoek naar buiten en die roept: ‘Lenin! Lenin!’ Maar ten slotte viel hun keus op een derde, fenomenale klok: ieder uur trad Lenin erin naar voren en die riep: ‘Koekoek!’
- 1.
- Charms, Vvedenski, Kazakov, Bam en ander proza. Amsterdam, G.A. van Oorschot, 1978 – ?Russische Miniaturen? reeks, p. 52.
- 2.
- Hierover in: Charles B. Timmer, Russische Notities. Een nieuwe bundel. Amsterdam, De Arbeiderspers, 1985 – ?Synopsis-reeks?, pp. 76-81.
- 3.
- Zie in De Revisor, 1987, nr. 1, februari, mijn bespreking van dit gedicht in het essay ?Met andere woorden – Lermontov?, pp. 30-38.
- 4.
- Alle voorbeelden zijn vertalingen of bewerkingen van Russische originelen, gepubliceerd in Novaja nepodcenzoernaja tsjastoesjka, sost. Vladimir Kozlovski. New York, Russica Publishers, 1982.