Charles B. Timmer
Russische notities
1. De Sixtijnse madonna
Men kan zich omstreeks 1975 moeilijk voorstellen, dat een eigentijdse schrijver zich in alle ernst druk zou maken over een schilderij als de Sixtijnse Madonna van Rafaël. Het onderwerp staat al evenzeer buiten een zinvolle discussie als bijvoorbeeld de constatering dat de aarde rond is.
Anders was het blijkbaar ruim honderd jaar geleden: drie van Ruslands grootste schrijvers, Dostojevski, Toergenjev en Tolstoj, bleken de behoefte te hebben gehad zich persoonlijk met het beroemde schilderij bezig te houden. In hun relatie tot het doek gaven zij daarbij uiteraard een stukje zelfportret weg. Dostojevski heeft het over Rafaëls schilderij o.a. in zijn romans Misdaad en straf en in De idioot. Zijn hoge dunk van het kunstwerk wordt bevestigd door wat zijn weduwe, Anna Grigorjevna Dostojevskaja, later in haar Herinneringen zou noteren, wanneer zij over een gezamenlijk bezoek aan de ‘Gemäldegallerie’ in Dresden in 1867 vertelt: ‘Mijn man liep alle zalen door en bracht mij toen naar de Sixtijnse Madonna, het schilderij dat hij het hoogtepunt vond van wat het menselijk genie had voortgebracht. Later heb ik kunnen meemaken, hoe mijn man urenlang vertederd en ontroerd voor dat schilderij van overweldigende schoonheid kon staan.’ Uit ander hout gesneden was Toergenjev.
In een artikel ‘Uit het buitenland’, gepubliceerd in zijn Herinneringen schrijft hij in 1857 over die Sixtijnse Madonna het volgende: ‘In dat opzicht is vooral het schouwspel van een klein vertrek in het museum van Dresden bijzonder leerzaam, waarin zich de Sixtijnse Madonna bevindt: de divan ervoor, waarop tot heden zoveel generaties van Russische reizigers hebben gezeten en nog zitten, is mij meer dan eens voorgekomen als
een plaats of als een werktuig van geestelijke folteringen, niet onderdoend voor die overblijfselen uit de duistere middeleeuwen, de werktuigen van lichamelijke martelingen…’
Ook Tolstoj heeft de Sixtijnse Madonna gezien, uiteraard met zijn eigen, ‘Tolstojaanse’ ogen. In de herinneringen van zijn secretaris Valentin Boelgakov uit Tolstojs laatste levensjaar (1910) legt deze Tolstoj in de mond: ‘Ik weet niet, waarom die Sixtijnse Madonna zo geliefd is. Het heeft geen enkele kwaliteit. Ik herinner me, dat ik het schilderij vroeger ook bewonderde, maar alleen, omdat Toergenjev en Botkin er zo verrukt van waren en ik ze naäapte door net te doen, of ik het ook mooi vond. Maar ik kan niet goed veinzen…’ Dostojevski was 46 jaar, toen hij in 1867 met zijn vrouw in Dresden voor het schilderij van Rafaël stond – in een houding van complete overgave. Toergenjev was in 1857 nog betrekkelijk jong (39 jaar) en zijn schampere opmerking gold eerder het Russische publiek dan het doek zelf; Tolstoj was 82 en op de leeftijd gekomen, waarop de mens over tal van onderwerpen revolutionaire, radicale uitspraken kan doen.
‘Een Italiaanse marteling voor een Russisch publiek’, zegt Toergenjev met zoveel woorden. ‘Het hoogtepunt van wat het menselijk genie heeft voortgebracht,’ moet Dostojevski hebben uitgeroepen. ‘Geen enkele kwaliteit,’ luidt het vonnis van Tolstoj.
Drie wereldberoemde mannen zijn in Dresden geweest en hebben daar voor hetzelfde schilderij gestaan. En zij hebben ieder wat anders gezien.
2. ‘De eeuwige wederkeer’
De literatuur dwingt ons langzamerhand om serieus over Nietzsche’s ‘ewige Wiederkunft’ te gaan nadenken. Het staat nu immers onomstotelijk vast, dat grote mannen uit achter ons liggende tijdperken tot ons wederkeren, weliswaar met andere funkties bekleed en met nieuwe taken belast, maar onder de oude vlag van hun welbekend klinkende naam. Zo kondigt de in Parijs verschijnende Russische krant Roesskaja Myslj (La Pensée russe) van 15 januari 1976 de verschijning aan van een biografie over Molière. Het boek is in 1970 verschenen en geschreven door – Multatuli. In de Poolse stad Poznán verscheen een dik boek over ‘Het recht op we-
tenschap in de Poolse Volksrepubliek’. De auteur is – Erasmus. De geestelijke gids, die de laatste Russische tsaar naar zijn ondergang heeft geleid, is weliswaar geen natuurlijke dood gestorven, maar zijn naam, Raspoetin, duikt zestig jaar na de dag van zijn afslachting weer in Moskou op als de auteur van een bundel verhalen De rechteroever geheten, stichtelijke sovjetvertelsels over ‘deugd, rechtvaardigheid en plicht’. En tenslotte hebben onze kremlinologen nu reeds vastgesteld, dat een bij beschikking van het 25ste partijcongres in het Politbureau opgenomen jonge (53 jaar) politicus uit Leningrad een mogelijke opvolger van Brezjnev is. Hij heet Romanov en de eerbiedwaardige tsarentroon staat in Moskou voor hem gereed, een stad die tegen die tijd ongetwijfeld Brezjnevgrad zal heten. Minder schitterend is het de grote Russische dichter Poesjkin met zijn ‘wederkeer’ vergaan. Hij is herleefd, dat wel, maar ik ben hem als de auteur van een handleiding over rioleringen en afwateringssystemen tegengekomen.
Het wachten is nu nog op de wederkeer van Lenin, bijvoorbeeld als direkteur van een Amerikaanse vliegtuigfabriek.
3. Het ware Beloofde Land
Tijdens de emigratiegolf een paar jaar geleden van Joden uit de Sovjetunie naar het westen viel het merkwaardige verschijnsel op, dat zovelen onder hen die hun geboorteland ontvluchtten nooit hun bestemming Israël bereikten, omdat zij bij hun tussenlanding in Wenen te kennen gaven, dat zij ‘liever naar Amerika wilden’. Vanwaar die plotselinge voorkeur voor de Nieuwe Wereld boven het Beloofde Land? Een advertentie in het Russische dagblad Novoje Roesskoje Slovo (Het Nieuwe Russische Woord) van 23 oktober 1975, – het leidende emigrantenblad dat in New York verschijnt – kan hier wellicht een antwoord op geven. Het is een groot opgemaakte annonce van Café Jaffa, Israëlische nachtclub en restaurant aan de 42nd Street, met de mededeling in het ‘Amrussisch’*): ‘Op woensdagen steak-dinner met champagne – $4,95; iedere donderdag een “studentennacht”…’ En, in een apart kadertje staat daar dan opvallend de mededeling bij: ‘In de prijs van de maaltijd is iedere hoeveelheid sterke
drank inbegrepen, die u verdragen kunt.’ Onder aan de advertentie staat in kleine letters: ‘strict kosjer’ – wat wel op de steak en niet op de champagne zal slaan.
Over het algemeen hebben de Joden de reputatie, dat zij maar matig belangstelling voor alkohol tonen. Daarom vinden zij zo gemakkelijk hun weg naar het warme Israël, waar sterke drank wel gebruikt, maar niet zo dikwijls misbruikt wordt.
Anders blijkt het evenwel met de behoefte van Sovjetrussische Joden te zijn gesteld, die in hun geboorteland om verschillende redenen zo dorstig zijn geworden, dat zij zich door advertenties van hun voorgangers als Moti Perl en Marko Levi en Chillik Zadok gemakkelijk laten verleiden. En dan zwenken zij op hun route naar Israël maar al te gretig af naar het ‘ware beloofde land’, waar je net zoveel kunt drinken als je wilt, onder voorwaarde uiteraard, dat je je kosjere ‘steak’ in dollars betaalt. Een andere aantrekkelijke annonce van een ‘niteclub’ luidt: ‘Cocktails, dinners, buikdansen. Onder rabbinaal toezicht…’
4. Lenin in Zürich
Met de roman Augustus 1914 bracht Aleksander Solzjenitsyn enkele jaren geleden het eerste deel van een groot opgezette tetralogie, een historische kroniek van een noodlottig tijdperk in de Russische geschiedenis beginnend in 1914 en doorlopend tot na de oktober-revolutie van 1917. Het boek verscheen in het Russisch in Parijs in 1971, toen de auteur zelf nog in Rusland verbleef. Wat de lezer bij dat boek opvalt is het feit, dat er een heel hoofdstuk in ontbreekt: na hoofdstuk 21 volgt hoofdstuk 23, maar waar is 22? Het verdwenen hoofdstuk ging over Lenin, over diens verblijf, in de zomer van 1914, met zijn vrouw Kroepskaja in Zürich. Het mysterie van het missende hoofdstuk is ongeveer zo te verklaren: Een in de Sovjetunie wonende Russische schrijver en Nobelprijswinnaar kon zijn tegen het staatsbestel gerichte werken nog in het buitenland laten publiceren zonder zijn leven direkt in gevaar te brengen; maar de publikatie van een denigrerend geschrift over Lenin zou hem ongetwijfeld zo niet zijn kop, dan wel zijn vrijheid hebben gekost. Vandaar dat hoofdstuk 22 ook in de Parijse uitgave van 1971 ontbreekt. Het is nu, in 1975, opgeno-
men in een apart werk, de roman Lenin in Zürich. Het boek verscheen een jaar na Solzjenitsyns verbanning uit de Sovjetunie en een jaar na zijn vestiging in – Zürich. Het is aan te nemen, dat het nu verschenen hoofdstuk niet gelijkluidend is aan het oorspronkelijke hoofdstuk 22 voor Augustus 1914, maar aanzienlijk is uitgebreid, toen de auteur de gelegenheid kreeg in tal van archieven te duiken, die materiaal bevatten over Lenins verblijf in Zwitserland.
Zeker is, dat Solzjenitsyn aan zijn boek ook fragmenten heeft toegevoegd die oorspronkelijk bestemd waren voor de delen 2 en 3 van zijn tetralogie, de nog niet verschenen delen Oktober 1916 en Maart 1917.
Aleksandr Solzjenitsyn is de auteur van een paar van de belangrijkste romans die in de XXste eeuw zijn geschreven: Het kankerpaviljoen en In de eerste cirkel, twee boeken die de neerslag zijn van eigen aanschouwing en eigen ervaring. Dit is niet het geval bij Lenin in Zürich: het boek is in bibliotheken geconcipieerd en geboren. Het vertoont daarbij alle zwakheden van het genre dat wij ‘de historische roman’ noemen en die voortspruiten uit het hybridische karakter ervan: historie die geen historie is, want doorschoten met fantasie; een roman die geen roman (fiction) is, want te zwaar belast met ‘wetenschap’. Ook Tolstoj ontkomt in Oorlog en vrede niet aan het vreemde verschijnsel van ‘artistieke onzekerheid’ in het uitbeelden van historische personen in historische situaties, zoals bijvoorbeeld Napoleon. Wat de roman van Tolstoj heeft gered is het feit, dat hij in de totale compositie het fictieve element (dus ‘bedachte’ handelende personen) heeft laten overheersen. Een Andrej Bolkonski, een Pierre Bezoechov, een Natasja, hoefden niet ‘historisch’ te zijn, dat wil zeggen, op grond van archiefdocumentatie verifieerbaar. Maar Solzjenitsyn maakt in zijn roman, niet zonder overmoed, gebruik van vrijwel uitsluitend historisch herkenbare en verifieerbare personen: naast Lenin zelf komen Parvus, Loenatsjarski, Kamenev, Radek, Grimm, enzovoort aan het woord.
En de confrontatie van hun portret à la Solzjenitsyn met het vele bronnenmateriaal over hen ligt voor de hand. Zo zitten de handelende personen in een historisch dwangbuis en de auteur kan niet vrijelijk met hen spelen, maar moet ‘de geschiedenis volgen’.
De gesprekken, de situaties, doen dan onecht aan, omdat zij in het kader van een historisch gebeuren zijn geplaatst, dus de pretentie hebben ‘echt’ zo te hebben plaatsgevonden, terwijl de lezer weet, dat het om een gefingeerde echtheid gaat. De auteur heeft de dialogen en de situaties bedacht, maar probeert zijn tekst als het verslag van een authentieke gebeurtenis te verkopen. Deze hybridische indruk wordt door Solzjenitsyns Lenin in Zürich opgeroepen. Ter illustratie de volgende passage (uit Maart 1917): De Poolse emigrant en sociaal-demokraat Mieczaslav Bronski komt op 2 maart bij Lenin binnen in diens woning in Zürich. En Solzjenitsyn vertelt: ‘Op 2 maart zat hij (Lenin) thuis aan tafel, opeens wordt er geklopt. Bronski. Op een ongelegen ogenblik. Hij ging niet zitten, maar zei op zijn lusteloze manier van altijd, ietwat melancholiek: “U weet het nog niet?” – “Wat?” – “Dat in Rusland de revolutie is uitgebroken… of zou zijn uitgebroken. Zo schrijven ze…” Die manieren van hem, altijd zonder enige stemverheffing, dat lijzige gedoe als uit innerlijke onzekerheid. Lenin sloeg zijn ogen van zijn bord op, van het gekookte rundvlees, zijn soep had hij al op, nu keek hij naar de stille Bronski, wiens woorden niet meer indruk op hem hadden gemaakt dan als hij had gezegd dat een kilo vlees vijf Rappen goedkoper was geworden. In Rusland? Revolutie? “Onzin,” zei Lenin, “waar komt dat bericht vandaan?” Hij ging door met eten, sneed haaks een stuk vlees af, zodat hij een hap mager met wat vet samen kreeg. Waar halen ze de onzin vandaan. Wat een kletspraat. Hij doopte de stukjes vlees in de mosterd aan de rand van zijn bord. Wat vervelend, als je aan tafel wordt gestoord, als ze je niet rustig laten afeten. En die Bronski staat daar maar te staan, trekt zijn jas niet uit, frommelt met zijn handen aan zijn vochtige vilthoed, waar hij erg zuinig op is, altijd een teken van grote opwinding bij hem. En Nadja (Kroepskaja) strijkt met haar hand langs haar heupen over haar grijze geruite jurk, alsof ze haar handen ergens aan afveegt.
“Moisej, wat is er? In welke kranten? Waar heb je het gelezen?” –
“Telegrammen, Duitse…” – “Nou zie je, uit Duitse kranten, over Rusland! Leugenpraat!” – En hij at rustig zijn bord leeg.’
Het fragment is een model-voorbeeld voor de techniek van situatiedialoog in de historische roman. Een goed geschreven stuk proza, dat wel,
en het zou voor de lezer aanvaardbaar zijn, als de handelende personen Jansen en Pietersen hadden geheten.
Maar ongelukkigerwijs heten zij Lenin en Radek en Kroepskaja en Parvus. Laten wij even aannemen dat de situatie een historisch feit was: Lenin zat aan tafel te eten, toen hij de eerste berichten over de februari-revolutie in Rusland kreeg. Maar zelfs dit aannemende doet de beschrijving door en door onecht aan, vals als in een keukenmeidenroman. Het gevoel van onechtheid ontstaat bij de lezer al onmiddellijk door de er zo dik opgelegde intentie van de schrijver: Solzjenitsyn wil met coulissen van rundvlees en mosterd aantonen, dat Lenin van toeten noch blazen wist, geen benul had van wat er zich in de wereld van 1917 afspeelde en liever zijn kaken voor het kauwen gebruikte dan zijn hersens voor het denken. Er is niet aan te ontkomen: de voorgespiegelde kennis van de auteur omtrent het denken, optreden, praten en voelen van zijn handelende (historische) personen is vernietigend voor de geloofwaardigheid van zijn relaas. Het ergste maakt Solzjenitsyn het, wanneer hij – en dit geschiedt het hele boek door – de techniek van de monologue intérieur toepast: Lenin denkt, mijmert, twijfelt, hoopt – en de schrijver Solzjenitsyn zit erbij en noteert… Lenin loopt langs de Zürcher See over zijn goede vriendin Inessa Armand na te denken: ‘Alles, alle aspecten van de bourgeois-proletariaat relatie had hij bestudeerd, voorspeld en voor haar opgesomd, alleen dit ene over het hoofd gezien: als zij elkaar na Kienthal niet meer hadden ontmoet, – terwijl zij toch zo dicht bij elkaar waren! – als zij een half jaar lang geen enkele keer was gekomen en niet naar hem had gevraagd en hem al bijna niet meer schreef, – zou zij deze zomer dan misschien… zou ze met iemand anders?… En hoe kwam het, dat hij, die met alles rekening had gehouden, de zaak van alle kanten had bekeken, alleen hieraan niet had gedacht? Maar dat kon toch niet! Een kameraad, een vriendin! Hoe geweldig hadden ze in Kienthal niet met de Centristen gebakeleid!… Hij hield zich met zijn handen aan de koude tralies van een hek vast om het door die tralies, over het meer, over de Jütliberg, over alle bergen die zijn weg versperden uit te brullen: Inessa! Laat mij niet in de steek! I-nes-sa!!’
Tja… dit soort proza krijgen wij, wanneer een begaafd schrijver zich aan
het genre van de historische roman vergooit. Het resultaat is dan of caricatuur, of hagiografie, maar zelden iets authentieks, zelden iets dat gezien is.
5. Het culturele leven in Moskou of: hoe krijg ik een toneelstuk niet op de planken
In nr. 7 van het in 1966 nog leiding gevende Sovjetrussische maandblad Novyj Mir verscheen van de niet onbekende auteur B. Mozjajev een lange novelle onder de titel Het leven van Fjodor Koezkin. Het gaat over het boerenleven op een collectief landbouwbedrijf (een kolchoz) in de Stalintijd. Het is in de trant van de boerenverhalen uit de jaren zestig geschreven, d.w.z. plastisch, satirisch, metzuchten van verbijstering tussen de regels door. De verschijning van zo’n verhaal dementeert de bij ons gangbare opvatting, dat de zgn. ‘officiële’ literatuur in de Sovjetunie alleen door ja-broeders wordt gemaakt en dat de ‘critische’ literatuur het uitsluitend monopolie van de dissidenten zou zijn. De novelle van Mozjajev had een enorm succes onder de lezers en kreeg dus in het reactionaire maandblad Oktjabrj, waarmee Novyj Mir het in die jaren voortdurend aan de stok had, een vernietigende bespreking. Een jaar of zeven geleden vatte Joeri Ljoebimov, de dynamische artistieke leider en regisseur van het avantgarde theater ‘Aan de Taganka’ in Moskou, het plan op om de novelle ten tonele te brengen. Er werd een toneeltekst gemaakt, het stuk werd geënsceneerd en ingestudeerd, de geruchten die aan de première voorafgingen waren wild enthousiast, maar na de zoveelste generale repetitie of ‘proefvoorstelling’ werd de opvoering door de instanties van de toneelcensuur verboden.
In de zomer van 1975 besloten de erbij betrokkenen ondanks het verbod nogmaals een proefvoorstelling te geven, waarvoor niet alleen verantwoordelijke ambtenaren van het Ministerie van Cultuur, maar ook prominente landbouwspecialisten, kolchozvoorzitters, direkteuren van staatslandbouwbedrijven en ook enige schrijvers, toneelspelers, regisseurs, enz. zouden worden uitgenodigd. Na de voorstelling zou er in de zaal een openbare discussie, een ‘speak-in’ over de mérites van het stuk worden gehouden. De voorstelling vond op 24 juni 1975 plaats. Het lei-
dende dagblad der Russische emigranten in Parijs, Roesskaja Myslf (La Pensée russe) brengt op 4 december 1975 een ogengetuigenverslag van deze discussie, een kort, maar veelzeggend rapport over de stand van zaken op het gebied van de toneelcultuur in de Sovjetunie. Hieraan ontleen ik het volgende; de tussen teksthaakjes geplaatste opmerkingen zijn van mij. De vergadering stond onder leiding van de plaatsvervangende minister van cultuur, K. Voronkov. [Een functie te vergelijken met die van een staatssecretaris bij ons]. In een inleidend woord verklaarde deze, dat het Ministerie van Cultuur tot het voeren van deze discussie had besloten om een competent oordeel over de toneelvoorstelling van een stuk over het kolchozleven te krijgen:
V. Mozjajev (de auteur): Hij legt uit dat het thema van het stuk het verleden van ons kolchoz-dorpsleven was. De huidige prestaties op het gebied van de landbouw geven alle aanleiding dit alles als voltooid verleden tijd te beschouwen, een tijd die nochtans niet vergeten mag worden. Dit is van bijzonder gewicht voor de jonge generatie, die de moeilijke dagen van toen niet aan den lijve heeft meegemaakt. [Het lijkt wel, of men Molière hoort, die een stuk van hem bij de Zonnekoning staat te verdedigen].
De voorzitter van een vooraanstaande kolchoz (naam onleesbaar): Waar jullie aan bezig zijn, kameraden, dat deugt niet. In het stuk van Mozjajev zie je niks van ons kolchozleven. Je kunt de kolchoz niet aan de hand van één enkel gezin uitbeelden. Je voelt niks van de leidende rol van de partij! Het theater zal nog flink wat werk moeten verzetten, voordat het de juiste partijlijn te pakken heeft!
Tsjernitsjenko (essayist, vooral over agrarische problemen): Ik schrijf al twintig jaar over de landbouw. Zonder overdrijving kan ik zeggen, dat ik gedurende die jaren praktisch het hele land heb doorkruist. Ik heb ons kolchozleven in verschillende jaren, op verschillende plaatsen en bij verschillende bedrijven gadegeslagen, ik heb vooraanstaande en achtergebleven bedrijven gezien. En daarom wil ik mijnerzijds getuigen, dat de voorstelling een in de hoogste mate juist beeld geeft, tot aan documentaire precisie toe. Het heet, dat er in de ‘Verordening’ over de nieuwe pas, die alle Sovjetburgers, ook de kolchozboeren zullen krijgen, is voorzien
in het bestaan van drie foto’s, bij uitgifte van de pas, d.w.z. op jonge leeftijd, dan een foto van de houder op middelbare leeftijd en ten slotte op zijn oude dag. Welnu, deze opvoering is in zijn geheel een foto van ons kolchozleven op middelbare leeftijd. Zonder een dergelijke vormgeving zou het beeld van onze landbouw ongeldig zijn, zoals een pas zonder afbeelding van de houder ongeldig is. De hoofdpersoon, Koezkin, dat is diezelfde Vasili Tjorkin [held uit een lang satirisch gedicht van Aleksandr Tvardovski, een simpele Russische soldaat in de oorlog, een soort Russische Schwejk], hetzelfde psychologische type, hetzelfde karakter, alleen niet aan het front, maar in de kolchoz, in vredestijd, al was die ook bijzonder moeilijk.
Precies zo’n niet klein te krijgen karakter, vlug van begrip, standvastig, die zijn mensen en de toestanden door heeft, met zijn sluwigheidjes, zonder welke hij zich niet had kunnen staande houden [Zo’n portret van de Russische boer gaf ook Solzjenitsyn in zijn Ivan Denisovitsj]. Kortom, het stuk is een evenement van grote, positieve betekenis.
Isajev (voorzitter van een vooraanstaande kolchoz): De artisten spelen voortreffelijk, daarvoor dus mijn grote dank. Maar de enscenering kon mij niet bevallen. Zij weerspiegelt niet dat, wat wij over onze kolchozwerkelijkheid zouden willen zien. Ik heb onlangs het stuk Een tabletje onder de tong gezien, nou, dat is precies wat wij nodig hebben: zo’n opvoering zouden jullie moeten brengen, kameraad Ljoebimov!
Kalinin (plaatsvervangend minister van landbouw): Wat wij vandaag op de planken te zien hebben gekregen is niet typisch. Drijven onze kolchozboeren soms zo de spot met zichzelf? Wat ons op het toneel wordt vertoond is niet waar en ik ben tegen de opvoering van zo’n stuk.
Stem uit de zaal (naam onverstaanbaar): Op het toneel zagen wij de waarheid! En het is geen stuk over de landbouw, maar over de waarheid! En in de discussie gaat het erom, of wij de waarheid over het verleden mogen zeggen. Daarop antwoord ik: ja, dat moeten wij! Het is een prachtig stuk!
Baklanov (vertegenwoordiger van de krant Het landbouwleven): Kameraad Tsjernitsjenko heeft hier gezegd, dat het een fotografie van het kolchozleven was. Maar dan wel een verminkte foto. Wij hebben de verkeerde
foto in de hand gedrukt gekregen, waarop expres grote plekken zijn uitgewist. Is het zo geweest? Jawel, zo was het, maar tegelijk was het zo niet…
Perfiljev (secretaris van het partijcomité van het landbouwministerie): Het theater kent het leven niet. De makers van deze voorstelling hebben geen benul van landbouw en de kolchoz is hun vreemd. Ze weten niet eens, dat volgens de statuten niemand een kolchozboer kan uitstoten, als hij 840 arbeidsdagen in zijn boekje heeft staan. Maar hoe kan het, dat we zoiets wel op het toneel voorgeschoteld krijgen?
Medewerker van het Ministerie van Landbouw (naam onleesbaar): Ik ben het niet met Tsjernitsjenko eens. Het stuk is niet objectief, het is eenzijdig. Laat Tsjernitsjenko er eens over nadenken, dat wij in de huizen van de kolchozboeren behalve heiligenbeelden ook televisietoestellen hebben gezien. En dat is de waarheid – een televisietoestel in het huis van de kolchozboer! De auteur zal zijn stuk moeten herschrijven. In deze vorm mag het niet worden aangeboden.
Mozjajev: Kameraad Voronkov! U maakt misbruik van uw macht als voorzitter door het karakter en het doel van deze bijeenkomst te verdraaien. Het Ministerie van Cultuur had met instemming van de auteur en de schouwburg het besluit genomen: een bijeenkomst te organiseren ter beoordeling van het stuk met deelneming van letterkundigen, toneelspecialisten, vertegenwoordigers van het publiek en mensen uit de landbouw. Maar u, kameraad Voronkov, nodigt alleen leidende landbouwspecialisten uit om hun mening kenbaar te maken. Ik voel me gedwongen daartegen te protesteren en verzoek u ook mensen die niet in de landbouw werken aan het woord te laten.
Zalygin (een schrijver) [vooraanstaande auteur uit de liberale kringen van het maandblad Novyj Mir]: Hier is sprake van een ten hemel schreiend misverstand. Wij zijn immers niet bezig een werk over de landbouw onder de loupe te nemen, geen boek over agrarische vraagstukken, wij beoordelen hier geen zaaicampagne of een plan voor kolchozorganisatie. Wij beoordelen een kunstwerk en moeten het als kunstwerk benaderen. Met alle zorgvuldigheid benaderen, kameraad Voronkov! Zouden wij volgens uw principe te werk gaan, dan moest het lot van alle kunstwerken
en de hele literatuur beslist worden door een college uit het Ministerie van Cultuur met deelneming van specialisten uit verschillende bedrijfstakken. God verhoede zoiets, zo gaat het niet, zo kan geen kunst zich ontplooien.
Het stuk, dat wij zojuist hebben gezien, is in de wereld van de kunst een evenement van uitzonderlijke betekenis. Het theater heeft hier een artistiek hoogtepunt bereikt in het op het toneel brengen van het proza van het leven, in de weergave van de waarheid door de taal van in scène gezette poëzie.
Baklanov, mijn collega van Landbouwleven heeft een wonderlijke, beknopte, maar heel pregnante formulering gegeven: wat men ons heeft laten zien wás zo en was tegelijk niet zo. De bekende formule. Die ik aldus ontcijfer: in het leven wás het zo, maar men dient te doen, alsof het in de kunst, in de literatuur, op het toneel niet zo was. Hoe dikwijls hebben wij die taal al niet gehoord!
Leidende personen uit de landbouw hebben ons hier uitgelegd, dat de kolchozboeren het graan voor ons brood produceren en dat brood een noodzakelijk artikel voor de mens is. Dat begrijpen wij. Maar begrijpen zij, die de opvoering van dit stuk niet vrijgeven, begrijpen zij wel, dat de mensen ook geestelijk brood nodig hebben, zuiver gebracht en eerlijk gemaakt? Waarom beletten zij het theater dan zijn heilige plicht te doen door dit geestelijk brood aan de mensen te geven?
Jansjin (toneelspeler): Ik wil even twee opmerkelijke kanten naar voren brengen van dit stuk, waar ik erg onder de indruk van ben. Ten eerste, zijn uitzonderlijke geldigheid voor alle burgers van de Sovjetunie. Over punt twee uitvoeriger – het is, wat ik zijn ‘herkenbaarheid’ zou willen noemen. Op het toneel zien wij een kolchoz en personages uit de wereld van de kolchoz en daarbij niet die van vandaag, maar in het verleden. Maar vandaag, pas geleden nog, ben ik, en dat niet op het platteland, maar in de stad, in Moskou, op een van de welbekende woonsituaties gestoten. En ik stond oog in oog met hen, met de personages uit Mozjajevs stuk, ik kon ze allemaal herkennen. Dit toneelstuk is de spiegel van ons leven en niet alleen, zoals het in het verleden was. Men geeft de mensen die spiegel in de hand, maar zij willen er niet in kijken, zij wenden zich
af, willen zichzelf niet herkennen of zijn er bang voor.
En ik wil nog iets zeggen. Natuurlijk mag ik mij in geen enkel opzicht een kenner van de landbouw noemen, maar ik heb het betoog van de secretaris van het partijcomité bij het landbouwministerie aangehoord en vrees, dat ik er meer van af weet dan hij. En daarom zeg ik: wij toneelmensen moeten zeker luisteren naar wat specialisten-economen te zeggen hebben.
Jawel, luisteren, maar niet blind gehoorzamen. Ik ben een artist van een andere richting dan Ljoebimov en natuurlijk vind ik niet alles wat hij doet even goed. Maar met deze voorstelling wens ik hem van harte geluk, het is een geweldige prestatie!
Borsjtsjagovski (schrijver) [van de liberale gezindheid rondom het maandblad Novyj Mir]: Moeten kunstenaars ook aan het leven deelnemen? Natuurlijk, maar niet op dezelfde manier als bijvoorbeeld kolchozboeren of leidende figuren in de landbouw. Kennelijk hebben de vertegenwoordigers van de landbouw die hier het woord hebben gevoerd, daar helemaal niet bij stilgestaan, toen zij hun oordeel over het stuk gaven. De taak van de kunst, de literatuur, is om eerlijk, waarheidsgetrouw de relaties tussen de mensen onderling uit te beelden, hun innerlijke wereld, hun morele waarden, maar het is niet hun taak om aan de zoveelste economische campagne deel te nemen.
Het stuk, dat men ons heeft laten zien, legt met het grootste talent de innerlijke wereld van Koezkin bloot. Koezkin is een van de grote aanwinsten voor onze literatuur geworden.
En desondanks hebben Ljoebimov en Mozjajev nu al jaren lang moeten vechten om het publiek in het bezit van die aanwinst te stellen – en tevergeefs.
Een onderwijzeres (naam onleesbaar): Wij hebben van jongsaf aan, ondanks honger en ontberingen, aan de opbouw van de kolchozen gewerkt en daar drijven jullie de spot mee, jullie lachen ons uit. De voornaamste eis die je aan een stuk moet stellen is dat het pal moet staan voor de vooruitgang en dat doet dit stuk niet. Het moet absoluut verboden worden. Soloöechin (schrijver) [van de liberaal-critische richting]: Een voorstelling in de regie van Ljoebimov grijpt mij altijd aan. Maar dit stuk in het bij-
zonder. Alles erin is waar. Het is wrang, je hart krimpt ervan ineen, maar het is een waarheid, uitgesproken door mensen die van hun land en hun volk houden. Ik ben al niet jong meer, heb veel in mijn leven gezien, ik ben niet sentimenteel, ben gewoon een man, maar tijdens de voorstelling kreeg ik af en toe een brok in mijn keel en sprongen mij de tranen in de ogen. En mijn dochter naast mij, een studente, zat gewoon te snikken en schaamde zich niet voor haar tranen. Ik kan niet begrijpen, hoe men zo’n stuk aan de bewoners van Moskou kan onthouden…
Stem uit de zaal: Waarom alleen mensen uit Moskou?
Soloöechin: Natuurlijk niet alleen die… Ik bedoel alle mensen van de Sovjetunie.
Mozjajev: Het thema van mijn novelle (en van alles wat ik schrijf en zal schrijven) is niet het verbouwen van graan, niet de houtvlotterij, maar de mensen die zich met die dingen bezighouden, Sovjetrussische mensen – hun leven, hun belevenissen, hun situatie in de gemeenschap. Mijn novelle is bij ons in een oplage van 300.000 exemplaren verschenen en is ook in een aantal andere landen verspreid, hij bestaat nu bijna tien jaren en u hebt er nooit iets tegen in gebracht.
Maar hem op het toneel brengen, nee, dat hebt u niet toegestaan. U hebt eindeloos aanmerkingen gemaakt, waarmee wij uittentreuren rekening hebben gehouden. Desondanks geeft u het stuk niet vrij voor opvoering. Waarom niet? Een van uw voornaamste tegenwerpingen is, dat de mensen alle kolchozvoorzitters met die van mij, met Matjoekov, over éen kam zullen scheren, dat wij derhalve alle leidende figuren in de landbouw zwart maken. Wat kan je daartegen inbrengen? Een dergelijke situatie heeft zich in de Russische literatuur al meer dan eens voorgedaan.
Toen ik de wanhoop nabij was in het vinden van een tegenargument, deed ik Ljoebimov het voorstel aan de hand om gebruik te maken van het experiment van Gogol, maar daar is hij niet op in gegaan. Zoals bekend heeft Gogol de held van zijn novelle De neus de naam en titel ‘College-assessor majoor Kovaljov’ gegeven. Een dergelijke combinatie van militaire en civiele rang bestond niet en Gogol was er expres op gekomen om te voorkomen, dat ze hem ervan zouden beschuldigen dat hij met alle college-assessoren in Rusland de spot dreef: er was immers maar éen
majoor onder hen en dat was die van Gogol.
Op diezelfde manier had ik voorgesteld Matjoekov ‘direkteur van een kolchoz’ te noemen om te vermijden, dat ze mij voor die persoon op de vingers zouden tikken. [De kolchoz heeft een gekozen voorzitter, maar nooit een ‘direkteur’]. Nu lachen jullie, maar jullie zien, dat de Gogoliaanse situatie zich herhaalt!
Ljoebimov: Deze critische bespreking heeft mij erg teleurgesteld. Weloverwogen en welbewust heeft men mensen van het toneel en de kunst met mensen uit de landbouw en uit het materiële produktieproces geconfronteerd. Wat was het oogmerk daarvan? Wij zijn nu acht jaar (jawel, acht!) doende dit stuk te lanceren. De kleine kinderen, die in de eerste enscenering de zoons van Fedin moesten spelen, zijn inmiddels opgegroeid en een paar van ze zijn al in militaire dienst. Denkt u toch even logisch na: als wij er zo halsstarrig op blijven hameren om het publiek een schadelijk toneelstuk voor te zetten, dan moeten wij toch als schadelijke elementen worden gebrandmerkt:
Maar nee, dat durven jullie ook weer niet te beweren. Wat is er dus aan de hand? Wat er aan de hand is in deze zaak, is rechtsverkrachting. In het stuk laten wij die rechtsverkrachting op het niveau van de dorpsautoriteiten zien. Maar hier hebben wij voor onze ogen net zo’n staaltje van verschrikkelijke rechtsverkrachting, alleen niet op het niveau van de locale autoriteiten. Welke conclusie zullen wij uit een en ander trekken? Deze: klaarblijkelijk leidt het probleem niet tot een oplossing op het vlak, waarop wij het al deze jaren geprobeerd hebben. Goed, hevelen wij het dus naar een hogere instantie over. Ik ben ervan overtuigd, dat wij dan een gunstige uitslag krijgen. En dat het stuk op de planken komt. Het komt er! Maar Ljoebimovs optimisme blijkt voorbarig te zijn geweest: het stuk is nog steeds niet ‘op de planken gekomen’.
Tot zo ver het verslag van deze bijeenkomst. Het gaat hier niet om de strijd in Rusland tussen twee duidelijk onderscheidbare politieke fronten: dat van het regime en dat van de dissidenten. Het gaat om het onafgebroken gevecht tussen mensen van totaal verschillende intellectuele orde, een gevecht dat in Rusland dagelijks wordt gevoerd, achter de coulissen, en
waar de buitenwereld maar zelden iets van verneemt. Men vraagt zich af, – en het is een kardinale vraag!, – wat beweegt mensen als Ljoebimov en Mozjajev ertoe om acht jaren lang te vechten voor iets dat zij waardevol vinden: een toneelstuk; wat beweegt hen ertoe om het steeds weer opnieuw te ensceneren en van nieuwe spelers te voorzien, omdat de acteurs van de eerste enscenering inmiddels ‘verouderd’ zijn, wat brengt hen ertoe om desnoods trucjes toe te passen à la Gogol, om allerlei concessies te doen behalve de laatste, die van hen wordt geëist: die van een optimistisch oppoetsen van een wrange werkelijkheid? Het is geen persoonlijke eerzucht (zij maken zich politiek verdacht), het is geen winstbejag (zij riskeren hun inkomsten en privileges te verliezen), het is geen stompzinnige koppigheid en eigengereidheid (het Sovjetrussische wetboek van strafrecht kent paragrafen om zulke ‘schadelijke elementen’ te straffen). Wat een Ljoebimov en een Mozjajev – en met hen vele anderen – beweegt, is geen politiek of sociaal programma, maar dat, wat in de Russische cultuurgeschiedenis zovelen heeft bewogen in de strijd tegen de tyrannie, van Radisjtsjev in de 18e eeuw af tot aan Solzjenitsyn, Medvedjev of Sacharov twee eeuwen later: grenzenloze, onwankelbare eerbied voor de waarheid als grondslag en voorwaarde van het leven in iedere gemeenschap van mensen. Zonder hun existentie, zonder hun optreden, verandert die gemeenschap in een kolossale mierenhoop en wordt de mens gedehumaniseerd tot insect.
12 maart 1976
- *
- De taal van emigranten, een mengsel van Amerikaans en Russisch.