Charles B. Timmer
Russische notities
Hoe kweekt men dissidenten?
Men zal in Moskou, Leningrad, Kiev en andere steden in de Sovjetunie lang en vergeefs kunnen zoeken naar ons model vrolijke en vriendelijke reisbureau’s, bezield van de wens om de medeburgers goedkope en aantrekkelijke vacantiereizen naar de Costa Brava, de Canarische eilanden of Majorca aan te bieden. Zulke verkeersbureau’s bestaan in Rusland niet. Een ingezetene van welke plaats in de Sovjetunie ook kan niet thuiskomen en tegen zijn vrouw zeggen: ‘Kom, we gaan volgende week met de feestdagen samen even naar Parijs.’ En het is niet een kwestie van geld die zo’n eerbaar voorstel onmogelijk maakt, het is een kwestie van ‘papieren’, van dossiers, van attestaten, ‘bewijzen van goed gedrag’, ingevulde vragenlijsten en formulieren. Een Rus die naar het buitenland wil reizen dient bij voorbaat twee dingen te doen: hij moet in een curriculum vitae al zijn levensgeheimen aan de ‘instanties’ prijsgeven en ten tweede moet hij ten overstaan van die instanties de vraag beantwoorden, waarom hij naar het buitenland wil. In de regel krijgt zo’n reislustige Russische onderdaan dan, na zichzelf op alle fronten te hebben blootgegeven, een half jaar of zo later een afwijkende beschikking op zijn verzoek een snoepreisje te mogen maken, – met het risico daarbij dat hij zijn staatsbetrekking verliest: hij wilde naar het buitenland – hóógst verdacht!
Albanië uitgezonderd is er in Europa geen land, waar het internationale toeristenverkeer zo stroef verloopt als Rusland. Dit geldt, zoals bekend, ook voor de buitenlandse reiziger, wanneer die op het idee zou komen om een vrij weekend aan een reisje naar Rusland te besteden. Hij kan niet zeggen: ‘Ik ga morgen voor een weekje naar Odessa…’ Of liever: hij kan het natuurlijk wel zeggen, maar dat hij dan ‘morgen’ ook in Odessa zal zijn is
uitgesloten.
Het vrijwel hermetisch gesloten houden van de landsgrenzen voor de individuele staatsburger, in de praktijk dus een totaal verbod van vrij reizen naar het buitenland, is een fenomeen dat meer dan welk ander ook onderstreept, hoeveel overeenkomst Rusland met Aziatische ‘gesloten rijken’ (Tibet, China) vertoont.
Dit verschijnsel, de ‘gruwelijke gedachte’ van een zo maar onbelemmerd personenverkeer over de grenzen, is niet alleen kenmerkend voor Sovjetrusland, maar bestond reeds, hoewel in een veel gematigder vorm, in het oude Russische keizerrijk. En men kan zich afvragen, welke diepere impulsen tot deze merkwaardige bezorgdheid van een overheid voor haar kroost, haar staatsburgers hebben geleid. Welke klemmende motieven zijn er aan te wijzen die zulke rigoureuze verbodsmaatregelen in het leven roepen, alsof het overschrijden van de landsgrenzen door welke onderdaan ook een kwestie van zijn of niet zijn van de staat betekent?
Wil men hiervoor met zijn ‘gezond verstand’ argumenten aanvoeren, dan kan men bij voorbeeld de volgende veronderstellingen doen:
1. | Het argument van: het leven is zó goed bij ons, dat wij daarover geen verhalen in het buitenland verspreid willen zien; want dan wil immers iedereen in ons paradijs wonen en de spoeling wordt te dun. Geluk en welvaart gelden dus als staatsgeheim. |
2. | Het argument van: het leven is zó slecht bij ons, dat iedereen zou verdwijnen, als wij de grenzen zouden openzetten. Ongeluk en armoede gelden dus als staatsgeheim. |
3. | Het argument van: ons land is zo groot en zo gevarieerd, dat iedere rechtschapen burger binnen de landsgrenzen aan zijn trekken kan komen. Dus argwaan en achterdocht a priori: iedereen die naar het buitenland wil heeft kwade bedoelingen. |
4. | Het argument van: het kost ons al moeite genoeg om voldoende harde valuta bijeen te schrapen om onze misoogsten te financieren, zodat wij het niet kunnen toelaten dat onze medeburgers dit geld wegsmijten in buitenlandse hotels, casino’s, bordelen of andere bezienswaardigheden. Hier gelden dus economische motieven. |
5. | Het argument van: wij moeten voorkomen dat een Rus zich gaat ver- |
velen, immers, dan wordt hij gauw vervelend – en dat kan de wereldvrede in gevaar brengen. Het was immers I.S. Toergenjev die reeds in 1857 constateerde: ‘Het grootste deel van onze toeristen verveelt zich in het buitenland!’1. Toergenjev heeft aan deze kwaal zelfs een naam gegeven: de ‘buitenlandse verveling der Russen’. Noemen wij dit dus het literaire argument. |
Hoe men deze argumenten ook beziet, verwisselt of aanvult, het grondmotief voor allen blijft hetzelfde: een mengsel van angst, wantrouwen en bedilzucht. Het gesloten houden van de landsgrenzen voor een heel volk komt op hetzelfde neer als het permanent huisarrest opleggen aan een individu: het leidt tot een massale claustrofobie. En die leidt op zijn beurt onherroepelijk tot allerlei vormen van xenofobie, of wel haat tegen al het uitheemse. En wat wij zien is een ontwikkelingsgang volgens de bekende logica van de vos die trek in een te hoog hangende tros druiven heeft en daarom liever concludeert dat zij te zuur zijn. De Sovjetrus, verzot als hij is op menselijke contacten, heeft een enorme zin om naar het westen te reizen om die contacten te leggen, alleen – hij mag niet en daarom troost hij zich met de gedachte dat het daar toch een bende is, met louter vervloekte kapitalisten en arme drommels van werkelozen.
Maar, en dit is voor de politici het verrassende, hij kan op de geslotenheid van de grens en op zijn claustrofobie ook radicaal omgekeerd reageren: het onbereikbare, onbekende buitenland wordt geïdealiseerd tot een sprookjesrijk, waarin alles kan, alles mag en de gebraden duiven je in de mond vliegen. Hoe dit ook zij, hoe de keuze van de gefrustreerde reislustige Rus ook uitvalt: xenofobie, of aanbidding van het uitheemse, zijn toestand leidt onverbiddelijk tot een zwart-wit tekening, tot de creatie van een radicale tegenstelling tussen het ‘hier’ en het ‘ginds’, een tegenstelling in opvatting die typerend is voor de provinciaal; mensen immers, voor wie de hele wereld openstaat denken daardoor vanzelf genuanceerder.
Het massaal optredende verschijnsel van claustrofobie wordt enorm versterkt en in de hand gewerkt door een gelijktijdig gesloten houden van de grenzen van het denken: briefcensuur, invoerverbod van buitenlandse boeken en periodieken, verbod van kennisneming van buiten de geoorloofde perken liggende ideeën, theorieën, kunstrichtingen, experimenten, enz., een verbod ook van een gedachtenwisseling daarover of van een
genieten van ‘esoterische’ denkrichtingen, – dit leidt bij alle intellectuelen, dat wil zeggen, mensen die nog de neiging vertonen om zelf te denken, tot een het denkvermogen verwoestend spiritueel isolement. Leeft een heel volk onder zulke voorwaarden, dan treden onvermijdelijk bepaalde psychologische symptomen op die kenmerkend zijn voor de ‘geïsoleerde groep’: groeiende geïrriteerdheid, redeloze haat en vernietigingsdrang der groepsleden onder elkaar. Individuele terreur en staatsterreur – dit zijn onherroepelijk de uitwassen die geografisch en geestelijk geïsoleerde groepen gaan vertonen, om het even of deze groepen clubs, verenigingen, partijen of complete staten zijn. Al deze symptomen hebben zich in geïsoleerde rijken als Nazi-Duitsland en de Sovjetunie voorgedaan en doen zich voor onder uit een historisch noodlot ontstane geïsoleerde groepen als Molukkers, Palestijnen, enz. De levenssituatie van het geforceerde geografische en geestelijke isolement vormt waarschijnlijk de vruchtbaarste bodem voor de kweek van dissidenten. Het is in dit verband geen toeval te noemen dat Hongarije, onder de Oosteuropese ‘communistische staten’ het land, waarin de bevolking de grootste bewegingsvrijheid geniet op het punt van buitenlandse reizen, ook het geringste aantal politieke of literaire ‘dissidenten’ telt.2.
Zoals reeds gezegd is de conceptie van het buitenland als een soort ‘verboden vrucht’ – dus voor de een een ‘zure druif’, voor de ander een ‘gebraden duif’ – geen ontdekking van het sovjetregime. De zonderlinge neiging tot stringente reisbeperkingen naar het buitenland bestond reeds in het Moscovische rijk en tijdens het tsarenbewind van de 18e en 19e eeuw. Deze vernederende vorm van onderwerping aan een autoritaire wil heeft bij voorbeeld ook Alexander Poesjkin, als dichter een bij uitstek universeel mens, aan den lijve moeten voelen. Poesjkins situatie van in een kooi te zijn opgesloten vormt niet alleen een belangrijk bepalend element in de biografie van de dichter, maar is tegelijk een klassiek voorbeeld van de verhouding individu-staat, een verhouding die anderhalve eeuw later nog even grote geldigheid bezit als omstreeks 1830. De pogingen van Poesjkin om naar het buitenland te reizen zijn legio geweest, maar het is hem nooit gelukt. Omstreeks 1824 schreef zijn tijdgenoot, P.V. Annenkov: ‘Vanaf het ogenblik, waarop hij in Michajlovskoje [Poesjkins verbanningsoord] arri-
veerde, kende de dichter maar één geheime wens: uit zijn gevangenschap op het platteland te ontsnappen en, indien het moest, ook uit Rusland weg te vluchten.’ Aan zijn vriend, de dichter P.A. Vjazemski, schreef Poesjkin in 1826: ‘Hoe kun jij, die door niets wordt tegengehouden, het in Rusland harden? Als de tsaar me mijn vrijheid hergeeft, blijf ik geen maand langer in het land. […] Als ik aan Londen denk, aan spoorwegen, stoomboten, aan Engelse tijdschriften of aan de Parijse theaters en bordelen, – dan maakt mijn godverlaten Michajlovskoje me ellendig en razend.’ En in 1830 richt Poesjkin zich tot de regering van tsaar Nikolaas I met het verzoek om een vergunning voor een buitenlandse reis: ‘Aangezien ik nog niet gehuwd ben en niet door dienstverplichtingen ben gebonden, zou ik gaarne een reis willen maken: naar Frankrijk of Italië…’ Waarop tien dagen later (de ambtelijke molen werkte toen sneller dan nu) het ministeriële antwoord binnenkwam: ‘[…] dat Z.M. de Keizer geen termen aanwezig acht U toe te staan het buitenland te bezoeken, overwegende dat zulk een reis Uw financiële draagkracht te boven zou gaan en U bovendien van Uw werkzaamheden zou afhouden.’3. Het verlies van grote sommen gelds door Poesjkin aan de speeltafels in Petersburg of Moskou ging in het paternalistische oog van de tsaar de financiële draagkracht van de dichter klaarblijkelijk niet te boven – dit betrof immers niet het ‘buitenland’.
Overigens waren de restricties voor Russische onderdanen in de negentiende eeuw kinderspel vergeleken bij die, welke na 1917 onder het sovjetbewind werden ingevoerd. Wanneer men een der kenmerkende verschilpunten wil aangeven tussen de ‘klassieke’ Russische literatuur en de ‘Sovjet’ Russische letteren, dan vindt men die in de volgende vergelijking. Bij de grote klassieken als Gogol, Toergenjev, Dostojevski, Gontsjarov, Tolstoj, vormden indrukken van hun buitenlands verblijf dikwijls een wezenlijk bestanddeel van hun literaire oeuvre, men denke aan Gogols Rome, aan Toergenjevs Memoires, aan Dostojevski’s Winterse aantekeningen bij zomerse indrukken, aan Gontsjarovs Fregat Pallada, aan Tolstojs novelle Luzern. Het buitenlandse verlangen van de Russische intellectueel en schrijver in de negentiende eeuw zou men kunnen karakteriseren als een droom die zich bewoog tussen een ‘Baden-Baden’-nostalgie en een ‘Luzern-aversie’. Daarentegen is het ‘buitenland’ in de Sovjetliteratuur onvindbaar als object
van verlangen. Het buitenland bestaat daar óf als een element, waartegen de Sovjetrussische auteur zich programmatisch verzet (zoals in sommige romans van Konstantin Fedin), of het bestaat er als een element, waarvan de staat gebruik maakt om zich tegen de auteur te verzetten, zoals geschiedde bij de vervolgingen, waaraan de schrijver Viktor Nekrasov blootstond, toen hij in het maandblad Novyj Mir zijn literaire reisnotities en indrukken over het buitenland publiceerde. Maar als een artistiek werkzaam bestanddeel bestaat het buitenland niet in de Sovjetrussische literatuur.
In 1886 maakte Pjotr Kropotkin in een redevoering over ‘Anarchie in de socialistische ontwikkeling’ de opmerking: ‘Ein Eisenbahnnetz umspannt ganz Europa. In Madrid z.B. nimmt man ein direktes Billet nach Petersburg…’ Blijkbaar was dat toen een doodgewone zaak: men gaat naar het station en ‘man nimmt…’; het treinkaartje Madrid-Petersburg kostte frc. 200, -, vertelt Kropotkin erbij. Maar een eeuw later was dit zo eenvoudig niet meer, en dat niet omdat Petersburg inmiddels Leningrad was geworden – of misschien juist wel daarom: de naamswisseling van de stad was het gevolg van een structurele verandering in het regime en bracht een wezenlijke verandering in de verhouding van mens tot mens met zich mee.
Na de Oktoberrevolutie van 1917 zijn de Russische landsgrenzen in steeds stijgende mate uitgegroeid tot formidabele Chinese muren. Steeds meer kreeg in de jaren twintig de ‘reis naar het buitenland’ het karakter van een gedwongen exodus. Slechts voor enkele uitverkorenen als Maxim Gorki of Ilja Ehrenburg leken de grenzen als hinderpalen niet te bestaan. Voor anderen evenwel werd de fictieve scheidingswand tussen de ussr en de rest van de wereld een vrijwel onoverkomelijk obstakel. Toen in 1929 in Parijs Natasja, het dochtertje van de schrijver Isaak Babel, werd geboren, heeft het meer dan drie jaar geduurd, voordat de toen zowel in Rusland als elders zo populaire schrijver toestemming kreeg om naar Frankrijk te reizen en met zijn dochter kennis te maken.4.
De door absurde Chinese, Berlijnse en Russische muren teweeggebrachte massale claustrofobie maakt, zoals gezegd, de Sovjetunie tot een kweekplaats voor dissidenten en werkt het ontstaan van politieke of culturele
verzetsbewegingen sterk in de hand. Het onbereikbare is immers altijd een uitdaging en iedere frustratie roept de protesthouding in het leven. De Moskouse academicus, die uit het buitenland een uitnodiging krijgt om een wetenschappelijk congres bij te wonen – reis- en verblijfkosten worden vergoed – ontdekt dat deze uitnodiging achter zijn rug om door ‘derden’ afwijzend is beantwoord met de verklaring dat ‘de academicus door ziekte is verhinderd’ (hoewel hij zo gezond als een Russische vis door Moskou rondloopt), of ‘dat hij het te druk heeft’ (hoewel hij de tien dagen verblijf buitenland allang in zijn werkschema had opgenomen). Eenzelfde ‘bezorgdheid’ van de vaderlijke overheid derhalve als die van tsaar Nikolaas en zijn minister Benckendorf voor Poesjkin, alleen nog enige graden ellendiger. En de academicus, wie zoiets overkomt – en dikwijls bij herhaling – is een dissident in spe, zelfs dan, wanneer hij er lankmoedig het zwijgen toe doet, zich bij het ‘U mag niet naar Londen’ of ‘U bent te oud voor Parijs’ neerlegt, zichzelf als slachtoffer en martelaar aanvaardt. Want in het laatste geval zijn er anderen die zich opwinden, in het geweer komen en dus – de rol van dissident overnemen.
Zo is ongeveer anderhalve eeuw na de treurige ervaringen van de dichter Poesjkin de Russische burger nog steeds een soort lijfeigene van de staat. Alleen is de situatie er door de verfijnde moderne administratieve controlemiddelen voor hem nog uitzichtslozer op geworden. Bovendien is nu meer dan ooit tevoren de pure daad van het ‘zijn vaderland verlaten’, om het even of het om een snoepreis, een congresbezoek of om een ‘voor goed’ gaat, als element ingebouwd in het systeem van een totale ideologie, iets dat onder het tsarisme niet het geval was: zonder toestemming van de overheid het land verlaten is een demonstratief protest tegen de partijpolitiek, dus tegen het ‘vaderland’, dus een vorm van ‘landverraad’.
Hoe men op deze wijze ‘dissidenten’ kweekt, blijkt uit het voorbeeld van de Russische prozaschrijver Georgi Vladimov, die tot voor kort nog tot de groep der officieel ‘publicabele’ ‘Sovjet’-schrijvers behoorde, d.w.z. lid van de schrijversbond was, de spelregels van de censuur respecteerde – met dien verstande dat hij het ongeluk had daarbij een schrijver van betekenis te zijn, die wat te vertellen had en dus al moeilijkheden kreeg, toen hij in mei 1967 een brief schreef aan het Vierde Congres van de Alrussische
schrijversbond met opmerkingen als: ‘Zonder de vrijheid voor scheppende arbeid, zonder de vrijheid om stelling te mogen nemen in alle sociale en ethische problemen van het volk, kan de sovjetliteratuur niet leven.’ In 1975 publiceerde Georgi Ivanov in het westen zijn novelle De trouwe Roeslan (over een hond, afgericht om politieke gevangenen in een kamp te bewaken en die, als het kamp wordt opgeheven, zijn gewoonte niet kan afleren – evenmin trouwens als de mensen). En deze daardoor ook in Westeuropa en in Amerika bekend geworden Georgi Vladimov besloot in 1977 uit de Russische schrijversbond te treden. Zoals bekend is de’Alrussische Bond van Sovjetschrijvers’ een club die uitmunt door drie bijzondere eigenschappen of hebbelijkheden. Ten eerste, iedere schrijver of dichter moet, als hij er tenminste prijs op stelt om behalve te schrijven en te dichten ook nog te leven, lid van de bond zijn, zo niet, dan is hij brodeloos, want zonder lidmaatschapskaart is hij geen ‘schrijver’ of ‘dichter’ en derhalve bij alle staatsuitgeverijen een onbekende klaploper en parasiet. Ten tweede legt de Alrussische schrijversbond er zich speciaal op toe om de grootste schavuiten onder de collega’s tot voorzitter of secretaris-generaal van de bond te maken: Alexander Fadejev, A. Soerkov, Konstantin Fedin, Sergej Michalkov, enz. Ten derde beschouwt de Alrussische schrijversbond het als zijn speciale taak om de beste en edelste schrijvers en dichters die Rusland voortbrengt uit zijn midden te verstoten en als lid te royeren: Boris Pasternak, Boelat Okoedzjawa, Andrej Sinjavski, Alexander Solzjenitsyn, Michail Zosjtsjenko, Anna Achmatova e.a.
Welnu, op 10 oktober 1977 schreef Georgi Vladimov aan het presidium van die mammoet-club een ‘afscheidsbrief’, onder de leuze: ‘Ik ban u allen uit mijn leven’5. en hij begon met de in het kader van deze beschouwing kenmerkende claustrofobische woorden: ‘Jullie hebben mij niet naar de Buchmesse in Frankfurt laten gaan, ook al had de Noorse uitgeverij Gyldendal mij uitgenodigd. Ik heb geen enkele dag in het westen doorgebracht, ik kom over die zes dagen wel heen, alleen wordt het wel wat lastig aan de heer Gordon Helmback, de hoofdredakteur die mij naïevelijk een uitnodiging had gestuurd, duidelijk te maken dat mijn bond, deze vrijwillige, creatieve bond van gelijkgezinden, de uitnodiging voor mij verborgen gehouden heeft, op mijn vragen geen antwoord heeft gegeven en dat deze
bond een van zijn leden weigert een ontmoeting met zijn uitgever, met zijn lezers en met zijn boek te hebben. Zal deze heer Helmback het begrijpen, zal ik het hem aan zijn verstand kunnen brengen, wanneer ik hem in jullie afgrijselijke taal van gevangeniscipiers en slavenhandelaars uitleg: “Ik kom voor een buitenlandse reis niet in aanmerking”?’
Een Russiche schrijver die zich in zulke bewoordingen tot het presidium van zijn Schrijversbond richt – een lichaam dat in Sovjetrusland even goed een machtsinstantie vertegenwoordigt als welk partijapparaat of ‘centraal comité’ ook – heeft zich kennelijk in de positie van ‘dissident’ gemanoeuvreerd. Of juister, Georgi Vladimov behoort nu tot de groep van Russische schrijvers die er genoeg van hebben, die, met een variant op het bekende ‘cogito’ van Descartes zeggen: ‘Ik denk, dus ik ben dissident’, die hun bekomst hebben gekregen van de bedilzucht, de curatele, de willekeur van collega’s, van het soort lieden dat voorzien van een mandaat het recht krijgt te betuttelen, te kortwieken, kortom, de literatuur te verknoeien.
Maar de geestelijke claustrofobie, ontstaan tengevolge van de rigoureuze staatscontrole op de grenzen van het toelaatbare denkgebied, leidt bij Russische schrijvers en intellectuelen tot een tomeloze drang om hoe dan ook, waar dan ook en onder welke risico’s ook te publiceren. Met werken die daarbij als regel een explosief karakter dragen. Georgi Vladimov ziet drie mogelijkheden, drie methoden voor de schrijver om zijn publicatiewoede te bevredigen en aan de benarde toestand van geestelijke voogdij te ontsnappen. Ten eerste het schrijven in de reeds eerder beschreven aesopische taal6., een methode, waar echter slechts enkele uitzonderlijke schrijvers en dichters (bv. Okoedzjawa) voldoende talent voor hebben. Verder heeft de Russische schrijver die nog graag zijn eigen werk gepubliceerd wil zien de keuze tussen ‘samizdat’, d.w.z. het in afschrift of gestencilde vorm laten multipliceren en distribueren van zijn werk en ‘tamizdat’, d.w.z. het laten drukken en verspreiden van zijn boek door een buitenlandse uitgeverij (‘sam’ = ‘zelf;’ ‘tam’ = ‘daarginds’, dit in tegenstelling tot ‘toet’ = ‘hier’). De zgn. ‘samizdat’-methode is niet erg meer in trek: zij is te omslachtig, te weinig effectief door de heel beperkte oplage en door het verschijnsel dat het manuscript na vele malen te zijn overgeschreven soortgelijke gebreken gaat vertonen als die door de censuur zijn veroorzaakt: een uiteindelijke
tekst die aanmerkelijk afwijkt van het oorspronkelijke manuscript. De ‘tamizdat’-methode werd in de jaren twintig al gebruikt, zelfs nog veel eerder, als bij voorbeeld in het begin van de twintigste eeuw, toen zekere religieuze geschriften van L. Tolstoj door zijn vriend Vladimir Tsjertkov in Engeland werden gedrukt en gepubliceerd met het doel om in Rusland verspreid te worden. Om effectief te zijn moet de ‘tamizdat’-methode aan twee voorwaarden voldoen: het manuscript moet naar een bona fide uitgever in het buitenland kunnen worden gesmokkeld; het boek moet in zo groot mogelijke getale Rusland kunnen worden binnengebracht – tenminste, wanneer de schrijver er prijs op stelt zijn boek niet alleen gedrukt te zien, maar ook dat het door de Russische lezer wordt gelezen. En natuurlijk is dit laatste voor hem het belangrijkste. Hierover zegt Vladimov in zijn brief aan het presidium van de schrijversbond: ‘Rusland is altijd het land van de lezer geweest en daarbij van een door de wol geverfde lezer die zich geen knollen voor citroenen laat verkopen. Hoe ze hem ook zand in de ogen strooiden – zowel door strooplikkerij van boven, door lijsten van Stalin-prijswinnaars die in de Lethe verdwenen, door decreten over ideologische fouten, door de betogen en rapporten der secretarissen van jullie bond, door banvloeken uit naam van de hele Sovjetunie en door de publicistische produkten van “vooraanstaande staalgieters” – toch konden ze hem de ogen niet dichtstrooien, toch bleef het beste deel van de lezers recht overeind staan, uitgekristalliseerd, toch wist dit deel drommels goed, wat een eerlijk, niet vervalst boek waard was. Deze lezer heeft behalve zijn wezenlijke taak – het lezen – nog een hem door de tijd opgelegde taak op zich genomen: boeken voor een fysieke ondergang te behoeden… Zo heeft hij dertig jaren lang Jesenin geconserveerd, totdat die herdrukt mocht worden, hij bewaart de op de schrijfmachine overgetikte verzen van Goemiljov en hij is nu weer de schatbewaarder van Ivan Denisovitsj en wel in de boekuitgave van Roman-Gazeta…’ 7.
In dit verband roept de schrijver Georgi Vladimov dan ook uit: ‘Maar wat neem je allemaal niet op je terwille van die grote Russische lezer – desnoods zelfs de last hem te moeten toespreken in de gehate taal van de slaaf Aesopus…’
Dit is het privilege dus dat de in Rusland blijvende schrijver-dissident
geniet: schrijven in een gecultiveerde geheimtaal, of schrijven voor de uitgever in het buitenland met een god-zegen-de-greep van wat er verder met het boek gebeurt.
Ondanks alle gevaren voor de auteur – van brodeloos en dakloos worden tot dwangarbeid – is het voor de Rus aantrekkelijker om een dissidentschrijver in Rusland te zijn dan een protestant in het buitenland. Het bittere lot van de dissident-schrijver in de emigratie is immers dat hij zijn lezer voor goed heeft verloren, omdat hij het lot van deze lezer niet meer deelt. De schrijver-dissident in Rusland daarentegen bewaart de kans zijn lezer te behouden, zij het langs de omwegen van ‘samizdat’ of ‘tamizdat’, omdat hij aan het lot van zijn lezer blijft deelnemen. De Russische dichteres Anna Achmatova, die na de revolutie van 1917 bewust de keuze deed om in Rusland te blijven, legde het ‘waarom’ later in een gedicht neer:
Bovendien is het zowel voor het schrijversschap als voor het dissident-zijn belangrijker om in de Moskouse Literatoernaja Gazeta te worden verguisd dan om in de Parijse Roesskaja Mysl te worden opgehemeld – en het eerste privilege geniet men alleen door geografisch aanwezig, dus binnen de landsgrenzen van Rusland te zijn, want wie eenmaal is geëmigreerd, is in de Sovjetunie een ‘non-person’ geworden.
Het gaat met de dissident als met een kreeft: hij wordt weliswaar overal rood, wanneer hij aan de kook raakt, maar – dicht bij huis smaakt hij lekkerder, dat wil zeggen, vers uit het water, direct uit de bron klinkt de stem van het protest welsprekender en echter dan na een diepvriesbehandeling met daarna de terugkaatsing uit de verte via Radio Free Europe of The Voice of America.
4 april 1978.
- 1.
- I.S. Toergenjev. Herinneringen. Amsterdam 1974, ?Uit het buitenland?, p. 261.
- 2.
- Zie Time 13.3.1978, p. 25.
- 3.
- Citaten uit Over Poesjkin, samengesteld door Charles B. Timmer. Amsterdam 1958, pp. 54, 60, 83.
- 4.
- Zie Isaak Babel, Brieven naar Brussel 1925-1939. Vert. en ingeleid door Charles B. Timmer. Amsterdam 1970, pp. 92 en 176. Kort na die ?kennismaking? schreef Babel op 25 september 1032 aan zijn zuster in Brussel: ?Ik heb het levenslicht geschonken aan een tijger. Zonder zich iets aan te trekken van leeftijd of positie slaat ze er tegen iedereen op z’n Frans de liederlijkste taal uit; mij noemde ze vandaag cochon; ze heeft zo’n eetlust dat haar bij decreet verboden moest worden de ussr binnen te reizen.? (p. 177).
- 5.
- Gepubliceerd te Parijs in de Russische krant Roesskaja Mysl, 17 nov. 1977, p. 3.
- 6.
- Zie Tirade mei 1978, ?Russische Notities?.
- 7.
- Het eerste prozawerk van A. Solzjenitsyn, officieel in 1962 in het tijdschrift Novyj Mir verschenen, maar een paar jaar later reeds officieel onderdrukt; de boekuitgave is daardoor een bibliofiele zeldzaamheid.