Charlotte Mutsaers
Ik sprak met dennenaalden, pijnappels en vissen
1 (inleiding)
Wie gaat er mee, we gaan spoorzoeken.
Zoals een hoerenloper, ook als hij eens een keertje niet hoerenloopt maar bijvoorbeeld boodschappen doet of zijn tuintje wiedt, altijd en overal rooie lampjes ziet opflitsen en niet alleen voor zijn geestesoog, zo word ík om de haverklap, zelfs als ik aan het schrijven ben, zelfs als ik lees, verrast door de straalkracht van een dennenaald. Dat is geen optisch bedrog. Waar ik me ook bevind, wat ik ook aan het doen ben, op de gekste momenten springt de werkelijkheid op eeuwig-groen en kan ik oversteken. Klinkt misschien raadselachtig maar vormen vele dennenaalden niet samen een pijnboomtak? En vele pijnboomtakken niet samen een den? En is de den niet de enige boom van vurehout en de enige met een vacht? En ruisen een paar van die bomen bij elkaar je niet verrukkelijk in slaap? En droom je dan niet vanzelf dat je gewiegd wordt in de armen van een donkergroene zee? Dat bedoel ik.
O, bontjas onder de bomen, zingende maxi-kandelaar die Kerst op Kerst onze binnenkamers opluistert, tractatie voor kachels en haarden, wijs ons de weg! Lekker warm hebben we het graag allemaal en in het donker is het wát fijn om te worden bijgelicht. In de literatuur trouwens ook, al doet het soms flink pijn.
Ik zal het maar verklappen: dwars door het rijk der wereldliteratuur voert een onsterfelijk pad van dennenaalden en men behoeft het maar te volgen om bij de ruisendste teksten uit te komen. Zo eenvoudig is dat. Daarom stel ik voor een kleine excursie te maken naar het literaire dennebos en vandaar naar de literaire zee. Dat kost helemaal niets want iedereen kan rustig in zijn stoel blijven zitten. Zullen we dan maar?
Nee, eerst nog iets over het detail. Is een splintertje dennehout of een
korrel zeezout altijd een detail, daar gaat het om. Of misschien moet ik het breder formuleren: is het detail wel altijd een detail, dáár gaat het om. De Prinses op de Erwt zei vierkant: Nee. Maar wie luistert er naar een prinses. Sherlock Holmes zei eveneens vierkant: Nee. Maar wie luistert er naar detectives. Bul Super blafte vierkant: Nee. Maar wie heeft er oor voor de hondestem. Toch hebben al deze speurneuzen al in de vorige eeuw gelijk gekregen.
In Omweg als methode van Carlo Ginzburg staat een buitengewoon prikkelend hoofdstuk getiteld Sporen. Hij brengt daarin de negentiende-eeuwse kunsthistoricus Giovanni Morelli ter sprake. Deze Morelli heeft een grote omwenteling in de kunstbeschouwing teweeg gebracht door er op te wijzen dat de persoonlijkheid, de originaliteit en het genie van een kunstenaar juist dáár om de hoek komen kijken waar men dat het allerminst verwacht: in het detail. Wie bijvoorbeeld wil weten of een bepaald schilderij nu een origineel is of een copie, moet volgens hem dan ook niet naar de algehele indruk kijken, het thema, de grote lijn, het grote gebaar, maar naar de oorlelletjes, de vingernagels of de stralen van een stralenkrans, kortom al die kleine concrete dingetjes die er op het eerste gezicht nauwelijks toe doen. Telkens weer blijkt het zogenaamd triviale minstens zoveel of meer toegang tot een kunstwerk te kunnen verschaffen als het verhevene, juist daarin toont zich de meester (of niet). Paradoxaal genoeg heeft hij daarmee het detail op de troon gezet door het detail-af te maken. Volgens Ginzburg heeft deze werkwijze van Morelli veel invloed op de techniek van de psychoanalyse gehad. Ook de psychoanalyse verlaat zich immers op de refuse, het afval, van de waarneming en brengt talloze geheimen aan het licht op grond van nietige en verwaarloosde details. Freud zou Morelli dan ook zeer schatplichtig zijn. Maar natuurlijk waren er ook tegenstanders en het zal niemand verbazen dat die minder diepgang in de rouwrand van een nagel zagen dan in het corpus Christi op zijn moeders schoot. ‘Mijn tegenstanders’, schrijft Morelli ergens, ‘scheppen er genoegen in mij te bestempelen als iemand die blind is voor het geestelijk gehalte van een kunstwerk en die daarom een bizonder gewicht toekent aan uiterlijke hulpmiddelen, zoals de vorm van handen, van oren en zelfs, horribile dictu, van iets akeligs als vingernagels’. Dit soort tegenstanders, dat bij uitstek goed gemani- en gepedicuurd door het leven gaat, bestaat nog steeds. Ook op literair gebied. Slechts zelden zie je wetenschappers of critici via het detail in een roman afdalen. Het zal ons er niet van weerhouden het wel te doen.
Ik weet een heel leuk spelletje: ga voor uw boekenkast staan en laat uw blik langs de plank met lievelingsboeken glijden. Niet voor niets zijn dat uw lievelingsboeken, niet voor niets ruisen ze na in uw hoofd en hart, maar wat herinnert u zich ervan? Eerlijk zeggen. Meer atmosfeer dan gebeurtenissen? Meer oorlelletjes dan abstracte boodschap? Meer dennenaalden dan dorre theorie? Mooi zo dan kunnen wij samen lezen en schrijven en is nu het moment gekomen om van start te gaan:
‘Ze waren de trap van dennestammetjes afgesjokt’. Wie? Waarom? Waartoe? Tot mijn spijt is het me ontschoten. En toch vond ik dit een luisterrijk boek met een diepe naklank. Ik weet nog wel dat de sjokkers een man en een vrouw waren, als ik het goed heb zelfs man en vrouw. En ik weet ook dat ze niet naar zee liepen, hoewel het trapje in de duinen lag. Het schemerde, dat herinner ik me ook. En het was een zwoele zomeravond, zo’n avond waarop alle vensters, deuren en boeken uitnodigend openstaan. Maar de stemming was gedrukt. Had die duintrap net zo goed van andere makelij kunnen zijn? Uitgesloten. Daarom heeft de schrijfster deze zin ook op een aparte regel gezet, om het langste woord des te beter uit te laten komen. Het dennehout zet de toon, anders snap ik niet waarom het die stammetjes zijn die altijd in me opkomen, steeds als ik aan dit boek denk altijd weer die dennestammetjes. Daar moet dus iets mee zijn. Volgens mij vormen ze een toegangsweg. Niet elk boek behoeft een oprijlaan. Langs een paar stammetjes kan men ook naar binnen, zeker als ze van een pijn afkomstig zijn. Probeer maar en verstuik uw enkel niet.
Ander voorbeeld uit een ander boek. Denkend aan dit boek zie ik een dikke waard met een schaaf over een bank van vurehout gaan. Hoe was het ook weer. Waar een waard is is een gast. O ja, die staat ernaast. Noem hem Ismaël. Een gast heeft recht op een lekker bedje. Helaas is dat bedje al door een ander bezet, en omdat Ismaël er een hekel aan heeft naast een andere man in bed te slapen, zal hij genoegen moeten nemen met de bank. Die bank is weliswaar van vurehout maar hij zit vol knoesten. Dat is er de reden van dat de waard zich een ongeluk schaaft. Totdat hij zijn pols verstuikt. Dan raadt Ismaël hem aan om er ogenblikkelijk mee op te houden, de bank is glad genoeg, ‘en’, zo vertrouwt hij de lezer met een knipoog toe, ‘ik zag niet in hoe al het geschaaf van de wereld ooit eiderdons zou kunnen maken van een denneplank’. Voor mij zijn dit de onvergetelijkste woorden uit het boek. Nog dezelfde nacht ligt Ismaël met een andere man in bed, in een
nachtpon. Leg nou maar eens uit waarom dat haarfijn samenhangt met die geschaafde denneplank waarvan de krullen ondertussen al in de kachel zijn beland.
Derde voorbeeld: ‘Omdat ik opníeuw verliefd was zeker, begon mijn haar weer te krullen. Ik rook de dennebomen op weg naar mijn werk, ik rook ze. Pure hars die ik opsnoof, voor het eerst sinds vele jaren ruik ik weer de huid van Marie…’ De roman waaruit deze drie zinnen afkomstig zijn, is wel exemplarisch voor het gehele werk van de auteur genoemd. Op mijn beurt zou ik deze drie zinnen exemplarisch voor de hele roman willen noemen. Wie goed tussen de dennenaalden kijkt zal met het blote oog een man met een bril ontwaren. Wie een bril opzet niet.
Laatste voorbeeld. Van dit boek schiet me geen zin of passage te binnen maar een compleet verhaal, het enige verhaal dat ik zonder dat ik het uit mijn hoofd geleerd heb vanbuiten ken:
‘Semjon Semjonovitsj zet zijn bril op, kijkt naar een denneboom en ziet: in de denneboom zit een boer die zijn vuist tegen hem schudt.
Semjon Semjonovitsj zet zijn bril af, kijkt naar de denneboom en ziet dat er niemand in de boom zit.
Semjon Semjonovitsj zet zijn bril weer op, kijkt naar de denneboom en ziet in die denneboom opnieuw een boer zitten die zijn vuist tegen hem schudt.
Semjon Semjonovitsj zet zijn bril af en ziet weer dat er niemand in de boom zit.
Semjon Semjonovitsj zet zijn bril weer op, kijkt naar de denneboom en ziet er alweer die boer zitten die zijn vuist tegen hem schudt.
Semjon Semjonovitsj weigert aan dit verschijnsel te geloven en houdt het verschijnsel voor optisch bedrog’.
Zo’n klein vertelsel en zes maal komt er het woord denneboom in voor! Een bizondere vorm van economisch taalgebruik. De schrijver van dit verhaal gaat voor een echte grapjas door. Terecht, maar ook grappige geesten hebben hun obsessies. Zonder die obsessies waren ze half zo grappig niet. De bril is een uitvinding van de mens. De boer ook. De denneboom niet. Die is en blijft zichzelf, al of niet bekeken door een bril. Armando kan dan wel beweren dat dennebomen schuldig zijn omdat ze werkeloos hebben toegekeken bij al het oorlogsgeweld en geen vinger hebben uitgestoken, maar hoe moet je een vinger uitsteken als je geen
handen hebt. Hij vergeet dat dennebomen ook nimmer een vuist tegen hem hebben opgeheven. Wat overigens niet wegneemt dat de bril beter thuis kan blijven als men de natuur ingaat.
We hebben nu vier voorbeelden gehad en zijn daarmee middenin het bos beland. Het eerste voorbeeld komt uit Eerst grijs dan wit dan blauw van Margriet de Moor. Het tweede uit Moby Dick van Herman Melville. Het derde uit De chauffeur verveelt zich van Gerrit Krol. En het vierde uit een bundel proza van Daniil Charms. ‘Nou moe’, hoor ik in gedachten prevelen, ‘hoe hebben we het nou. In deze boeken wordt respectievelijk een moord gepleegd, op een walvis gejaagd, overspelig voor een knappend haardvuur gezeten en een oude vrouw uit het raam gekieperd. Is zij dat allemaal vergeten dat ze zich zo zit te verlustigen in ruis en dennegeur? En waarom horen we niks over het geestelijk gehalte van die boeken? Als het werkelijk voorbeelden zijn die zij gegeven heeft, zouden wij wel eens willen weten: voorbeelden waarvan’.
Wat het geestelijk gehalte betreft kan ik kort zijn: dat is er. En dat moet er ook zijn. Een conditio sine qua non. Maar condities zijn net mensen, ze horen te worden aangekleed. Wat de voorbeelden betreft: als ik dát wist was ik hier niet aan begonnen. Eerst de voorbeelden en dan de theorie, zo denk ik erover. Of die voorbeelden nu uit de vis vandaan komen of uit de dennesoep.
Wil ik een bos borduren met een dennenaald?
Wil ik achterhalen waarom de vaderlandse rebus groen van de dennen ziet?
Wil ik de vijf klinkers van de sequoia naar de kroon steken?
Wil ik de mensen voor mijn arreslee spannen?
Niets van dat alles. Wat ik wil is een eigen invulling geven aan het begrip pijn-apriori. Niet zozeer om Peter Sloterdijk te vergenoegen als wel om erachter te komen waarom alle schrijvers die ik bewonder zich minstens een keer in hun leven op de pijnboom hebben verlaten. Van Ponge tot Jünger, van Schulz tot Michaux, van Krol tot Nabokov, van Hanlo tot Céline, van Cortázar tot Stevie Smith, van Tsvetajeva tot Tranströmer, allemaal…
Maar ik wil nog meer en dat hangt samen met onderstaand gedicht:
Eerste kerstfeest
Jorge Guillén
(uit het Spaans vertaald door Wouter Noordewier)
Doorlopen waar ik als meisje stil ben blijven staan. Maar dan wel als méisje. En zonder loden schoenen. Zoiets.
(wordt vervolgd)