Charlotte Mutsaers
Ik sprak met dennenaalden, pijnappels en vissen
5 Zelfportret als kerstboom of weemoed onverklaarbaar
Een kerstherinnering uit de jaren zestig: aan een met kandelaars, kabouters, hulst, linten en kerststukjes versierde tafel zit het hele gezin om de kreeft geschaard. De cadeautjes zijn uitgepakt, op de pick-up wordt over engelen gezongen, het haardvuur knappert, de kerstboom brandt en de sneeuw dwarrelt vredig tegen de ramen. Kortom, alles lijkt aangenaam op zijn plaats te vallen en ik voel me gelukkig. Dat geluksgevoel wordt nog versterkt door de wetenschap dat ik er vanavond heel goed uitzie. Daar heb ik dan ook erg mijn best voor gedaan. Met mijn strakke, zwart-fluwelen jurk, mijn Chanel-ketting, mijn gouden oorhangers en het bandje door mijn haar mag ik er echt zijn. Mijn moeder ziet dat ook en heeft de pee in. Pulkend in een kreefteschaar zegt ze plotseling: ‘Ik heb een steengoed boek gelezen, The feminine mystique van Betty Friedan. Mijn ogen zijn er helemaal door open gegaan.’ En met een speciaal knikje naar mij: ‘Dat zou jij ook moeten lezen, daar heb je wat aan.’ Wat die vrouw dan heeft te beweren, vraag ik. ‘Dit’, zegt mijn moeder met haar wijdopen ogen op mijn ketting gericht, ‘dat het nou eindelijk eens uit moet zijn met al die vrouwen die zich als kerstboom uitdossen voor de man.’ Ik weet niet wie hier het meest beledigd wordt, de vrouw, de kerstboom of de man. Maar het allermeest beledigd ben ik zelf. En voordat ze nog meer cru’s te berde kan brengen, pak ik een kerststuk en keer het om boven haar kale blouse. ‘Daar zijn kerststukjes niet voor bedoeld’, sputtert ze. Dat klopt, daar zijn ze niet voor bedoeld. Maar waar zijn ze wél voor bedoeld? Verbijsterend rare dingen eigenlijk. En dan te bedenken dat er behalve kerststukjes ook nog zeestukjes bestaan en herfststukjes.
Zeestukjes zijn alleen in badplaatsen te koop. Ze zitten nooit in bakjes maar zijn bevestigd op een stevige oester of Sint Jakobsschelp. Meestal bestaan ze
uit een gelakt zeepaard, een grijze wulk met een oranje heremiet, een krab met vergulde scharen of een uitgedroogde vis, die dan geflankeerd wordt door koraal, wier en wat bloempjes van kokkels, nonnetjes en zwarte mosselschelpen. Aan de voet een golvende tekst met Groetjes uit Wijk aan Zee of Souvenir d’Ostende. Soms zit er tevens een lampje in. Handig om bij te lezen. Geen nachtkastje bij ons thuis of er staat een ruisend zeestuk op. Het klinkt misschien eigenaardig maar boeken gelezen in het zilte schijnsel daarvan laten altijd een diepe indruk na. Houd de zeestukjes in ere zolang het geen december is.
Herfststukjes kom je alleen tegen op lagere scholen. Ze bevatten nooit lampjes, want ze zijn bederfelijk. Vochtig mos, glibberige paddestoelen en doorweekte bruine blaren laten zich nu eenmaal niet bewaren. En gelukkig maar, daar elk herfststuk dwingend doet denken aan de dood. Educatieve treurnis waarmee het kinderleven nodeloos wordt vergald. Vergeet de herfststukjes.
De overeenkomst tussen kerst-, zee- en herfststuk is dat ze alle drie zijn opgebouwd uit gaven van Moeder Natuur en dat je ze desondanks niet met goed fatsoen aan je vrienden cadeau kunt geven. Verder bevindt zich zowel in het herfst- als in het kerststuk nogal eens een rood kaboutertje, en in het zee- en kerststuk een lichtje en/of een tekst. Maar daarmee houdt elke vergelijking op.
Van genoemde stukken is het kerststuk het aandoenlijkst. Ontsproten aan een halfslachtig brein valt het in de eerste plaats op door zijn aperte lelijkheid. Of je het nu in een fijnzinnig kuipje zet of op een ruwe plak berkenschors, of je de tekst met Vrede op aarde nu weglaat of niet, met geen mogelijkheid is het mooi te krijgen. Terwijl dennetak, pijnappel, larix, hulstbesjes, rendiermos, kerststerren, Spaanse pepertjes, hyacinten en tulpjes toch op zichzelf niet lelijk zijn. Komt het misschien door de rooie strik? Nee, niet door de mooie rooie strik. Door de kaarsen dan? Ook niet door de kaarsen. Kaarslicht flatteert. Boeken geschreven bij kaarslicht zijn immers mooi? Het komt domweg door de dramatische samenhang van Kerstmis die eraan ontbreekt, de weemoed onverklaarbaar waarvan Joseph Brodsky in een van zijn zeventien kerstgedichten rept. Waar hangt die weemoed dan wél? Om de piek! Tussen de ballen! Op de bazuintjes! Over de pauwestaart! In het engelenhaar! Aan de boom!
Het kerststuk is een slap aftreksel van de kerstboom. Het heeft geen
stam. Werp het weg en plant een boom. Weemoed hakt er meer in dan aandoenlijkheid.
‘Zeg, hebben jullie de kerstboom al geplant? Nee? Dan mogen jullie wel opschieten, de eindejaarsfeesten staan voor de deur.’
Een kerstboom planten, hoe vaak heb ik die uitdrukking in België niet vernomen. Hij stamt nog uit de tijd van vóór de kerstboom-met-de-kluit en aan dat planten komt dan ook geen kruimel aarde te pas. Er wordt louter mee bedoeld: het neerzetten plus optuigen van de denneboom (opdat hij later weer geplunderd kan worden). Maar wat een beeldende manier van zeggen. De hele kamervloer wordt er ogenblikkelijk bosgrond door en de kamer zelf verandert in een bos. Is dat mogelijk een éénbooms dennebos? Rond Kerstmis wel, ruik maar in sommige huizen.
Er zijn mensen, die hoeven geen kerstboom te planten, omdat ze er al een dragen in hun borst. In een borst evenwel zal het niet gauw op een sfeervol bosje lijken, daar is de borstbinnenkant net iets te doorbloed en rooiig voor. Maar het kan er wel doorlopend Kerstmis zijn, want harten doen niet aan seizoenen. Ik denk nu aan Marina Tsvetajeva:
Persoonlijk word ik meer door dit gedicht aangevreten dan door de tandeloze tijd. Misschien komt dat doordat ik zelf ook met de zaag kennis heb gemaakt, zij het dat de snijkunst ervan in dit geval vertolkt werd door een bijl, en de nacht door een lange, donkere gang.
Alvorens een kerstboom geplant kan worden, dient hij te worden gekocht en ik wist niet beter of dat deden de vaders. ‘Want’, zo hoorde ik mijn vader meer dan eens met stelligheid beweren, ‘vrouwen hebben geen benul van hout en takken. Geen enkele vrouw legt immers een behoorlijk
haardvuur aan?’ Later zei iemand mij, met zo’n vader was hij dadelijk op zijn hoede geweest. Maar waarom. Meehelpen dragen mochten vrouwen namelijk wel, en aangezien mijn moeder daar totaal geen zin in had, was die verrukkelijkste taak aller taken waar ik het hele jaar naar toeleefde, voor mij weggelegd. Zo togen Vader en ik, hij met lammy’s en ik met wollen wanten (niet alleen omdat het winter was maar ook omdat dennen zich nauwelijks zonder handschoenen aan laten pakken) jaarlijks samen naar de kerstboommarkt. In Utrecht werd die gehouden op het Janskerkhof, een geknipte plek voor evergreens die in feite al van het leven zijn beroofd.
O, die kerstboommarkt, waarop het volgens mijn herinnering altijd sneeuwde! Het hele plein van de ene op de andere nacht één golvende groen-witte bende. De onnatuurlijk geplaveide bospaadjes daartussen. De bange verwachting dat er elk moment een ever of hertegewei de hoek om zal stormen. En waarachtig: het wemelde werkelijk van de vaders. Acht vaders tegen twee moeders zo ongeveer, en waarschijnlijk hádden die paar moeders niet eens een man. Ook veel meer zonen dan dochters trouwens. Een ander opmerkelijk ding: er werd gefluisterd. Zelfs de kooplieden prezen hun eentonige waar niet schreeuwend aan. Of het nu kwam door het imposante van zo’n uit het nachtelijke niets opgerezen stadsbos, of door een atavistische jagersmentaliteit – het wild niet aan het schrikken maken – die tussen boommassa’s al snel de kop opsteekt, of door de intense concentratie waarmee naar de volste, de groenste, de stevigste en toch voordeligste boom werd gezocht, men sprak even gedempt als in een begrafenisstoet. Een groene samenzwering.
Vaders voorkeur ging uit naar een sportieve kerstboom, niet te groot, niet te klein, goed gemusculd en robuust, en met genoeg stevige uitlopers om er veilig twintig kaarsjes in te branden. Hij keurde de bomen zoals een veeboer dat met koeien doet. Teneinde er de dichtheid van te voelen liet hij zijn geschoeide hand diep tussen de stekelige takken glijden. Vervolgens liet hij de boom vlak voor zijn voeten zetten om de hoogte te meten, danste er omheen zodat hij model en gespierdheid beter kon overzien, controleerde of hij wel recht op zijn kruis stond, hurkte neer om te kijken of de onderkant voldoende bevleesd was, en rammelde hem tenslote zo hardhandig door elkaar dat je zou zweren dat het een afstraffing betrof. Als daarbij ook maar één naaldje op de grond dwarrelde, schudde hij meewarig het hoofd en wendde zich terstond tot de verbouwereerde verkoper met de woorden: ‘Te droog makker, pardon! Kneuzen kan men niet ver-
sieren.’ En voort sleurde hij me weer naar het volgende exemplaar. Soms waren we uren bezig en kwamen we in het donker thuis, maar nooit onverrichterzake. Ik zie ons nog met de boom door de binnenstad zeulen, Vader voorop met het kruis en ik als een kleine Simon van Cyrene achteraan. De trots, de heerlijke harsgeur, de naalden die door mijn wanten prikten. Vader en dochter verbonden door minstens twee meter weerbarstig dennegroen. Weemoed onverklaarbaar.
Maar op een keer is er iets misgegaan. In 1952 werd mijn vader uitgerekend in december ziek. Wees niet bang dat het nu verder over ziekbedden zal gaan, ik vertel het slechts om duidelijk te maken waarom ik er dat jaar alleen op uit moest. En ik was pas tien.
Ik kwam te laat. In het Janskerkhof-bos waren al bedenkelijk veel gaten gevallen en je zag meer hulst en tulpjes dan bomen. Mij restte de keus tussen schriele, reeds roestige sprinkhanen, die de naam kerstboom nauwelijks verdienden, en een Noorse kanjer van het type waarmee elk jaar de Dam wordt opgeluisterd. Meer dan vier en een halve meter mat deze boom. Maar wat moest ik. Ik koos de kanjer. De zoon van de koopman die voor de gelegenheid als kerstman was uitgedost, bood aan om te helpen dragen. Dat was gedienstig. Niettemin deden we een vol uur over de tocht die anders nog geen kwartiertje vergde. Angstvallig hield ik daarbij de richtingaanwijzer van zijn rooie muts in de gaten, wat niet verhinderde dat we overal tegenaan botsten. Elke vijf minuten moesten we uitpuffen. Beschimpt, bespot en bijna overreden kwamen we ten langen leste bij onze voordeur aan. De boom was ongeschonden maar nu moest hij nog naar binnen. Ons huis had een ellenlange, kronkelende en duistere gang vol ikonen, beeldjes en Chinese borden. Langs de wanden bevonden zich bovendien nog allerlei tafeltjes met lege jampotten en kostbare snuisterijen. Samen met een vreemde kerstman in zo’n gang leek me niets. Dus zei ik dat ik het wel alleen afkon, gaf hem een dropje en wachtte tot hij uit het zicht verdween.
Het was een hele toer om de boom zover te krijgen dat hij met zijn punt naar de hal-opening wees, maar ik had wel ergere dingen meegemaakt. Het lukte. Toen begon ik hem zo goed en zo kwaad als het ging de donkere schacht in te persen. Aanvankelijk liep dat gesmeerd. Als een reusachtige groene speer boorde hij zich naar binnen. Maar deze speer had weerhaken en toen hij eenmaal vast zat kon hij niet meer terug. Pas op dat moment besefte ik dat ik het níet alleen afkon. Ik drukte op de bel. Mijn moeder verscheen in
jasschort op het balkon, niet wetende dat geen enkele vrouw mij in dezen helpen kon. Wat er was. ‘Onze hele Kerstmis’, riep ik, ‘gaat naar de vaantjes!’
Om een lang verhaal kort te maken: Moeder haalde een bijl en heeft zich vervolgens vloekend en tierend, en met de verzekering dat ze zich honderd keer liever door een rijstebrijberg heen worstelde, terwijl ze toch dik genoeg was, als een razende wentelwiek naar mij toegehakt. Dwars door het sneuvelende dennegroen. Dit was haar eerste poging tot toenadering in tien jaar. Ik stond klaar om haar om de hals te vallen. Ze duwde me terug. ‘Je ruikt naar zweet’, zei ze. En toen met een schattende blik op de geurende ravage: ‘Wat een afgang.’ Maar ik dacht: beter een kale kanjer dan een kneus met een kop vol haar.
Jaren later kreeg ik bij toeval een strip in handen van Willy Vandersteen, De kerststemming (zie: De familie Snoek groeit aan):
Het is niet exact míjn kerststemming die hier wordt geschetst. Ook lijkt de weemoed onverklaarbaar op het eerste gezicht misschien ver te zoeken. Gezien het laatste plaatje ben ik er echter van overtuigd dat ook Willy Vandersteen een ras-echte, onvermurwbare kerstboom-inborst had. Het verhaal greep me dadelijk bij de keel. Alsof ik elk plaatje zelf had meegemaakt. De rol van de mannen (kerstboomverkopers en -versierders). De rol van de vrouwen (eten koken, benen showen). En in de eerste plaats natuurlijk: de potente troost die uitgaat van de onttakelde maar niettemin versierde kerstboomstomp. Niet klein te krijgen, dat zie je zo.
Ik verkleinde de strip tot briefkaart-formaat en stuurde hem als kerstgroet aan al mijn vrienden en vriendinnen. Haast niemand vond er iets aan. Dat heeft me weer eens flink aan het denken gezet over de factor herkenbaarheid bij de beoordeling van literatuur. Hoe het eigenlijk gesteld is met je eigen begrijpelijkheid als de een voornamelijk modderschuit ziet en de ander voornamelijk vlag. Niet alle levens lopen tenslotte op herkenbare rolletjes. Sommige levens spatten gewoon uit elkaar om te eindigen als versiering in een boom:
Zijn van alle kerstballen de zwarte en de blauwe niet de mooiste?
‘Vooruit, schiet op, wat wilt u eigenlijk van me, ik moet mijn kerstboom gaan versieren.’ Deze zin uit Eindspel van Becket behoort voor mij
tot de aantrekkelijkste zinnen uit de wereldliteratuur. Waarom? Ten eerste omdat hij op een grappige manier lijkt te refereren aan het slot van Voltaires Candide: ‘Dat is mooi gezegd, maar wij moeten onze tuin bewerken.’ Ten tweede vanwege het kennelijke belang dat aan het versieren van kerstbomen wordt gehecht. Ook Becket droeg een kerstboom in zijn borst.
Wat is dat dan, die zogenaamde kerstboom-inborst? Wat moeten we ons daarbij voorstellen? Waar komt hij op neer? Helaas kan ik dat niet uitleggen, net zo min als ik weemoed onverklaarbaar kan uitleggen. Maar daarom ís hij er nog wel! En omdat ik gemerkt heb dat ik bij het beoordelen van kunst en literatuur oneindig veel vaker deze inborst als criterium hanteer dan bijvoorbeeld iemands verhouding tot de tijdgeest, de stroming waartoe hij behoort, zijn filosofie, ethiek of politieke stellingname, zal ik er althans iéts over trachten te zeggen. In elk geval heeft het van alles te maken met de klank van nostalgie, weerhaken en dood die uit een bepaald werk opstijgt. Tegelijkertijd met de sier, de lichtheid en de luister daarvan. De speciale gevoeligheid voor dit alles. Het appel aan de verbeelding. De kinderlijke verwachting. Het wonder.
Leo Vroman heeft eens verhaald van een grammofoon die in plaats van met een reguliere naald met een cactusnaald was uitgerust (minder schadelijk voor de tedere grammofoonplaten’). Muziek gedraaid met deze naald riep ogenblikkelijk de wildernissen van Amerika en Afrika op. ‘Zalig luisteren’, vond hij dat. Totdat hij zich de arme cactuswangen realiseerde. Toen vond hij het minder zalig luisteren.
Welnu, stel u de bezitter van een kerstboom-inborst voor als iemand in wiens ouderlijk huis de grammofoon met een dennenaald was uitgerust, een dennenaald uit een kerstboom welteverstaan. Vul alles in wat u daarbij voor de geest komt: stille nachten, heilige nachten, ontsprongen rozen, sneeuw, herdersuurtjes, kaarsen, vreedzaamheid, engelenhaar, piek, naalden, stilstaande sterren, zilver, glazen ballen, drie koningen, klokken, kreeft, cadeautjes, getinkel, geflonker, lammetjes, de os, de ezel, enzovoort. Stel u vervolgens voor dat zo iemand er op latere leeftijd achter komt dat het soortelijk gewicht van het leven helemaal niet door tinkelende timbres wordt bepaald, dat herders en engelen zijn uitgestorven, zilver vergeelt, sneeuw smelt, klokken meestal ten onrechte worden geluid, vreedzaamheid met nijd wordt vergolden, de naaldwouden op instorten staan, rozen niet meer geuren, koningen verdacht worden gemaakt, cadeautjes worden betwist, lammetjes worden opgegeten, kreeften levend worden gekookt, ossen en ezels geen rol meer spelen, sterren nooit meer
stil staan in de lucht, candlelight als kitsch wordt beschouwd, kerstliedjes met tegenzin uit hoofden worden geleerd en kerstbomen het allermooist worden gevonden als ze op hoge hakken lopen of eenzaam in de een of andere loopgraaf staan. Is het dan een verrassing als zo iemand diep-weemoedig wordt en zich meer en meer begint te vereenzelvigen met het trieste symbool van dit alles: de zo zinloos benaalde, vergeefs eeuwig-groene, versierde en uiteindelijk achteloos weggesmeten denneboom?
Wil dat nu zeggen dat elke schrijver die maar wat dennegroen door zijn boeken roert op die inborst aanspraak kan maken? Geenszins. Anders zou je elke willekeurige Christmas-reader open kunnen slaan om aan je trekken te komen en dat is niet het geval. Laat ik lukraak wat voorbeelden geven uit de collectie die ik in de loop der jaren heb verzameld.
Bij Dickens vind ik die inborst tegen verwachting niet. Bij Andersen daarentegen weer wel. Zijn aangrijpende verhaal De denneboom, over een denneboompje dat coûte que coûte versierd wil worden, overtreft glansrijk alle kerstsprookjes:
‘En toen Kerstmis naderde werd hij het eerst van allen gekapt. De bijl drong diep door tot in zijn merg, en hij viel met een zucht tegen de grond. Hij leed zoveel pijn en voelde zich zo vreemd worden, dat hij geen enkel gevoel van geluk beleven kon, alleen maar droefheid, omdat hij weg moest van zijn geboortegrond, van de plek waar hij opgeschoten was. Hij begreep dat hij zijn lieve, oude vrienden noot meer terug zou zien en de bosjes van bloemen rondom, en misschien niet eens de vogels. Het weggaan viel hem dan ook zwaar.’
En om op eigen taalgebied te blijven: Reve bijvoorbeeld (denk aan Zuster Magnussen) en Hanlo (neem het prachtige vers Praeter rerum ordinem met de glaswollen pauwestaarten, de Sparklers Wunderkerzen en de kerstboom van groengeverfde kippeveren) hebben een onontkoombare kerstboom-inborst. Theo Thijssen daarentegen – de eerlijkheid gebiedt helaas het te zeggen – weer niet. Weliswaar komt er in het begin van Kees de jongen al meteen een kerstboom voor, maar doordat Kees’ verbeelding een tamelijk beperkte actieradius heeft, te weten poen en roem, dient die slechts om een deftig milieu mee te typeren. Voor mezelf heb ik dit boek dan ook altijd stiekem Kees of het gevecht met de spaarvarkens genoemd. Ook om het af te zetten tegen Elias of het gevecht met de nachtegalen uiteraard, want Maurice Gilliams met zijn zeer sierlijke, uiterst breekbare nostalgie bezat een kerst-inborst in optima forma. Schrijnender verschil dan tussen de twee leeftijdgenootjes Elias en Kees laat zich dan ook nauwelijks denken. Terwijl Kees de prijzen van de kerstballen zit te schatten wordt Elias’ verbeelding volledig in beslag genomen door zijn oom Augustin, die naast de traditioneel opgetuigde kerstboom zijn eigen kerstboom heeft geplant, van onder tot boven versierd met vreemde voorwerpen van eigen makelij. Slechts één dag mag dat boompje blijven staan, want anders, aldus de oom, is ‘het wondere er vanaf.’ Kijk, als je aan zo iemand kaarsjes mag aanreiken in je jeugd dan kan het bijna niet anders of je verbeelding neemt subiet een hoge vlucht en al je weemoed raakt vanzelf doortrokken van dennegeur. Vandaar dat Gilliams op latere leeftijd in zijn dagboeken kan noteren: ‘Wie herinnert zich niet graag de tijd van de kinderjaren, toen wij in de vroege morgen, als de straten nog zeer verlaten liggen, de geur opsnoven van het kruimig riekend sparrenhout, smeulend in de bakkersoven?’ Maar welke straten liggen nog verlaten, welke oven wordt gestookt met sparrehout en wie kan er vandaag de dag nog bogen op een oom Augustin?
Arie van den Berg misschien, evenals Gilliams en alle verbeeldingsauteurs een dennenfreak en een ras-ornitholoog bij uitstek. In zijn bundel
Blijmoedig aan het graf te denken (1994), waarin ondermeer lentepijnen opdraven, een oog de draad verliest in een tapijt van naalden, en een dode freule, zoals dat hoort, ligt ingebed tussen coniferen, trof ik temidden van kerstversiering dit buitengewoon intrigerende, erbarmelijke vogeltje aan:
Wat mij betreft wordt in dit vers een heel eind aan de weemoed onverklaarbaar tegemoet gekomen.
Nu we het toch over kerstversieringen hebben: waarom hangen er in een kerstboom temidden van ballen, vogeltjes, sterren en trompetten eigenlijk ook vissen? Als kind begreep ik daar niets van. Ballen leken op appels en appels zijn vruchten en vruchten doen het altijd goed in een boom, daar kon ik inkomen. Ook vogeltjes lieten zich makkelijk tussen takken thuisbrengen. De sterren waren er gewoon in gevallen. En de trompetjes waren natuurlijk door engelen, ook een soort vogels, achtergelaten. Maar vissen?
Het duurde tot 1984 eer ik daar achter kwam. Toen kreeg ik voor mijn
schubben, dezelfde uitstraling, het kon niet missen (wie het niet dadelijk ziet moet de afbeelding anders maar een kwartslag draaien zodat ze komen te hangen). Nog dezelfde avond trok ik de gewichten op van mijn koekoeksklok en zie, ze glipten zomaar weg tussen mijn handen. Zeg nou niet: typisch gevallen van werkelijkheidsvervalsing. Dat is misschien wel zo, maar hoe zou de werkelijkheid eruitzien zónder die vervalsing? De werkelijkheid lijkt op Doornroosje, ze slaapt. Het is veel leuker als ze wakker is. Preoccupaties lijken op prinsen, ze laten haar ontwaken. Mensen die ze zien vliegen, zien zwemmen of zien hangen als eieren zo groot, moeten er derhalve ook zijn. Als er maar leven komt in de brouwerij. Eerst lag er duisternis op de vloed en nu is hij groen. Men beweert wel dat dennenwouden ruisen als de zee, je kunt het ook omkeren. Wie diep in de maalstroom heeft gekeken, weet dat de zee de allergrootste denneboom ter wereld herbergt. Daarom ruist hij zoals hij ruist en daarom zwemmen er zo gigantisch veel denneappels in. En wie is de vetste denneappel van allemaal? De zich als vis voordoende Jezus Christus zoon van God en redder. En wanneer werd die geboren? Op Kerstmis. En waarop leek deze wonderbaby als twee druppels water? Op een denneappel! Sla er gerust de oude afbeeldingen op na, ze komen allemaal op hetzelfde neer:
Nu u toch aan het bladeren bent, kunt u er misschien ook even de galgenliederen van Morgenstern bijpakken met het ontroerende Fisches Nachtgesang erin:
Wat zingt die vis? Stille Nacht, Heilige Nacht. En waar lijkt dat schubbige liedje op (trek er in gedachten een lijntje omheen)? Op een denneappel!
Zo zou ik nog eeuwen door kunnen gaan, maar het zal ondertussen wel duidelijk zijn: de denneappel is een vis en de vis een denneappel. Als dat waar is, en het is waar, ligt het voor de hand dat de den iets vissigs en de vis iets dennigs heeft. Wie wel eens vis eet, zal dat beamen. Want wat blijft er over als de vis verorberd is? Een wit besneeuwde denneboom! Blijkbaar moet er voor een mooie kerstboom altijd eerst iets dood.
Langzamerhand ben ik me gaan realiseren dat zee-, herfst- en kerststuk veel dichter bij elkaar liggen dan ik aanvankelijk dacht. Sterker: dat de weemoed onverklaarbaar in die drie tezamen waarschijnlijk zijn oorsprong vindt. Niet dat de weemoed onverklaarbaar daar nu ineens mee is verklaard maar de ingrediënten die hem bepalen zijn alvast wat zichtbaarder geworden.
Voor wie nóg niet overtuigd is, heb ik het laatste plaatje bewaard, een kerstkaart van de kunstenaar Peter Reitsma: