Charlotte Mutsaers
Plaatstaal, bloed en de logica van het gevoel
Vaak bevangt ons het verlangen onze natuurlijke familie te ruilen voor een literaire familie van eigen keus teneinde tegen de schrijver van een ontroerende bladzijde te kunnen zeggen: ‘Broeder’.
Jules Renard
(Uit: Dagboek 1887, vert. Frans de Haan en Marianne Kaas)
Toen ik nog les gaf op de kunstakademie heb ik een keer een gezelschapsspel bedacht dat het midden houdt tussen Mens erger je niet en Memento. Kennen jullie allemaal het Paleis op de Dam, vroeg ik aan mijn klas. Ze kenden het allemaal. Doet het gebouw jullie wat? Ja, het liet niemand onverschillig. En als ik jullie honderd foto’s van gebouwen zou voorleggen, waarvan er één het Paleis op de Dam voorstelt, zouden jullie die er dan zo uitpikken? Vast en zeker, geen een die er aan twijfelde. Met zo’n duidelijk idee in je hoofd, zei ik, moet het mogelijk zijn er uit je hoofd een tekening van te maken, doe dat. Protest: zij kwamen hier om opgeleid te worden voor kunstenaar en dan moest ik niet met zoiets komen aanzetten. Ja maar, zei ik, het is een experiment, je moet het experimenteel zien. Dat woord deed wonderen dankzij nog steeds de Vijftigers, en na een klein uur hingen vijf en twintig getekende paleizen aan de muur. Ter vergelijking zette ik er een grote foto van het echte paleis onder. Onmiddellijk waren de ach en wee’s niet van de lucht. Waarom? Omdat, zo zei een meisje, zij altijd had gehoord dat kunstenaars zo goed kijken konden. Gezien het resultaat kon zijzelf dan maar beter opkrassen. Daar had ze groot gelijk in: ze keek te goed.
In een gemiddelde academieklas van vijf en twintig leerlingen zitten meestal niet meer dan drie kunstenaars. Dat bleek ook nu het geval. Terwijl het grootste deel van de tekeningen namelijk op een angstvallige,
brave en vooral saaie manier de werkelijkheid probeerde te benaderen, sprongen een paar tekeningen direct in het oog. Ten eerste door de onbevangen ernst en overtuiging waarmee ze gemaakt waren, wat je alleen al aan het handschrift kon zien. Ten tweede door het opmerkelijke tegenstrijdige feit dat ze het paleis stukken beter hadden weten te treffen, terwijl ze er op allerlei essentiële punten juist veel meer van afweken, met andere woorden: het was de vertekening die de inhoud vorm gaf (q.e.d.).
Bij navraag bleek dat de vertekeningen, deels bewust deels onbewust, waren voortgesproten uit de gevoelens waarmee de herinneringen van de makers gepaard gingen. Een jongen bracht dat heel duidelijk onder woorden. Hij was de enige die niet de voorkant maar de achterkant van het paleis had getekend. Daarbij had hij de afmetingen van de Atlas die bovenop het achterdak staat, zo buitensporig vergroot dat de wereldbol die hij torste haast even groot was als het gebouw zelf. Onder het tekenen had hij zich daar nauwelijks rekenschap van gegeven, maar nu hij van een afstand de geweldige disproporties zag, kwam er ineens een herinnering in zijn hoofd op die tot dusver gesluimerd had. Zijn vader had vroeger een Atlasbeeldje op zijn bureau staan. Als jongetje was hij daar altijd bizonder door gefascineerd geweest, vol ontzag voor de bronzen spiermassa van het naakte lichaam en vol medelijden voor de schouders die bijna doorbogen onder de loden last van de wereld. Daarom had hij hem af en toe stiekem op zijn zij gelegd zodat hij een beetje kon uitrusten. Toen hij voor het eerst in Amsterdam kwam en het Paleis op de Dam zag, was hem dan ook meteen de Atlas op het achterdak opgevallen. Ook deze Atlas ging zichtbaar onder zijn last gebukt en ook voor hem vatte hij derhalve dadelijk een vlammend medelijden op. Wat zou het fijn zijn, dacht hij, als niet die Atlas maar het hele koninklijke paleis op een dag in elkaar zou duvelen onder het gewicht van de wereldbol. En dan liefst met de koningin en alle dikke prinsessen erin en dan graag onder de thee. Zodat zij eens aan den lijve ondervinden wat het verschil is tussen een wereld op je nek en een gouden theekopje op schoot. Daarom, zei de jongen, moest ik die wereldbol wel zo groot tekenen, ik kon niet anders. Stomme terrorist, zei iemand met een jaloers en vijandig gezicht, vanwege die ene stomme fixatie van je heb je blijkbaar nooit belangstelling op kunnen brengen voor de architectonische schoonheid van dit gebouw, want moet je kijken hoe grauw en eentonig het erbij staat, net een bunker. Wat zou dat nou, zei de jongen, díé schoonheid wordt wel bezongen door mensen zonder fixaties.
Het artistieke zelfvertrouwen van de Atlas-jongen was terecht. Een kunstenaar is immers in de eerste plaats een theezeefje, een wan, een vergiet of een koffiefilter. Er zijn een paar dingen waar hij nooit van zijn leven buiten kan: een uitzonderlijk, voor mijn part getikt, schift- en ziftvermogen én zowel de drang als het talent als de durf om wat via de volstrekt persoonlijke logica van zijn eigen gevoel geschift in zijn brein is beland, zo adequaat (= doordacht) vorm te geven dat hij daarmee enkele andere breinen weet binnen te sijpelen. De vorm moet het afwezige lichaam vervangen. Lukt het een schrijver bijvoorbeeld om met zijn boek een ander brein op zich verliefd te maken, dan is dat de stralendste kroon op zijn werk. Lukt het hem om een menigte tegen zich in het harnas te jagen dan is dat overigens ook een kroon, misschien geen stralende maar toch nog altijd een kroon. En als hij weet te ontroeren? Dan valt die kroon nog te bezien (goudgehalte, puntigheid, waterdichtheid enz.).
Literatuur uit de ijskast heeft kraak nog smaak, dat zal iedereen met me eens zijn. En hoe meer sterren er op die ijskast staan hoe beroerder de smaak. Daarom hoor je wel: literatuur moet warm zijn, moet ontroeren. Ik begrijp wat daarmee bedoeld wordt, maar is het juist? Literatuur moet natuurlijk helemaal niets. Bovendien heeft het woord ontroeren zo’n eenzijdige betekenis gekregen. Het wijst te veel in een richting. Als iemand beweert dat een boek ontroerend is, bedoelt hij doorgaans dat hij door een niet nader te definiëren positief, tikje verdrietig, intens, innig, ‘menselijk’ gevoel (heeft iemand wel eens een ontroerd dier gezien?) bevangen werd toen hij het las. Hij bedoelt zelden dat hij zich na lezing moordlustig voelde of bloedgeil of diep-depressief of hypernerveus of filosofisch geprikkeld of taalkundig uitgedaagd, terwijl deze gevoelens net zo goed door literatuur worden opgewekt en evenzeer het vermogen hebben om je hele hart overhoop te halen. Dat heb ik er tegen. Het woord ontroerend heeft een te beperkte impact en doet de literatuur tekort. We zullen dus of het woord moeten herwaarderen, wat inhoudt dat niet steeds de boeken van Biesheuvel of Carmiggelt maar bij voorbeeld ook eens de boeken van Krol, Armando of Battus ontroerend worden genoemd, óf een andere term moeten invoeren.
Wat een crimineel boek heb jij geschreven, zei iemand me toen hij De markiezin gelezen had. Crimineel, een moorddadige term.
Een schrijver heeft grofweg de keuze tussen fictie en non-fictie. Wie voor
fictie kiest, zal stapje voor stapje de logica van zijn gevoel dienen op te sporen, want wat is fictie anders dan een soort autobiografie van dat gevoel. Zonder behoefte aan zelfkennis heeft het geen zin om fictie te schrijven. Zonder behoefte aan reactie uit de buitenwereld trouwens evenmin, want die bepaalt voor een groot deel de drijfkracht. Ik denk dat diep in het achterhoofd van menige schrijver een vonk hoop leeft met de potentie van een vulkaan, dat hij zich al schrijvende een nieuwe familie zal verwerven. Een kleine familie waarmee hij misschien enkele gevoelens zal delen die hij in het gewone leven niet kan of niet wenst te tonen. Geheime gevoelens. Waarover hij niet spreken kan, juist dáárover wil hij schrijven. Maar omdat dat een uiterst riskante onderneming is, zal de verstandige schrijver zijn bedoelingen verpakken in plaatstaal. Niet alle mensen houden van plaatstaal. Dat geeft niet, deze schrijver houdt immers niet van alle mensen. Hij mikt slechts op de brandkastkrakers, want als híj zijn uiterste best doet om zijn woorden zorgvuldig in te blikken, mag hij aan de lezer toch ook wel enige eisen stellen.
Waaraan je kunt denken onder het schrijven:
Op een avond wordt er gebeld. De allergrootste brandkastkraker van de hele wereld dient zich aan en komt je mededelen dat hij je begrijpt. Hij legt je op je zij, zodat je even uit kunt rusten. Je krijgt geen stom woord over je lippen, maar hij vindt je volstrekt niet hermetisch, hoe komen ze er bij. Hij zegt: soms schrijf u ontroerend. Kapot ben je ervan. Theorie opgegeten door de praktijk.
L’appétit vient en mangeant, dat is waar, ik heb het al dikwijls ervaren. Voor de schrijver geldt iets soortgelijks dat ik ook al dikwijls heb ervaren: de schrijflust neemt al schrijvende toe. Je zet je aan tafel met een bepaald idee in je hoofd. Je denkt dat dat idee een lichaam heeft. Dat wil je vangen. Maar net als je het bijna te pakken hebt, glipt het uit je handen en moet je toezien hoe zich onder je eigen ogen een metamorfose voltrekt. Niet alleen verandert het idee van vorm, het verandert ook van inhoud. Dat hebben de gevoelens gedaan en laat nu net de allerirrationeelste gevoelens het sterkste zijn: Er ontstaat een ware worsteling. Uren, dagen, maanden, jaren kan die worsteling duren. Hoe je het doorstaan hebt kun je niet navertellen, maar op een gegeven moment ligt er een boek. Hopelijk kan het boek het navertellen. Hopelijk hebben de tranen die het opwekt ‘abstracte’ waarde, zodat althans geen enkele toegewijde lezer zal denken: wat heb ik eigenlijk met u van doen.
Hoe komt iemand achter de logica van zijn eigen gevoel? Net zo moeizaam als achter welke waarheid dan ook. Dag en nacht moet hij zijn geheugen en zijn reactievermogen in de peiling houden om te kijken of ze misschien een hint geven. Dat gebeurt altijd op onvoorziene momenten. Daarom verkeren sommige schrijvers in een constante vorm van paraatheid. Als een gebeurtenis plotseling trekken krijgt van een symptoom, dan weet je zeker: dit is een hint. Wees paraat, voor de schrijver is dat geen gekke leus.
Toen ik nog bij mijn ouders thuis woonde at ik elke kerstmis haas. Bij de haas aten we tamme kastanjes. Haas eet ik nu al jaren niet meer, maar onlangs at ik sinds jaren weer eens tamme kastanjes. Hemel, wat een wildsmaak zat er aan die tamme kastanjes, het leek wel haas! Het verleden dat mijn smaakpupillen vervormd had. Een hint.
Nog een hint. Ik word opgebeld, terwijl ik net een broodje sta te eten. Het stuk dat ik in mijn mond heb, slik ik vlug door. Het kleine stukje dat nog over is, leg ik zolang op de piano. Dan neem ik de telefoon op. Het gesprek duurt een kwartier. Als ik de hoorn weer op de haak leg, word ik direct overvallen door een groot gevoel van gemis. Honger kun je het absoluut niet noemen en toch knaagt mijn maag. O ja, het stukje brood! Maar waar ik ook zoek, ik vind het niet meer. Dat je vergeten bent waar je het hebt neergelegd, maar dat je feilloos weet wat je nog te goed had. Het piepkleine vragende plekje in je maag en de overtuiging dat een nieuwe boterham hier niets vermag. (Hetzelfde troosteloze gevoel wanneer een ober ongemerkt je glas wegneemt waar nog een bodempje in stond.) Die leegte.
Genoemd gevoel zal naar ik aanneem niemands woede, ergernis of verontwaardiging wekken. Er bestaan ook gevoelens die dat wel doen. De slechte gevoelens, ook wel lelijke gevoelens genaamd. Een kind weet al dat je daarmee geen kusjes verwerft. Zodra de buitenwereld een lelijk gevoel te pakken krijgt, wordt het op de ethische weegschaal gelegd. Dat is ongerijmd, alsof jij het helpen kan, maar toch gebeurt het. Wie niet buiten gesloten wil worden, houdt deze gevoelens dan ook liever veilig binnenin zijn hoofd, wat de omgang nogal hypocriet en eentonig maakt en de werkelijkheid onbetrouwbaar en onwerkelijk. Een schrijver zou uiteraard beter moeten weten en sommige schrijvers weten goddank ook beter. Hun werk liegt er niet om en wordt zelden ontroerend genoemd. Dat kan ze niet
schelen, zij hebben hun hoop gevestigd op de onderwereld (tranen afkomstig uit de onderwereld zijn hun gewicht in goud waard). Maar er bestaat ook een type schrijver dat niét beter weet. Het enige wat hij weet, is dat hij aardig wil worden gevonden en wel zo snel mogelijk en door zoveel mogelijk mensen tegelijk. Als schrijver zit hij dan in een vrij lastig parket, want schrijven is nu eenmaal een daad van eenvoudige onbescheidenheid en ook met onbescheidenheid verwerf je je geen kusjes. Maar daar heeft hij wat op gevonden: hij zal zijn onbescheidenheid compenseren door aardige boeken te schrijven, door zich nooit te vergalopperen en door elke foute letter al bij voorbaat de pas af te snijden. Geen kwaad woord over deze schrijver, daar is hij te mild, te bescheiden en te aardig voor, maar verdiep u liever in het werk van ‘onaardige’ schrijvers. De onaardigsten zullen de aardigsten zijn.
Toen Paul Léautaud op een keer hoorde dat een man die met zijn geweer een kat nazat per ongeluk zijn eigen kindje van anderhalf had doodgeschoten, schreef hij hem een brief om hem van zijn geluksgevoel hierover in kennis te stellen: ‘Ik ben verrukt, ik ben in alle staten, ik vind dit perfect.’ In zijn dagboek deed hij het nog eens dunnetjes over en voegde er aan toe: ‘Ik meen absoluut wat ik heb geschreven. En dat dode kindje dan? Geen groot verlies. Het had waarschijnlijk precies dezelfde moraal als de vader.’ Toen ik dit las, was ik verrukt, in alle staten. Ik vond de wijze waarop Léautaud op had geschreven wat hij werkelijk voelde, perfect. Dat kun je niet menen, zei een kennis aan wie ik het in mijn enthousiasme ook had voorgelezen. Ik meende het wel. Maar, zei zij, elk normaal mens zou zulke gevoelens corrigeren en dat doet hij niet. Of hij is stapelgek of hij stelt zich aan en hangt de harde uit. Ik las haar een andere passage van Léautaud voor: ‘Ik stond op een avond achter mijn hek uit te kijken naar de komst van bezoek. Geen mens kon me zien. Bij het hek tegenover, waar eenden achter te zien zijn, bleef een man van een jaar of veertig, die er heel gewoontjes uitzag en een kleutertje en een fox-hondje bij zich had, stilstaan. Die man nam het kind in zijn armen, tilde het ‘n paar minuten lang op om het de eenden te laten zien en zette het daarna weer op de grond. Hij pakte het hondje, zei ‘Jij mag ook even kijken’ en tilde ook het hondje op. Toen hij daarmee klaar was en op het punt stond verder te gaan, kwam ik te voorschijn en maakte die man een compliment dat hij zo lief geweest was (ik zou geen ander woord weten) voor een gewoon beest en dat veel mensen daar niet opgekomen zouden zijn. Hij zei toen iets vreselijks aar-
digs: ‘O, maar zij heeft ook nog nooit een eend gezien. Ze is pas acht maanden.(…) Ik ben al lang de mening toegedaan dat het niet de stand is die de man maakt’ (vert. Matthieu Kockelkoren).
Zie je nou wel, zei mijn kennis dat hij zich met dat dode kindje aanstelde. Uit deze passage komt heel iemand anders naar voren. Met geen mogelijkheid kon ik haar aan het verstand brengen dat uit beide stukjes een en dezelfde aardige man naar voren komt met een en dezelfde gemene moeder. Als jij dat werkelijk vindt, zei ze, dan is dat symptomatisch. Zo kan het gebeuren dat iemand je geheel belangeloos een handje helpt. Deze hint wekte een kettingreactie van herinneringen in mijn hoofd op die minstens zo symptomatisch waren. De logica van het gevoel.
Het eerst moest ik denken aan Mapje en papje in het hazenbos van Marie Hildebrandt. De moeder, de haasjes, het geweer. Dit boek is me zo vaak voorgelezen dat ik het bijna uit mijn hoofd ken. En we hebben ik weet niet hoeveel huiskamerdiscussies gevoerd over het eind, of het nu happy was of niet. Het boek begint in elk geval idyllisch:
Een groen bos, een zomende moeder, ik weet nog dat ik dat summum summarum vond. Nog altijd als ik ergens lees de zoom van het woud moet ik even aan die moeder denken. Jammer dat ze na twee strofen al door de mand valt. Terwijl haar kindertjes zoet zitten te spelen, loopt ze gewoon weg. Nergens wordt uitgelegd waarom. Zeker zin in iets anders. De in de steek gelaten Mapje en Papje kijken radeloos om zich heen. Dan verschijnt er zomaar een hazemoeder op het toneel, stukken liever dan hun eigen moeder. Ze zegt: jullie zijn veel te klein om alleen te zijn, kom maar met mij mee. In haar huisje waar zeven hazekinderen over de grond dartelen, naait ze hazepakjes voor ze, inclusief een prachtige muts met oren. Ze spelen de hele dag buiten met de andere haasjes en zijn hun echte moeder in een mum vergeten. Maar op een dag, het kan niet missen, komt er een groene jagersman langs geslopen. Net als hij wil schieten herkent zijn hond in de twee dikste haasjes Mapje en Papje: zijn eigen kinderen! Vliegensvlug tilt hij ze uit het gras en rent met zijn buit naar huis waar de moeder bedroefd en goed achter het raam zit te wachten:
Van blijdschap klapt de moeder in haar handen. Een heel mooi eind vond mijn zusje dat. Toch was de vader van de een, de jager van de ander. Toch kon je er donder op zeggen dat die moeder de volgende dag in haar handen zou klappen voor twee dode haasjes. Om te huilen. Waarom deed ik dat niet.
Ik kan me helaas geen enkel boek meer herinneren waarbij ik als kind gehuild heb, maar wel een liedje. Jarenlang schrobde mijn vader me elke zaterdag schoon met een houten afwasborstel. vero stond er op die afwasborstel. Hij was keihard – als hij zacht dreigde te worden werd er onmiddellijk een andere gekocht – en deed geweldig veel pijn, zodat je ondanks het ijskoude water in een paar seconden zo rood was als een kreeft. Ik kon dat alleen maar doorstaan, doordat ik wist dat mijn vader onder het afdrogen In ‘t groene dal in ‘t stille dal voor me zou zingen (ook een Spartaanse opvoeding heeft twee kanten). Hij kende maar een couplet en dat zong hij dan twee keer, een keer bij het afdrogen vanboven en een keer bij het afdrogen vanonderen:
Steevast barstte ik bij ‘ook ‘t kleinste’ in tranen uit. Ook toevallig zei mijn vader dan, dat ik net met een handdoek in mijn handen sta.
Toen ik meer dan dertig jaar later een passage las uit Notre-Dame-des-Fleurs van Jean Genet, merkte ik dat ik plotseling dat liedje weer zat te neuriën. En met dat liedje kwam de houten borstel terug, het kleinste bloempje en uiteraard de waterval (ook toevallig dat ik net een zakdoek bij me had). Eerst beschrijft Genet zijn liefde voor straatschooiers met hun opwindende uitdrukkingen als ‘klein smoeltje’, ‘klein schoffie’, ‘lekker schorum’, ‘klein kreng’ en dan voegt hij daar tussen haakjes aan toe:
‘ik wil hierbij aantekenen dat het woord “klein” of “kleine”, als het op mij betrekking heeft óf op een voorwerp dat me ter harte gaat, me in beroering brengt. Zelfs als iemand tegen me zegt: “Jean, je kleine haartjes” of “Je kleine vingertje”, raak ik van streek.’ (vert. C.N. Lijsen) Wat trof mij zo in deze passage? De schreeuwende maar gestileerde behoefte van deze zware jongen, dit kleine bloempje, om eens flink door een ruige handdoek te worden afgedroogd.
Misschien lijkt het vreemd dat ik van Genet ineens op Gilliams kom, maar zo werkt nu net de logica van het gevoel. In Het verloren paradijs beschrijft Maurice Gilliams hoe een driejarig jongetje op een middag in de keuken wordt opgesloten omdat zijn moeder weg moet. De onverdraaglijkheid van eenzaamheid die wordt opgedrongen en niet zelf gekozen. Als zijn moeder eindelijk thuis komt, kan hij niets uitbrengen. De tranen die hij al die tijd had opgespaard vallen in dikke druppels op de grrond. Meteen werpt zijn moeder haar parasol weg, knielt voor hem meer en drukt hem tegen zich aan. Dan zegt ze:
‘Elias, ik ben met oom Ferdinand in zijn tuintje geweest; in de volière floten de vogeltjes.’
Ik kan niet goed uitleggen waarom uitgerekend deze zin in die vorm en op dat moment uitgesproken mij steeds weer aangrijpt en elke keer dat ik hem lees, langdurig blijft naklinken in mijn hoofd met een zoetgevooisde Vlaamse intonatie. Maar het wordt nog mooier. Zonder haar jas uit te doen en haar hoed af te zetten stormt zijn moeder naar de slaapkamer. Ze komt terug met armen vol lege odeurflesjes. Die vult ze een voor een met water:
‘Het waren odeurflacons van gekleurd glas en in elk daarvan zette zij een bloemetje, – of misschien was het eenvoudig een groenteblad. Nu nam ze krijt en tekende op tafel, tussendoor de geïmproviseerde plantage, warrige slingerlijnen, kruisjes, stippen en krabbels.
(…) De gehele middag heb ik mijmerend doorgebracht, gezeten vóór de tovertuin; ik raakte de koude, vochtige flesjes één voor één met de vingertoppen aan, zoals een schaakspeler die er niet toe besluiten kan één pion te verplaatsen.
Ja, zó wordt verbeeldingshartstocht opgewekt!
Een getoucheerd geheugen maakt de wonderlijkste sprongen. De nacht nadat ik bovenstaande herinnering had opgeschreven, werd ik buiten adem wakker met de woorden mon petit op mijn lippen. Waar sloeg dat nu weer op. Ik pijnigde mijn hoofd net zo lang af totdat er voorzichtig iets begon te dagen. Een straatbeeld doemde op. Daarin een donkere man en een verliefd jong meisje. Zij doen iets met een eendje. Wacht even, heet dat eendje niet Napoleon? Wat een krankzinnige naam voor een eendje. Toch wist ik het zeker: Napoleon. Nu die twee mensen nog. Wie waren dat en wat hadden ze met mij te maken? Monpti, hoorde ik mezelf in het donker zeggen. Meteen zat ik rechtop in bed. Ik wist het! Natuurlijk Monpti, dé liefdesgeschiedenis uit mijn puberteit, een boek dat ik destijds bijna opgegeten had. Helemaal verdrongen. Hoe zat het ook al weer? Een Hongaar in Parijs zonder geld en sans famille. Eenzaam en boordevol heimwee naar de poesta’s. Een vaste klant van de lommerd. Hij woont in een smerig hotelletje in de rue St Jacques en leeft op Normandische kaas, wijn, brood en chocolademelk. Het pannetje waarin hij zijn chocola kookt, wast hij nooit af. Zo koekt er een dikke laag cacao op de bodem vast. Die bikt hij los als hij niks meer te eten heeft (onweerstaanbaar). Op een van zijn droefgeestige slentertochten door het Luxembourg ontmoet hij een meisje: Anne-Claire. Haar kousen spannen strak om haar mooie benen (zo stond het er ‘spannen’; sindsdien kocht ik mijn nylons een maat kleiner, zodat ik voortdurend ladders had). Hij steekt een Gauloise op en spreekt haar aan. Het heeft succes. Zij wil hem graag troosten en noemt hem al gauw Monpti, mijn Kleintje. Zo begint een stormachtige Parijse hartstocht waarbij de romantiek huizenhoog zal oplaaien, omdat de Daad maar wordt uitgesteld en uitgesteld. Steeds als het er bijna van komt, zegt Anne-Claire: ‘Ik ben nog onaangeraakt’. Ik zag daar niets geks in en kon het goed begrijpen, maar Monpti kon het minder goed begrijpen. Er vallen dan ook heel wat tranen in dit boek, die vanzelfsprekend berouwvol worden afgezoend. Hun liefde speelt zich grotendeels op straat af, in het park en op de boulevards. Hij koopt van zijn laatste geld een hoed voor haar en zij brengt hem per omgaande naar de winkel terug, omdat ze hem veel te duur vindt. Van dit soort hevige incidenten hangen hun dagen aan elkaar. Tenslotte waagt Anne-Claire het een keertje om mee te gaan naar zijn kamer. Hij draait voor haar Le temps des cerises, haar lievelingslied (inderdaad een van de allermooiste en weemoedigste Franse liedjes). Het gaat schemeren. De
gordijnen gaan dicht. Zij vallen in elkaars armen. Monpti wil meer, maar zij durft niet: te onaangeraakt. Dan is het te laat. Een paar dagen later komt Anne-Claire onder een auto en sterft. Zij hebben het bed nooit gedeeld.
Het was nog niet eens dat treurige einde waardoor ik destijds een brok in mijn keel kreeg, maar een passage daarvoor. Als Montpti zich voor de zoveelste keer afgewezen voelt, koopt hij een jong eendje om van te houden. Hij noemt het Napoleon. Napoleon komt ‘s nachts aan zijn wenkbrauwen sabbelen en houdt hem uit de slaap. Daarom hangt hij hem te slapen in een oude sok aan een spijker. Overdag laat hij hem rondkliederen in de regenplassen van het Luxembourg. Alles gaat goed tot het moment waarop hij hem aan Anne-Claire laat zien. Ze staan op straat. Hij opent voorzichtig zijn handen en toont haar zijn schat. Zij is verrast en vraagt of ze hem ook even mag vasthouden. En dan gebeurt het: het eendje valt uit haar handen, belandt in de goot, drijft bliksemssnel met het water mee en verdwijnt zonder dat ze nog kunnen ingrijpen, via een put in het riool waar het als prooi voor de ratten zijn ondergang tegemoet zal zwemmen. Erger dan Waterloo. De twee gelieven staan perplex. Verslagen lopen ze de stad in. Ik had nog nooit van de term Vorausdeutung gehoord, maar voelde op mijn klompen aan dat hun liefde hiermee voor eeuwig verdoemd was.
Eind jaren vijftig is dit boek verfilmd met Horst Bucholz en Romy Schneider in de hoofdrollen. In de filmeditie van het boek, dat ik op Sinterklaas van mijn vader had gekregen, stond een foto van de scène dat Anne-Claire (Romy) net het eendje van Monpti (Horst) heeft overgenomen. Elke avond lag ik op mijn zolderkamer naar die foto te kijken. Ondertussen draaide ik allerlei chansons waaronder natuurlijk Le temps des cerises. Ik kneep mijn ogen half dicht. Met een beetje moeite lukte het me om in Romy mijzelf te zien – had ik niet ook een paardestaart en een streepjesjurk? – en in Horst de minstens zo donkere man op wie ik al jaren verliefd was. Als ik toch eens die hele Utrechtse kliek de rug toe zou kunnen keren door de benen te nemen naar de lichtstad! In een klein hotelletje, kan niet schelen hoe smerig, alleen met… hem. Overdag slierten we langs de straten en ‘s avonds zitten we voor zijn aladdin. We trekken de stinkende gordijnen dicht. We drinken chocola of pinard met kaas en stokbrood erbij. We maken een gedicht. Ik klim bij hem op schoot. En verder? Nu ja, verder zien we wel.
Lezer, lach niet te vlug. Bekijk deze foto nog eens goed. De kwieke paardestaart, het kraagje, net strikje, de ceintuur, de taille, de gezichtsuitdrukkingen, het hagelwitte hemd, het leren touwtje om de sterke nek, de twee blote armen, de oren, het snaveltje. Probeer u vervolgens voor te stellen wat dat betekende: verliefd in de jaren vijftig in Utrecht. Met als voorbeeld tientallen nouvelle vague-films die je toonden hoe hartstochtelijk het er in Parijs aan toe ging (terwijl je zelf op een school zat die je niet toestond om in de pauze met je vriendje te lopen) en met als achtergrond een drukkend existentialisme dat je trachtte op te zadelen met walging voor het leven.
Ik heb deze foto kunnen bemachtigen met de hulp van het Filmmuseum. Toen ik hem uit de enveloppe te voorschijn haalde, was het eerste wat ik dacht: Waren zij zó jong? Hoe jong moet ik zelf dan wel niet zijn geweest? Een foto die waarschuwt voor de domheid van cynisme.
Hoe jong, dat wou ik weten. De dag na mijn droom ben ik alle antiquariaten van Amsterdam afgefietst. Ik moest en zou dat boek hebben. Een vergissing. Voor tien gulden wist ik het uiteindelijk op de kop te tikken, een slechte editie zonder foto’s. Bij thuiskomst bleken dat tien guldens te
veel, want wat een ellendig, wat een onmogelijk boek is dit! Het is oppervlakkig, sentimenteel en kinderachtig geschreven. Het hangt slap in tussen literatuur en triviaal-onzin. Er staan rare opmerkingen over vrouwen in. De schrijver heet Gábor von Vaszary. Geen naam om te onthouden. Het boek doet me niets meer. Zelfs de scène met het eendje het me koud. Het zal wel een teken aan de wand zijn. Maar wat voor teken dan toch en aan welke wand?
Je kijk op literatuur verandert met de jaren, maar daar kun je niet alles op af schuiven. In dezelfde tijd dat ik wegliep met Monpti liep ik ook weg met Le petit prince, Schuld en boete, Het proces en l’Etranger en dat vind ik nog steeds goede boeken. Er moet dus iets anders hebben meegespeeld en ik weet wel wat dat is: door het hart veroorzaakte verstandsverbijstering.
Zoals gezegd is literatuur uit de ijskast ongenietbaar. Er wordt dikwijls gezegd dat goede boeken ontregelen, verontrusten, ontwrichten en twijfel zaaien. Daar zit iets in, al wordt nog al eens vergeten dat verontrusting van de een bevestiging van de ander betekent. Bovendien, als men niet eerst op de een of andere manier in vuur en vlam geraakt, zal er noch van verontrusting noch van bevestiging sprake kunnen zijn. Vuur en vlam, onmisbare ingrediënten bij de overdracht. Het probleem is echter dat je het niet om kan keren. Waar vuur en vlam oplaaien hoeft nog geen sprake te zijn van kunst. De meest platvloerse pornoverhaaltjes of afgezaagde liefdespassages blijken een diepzinnige en subtiele maar hunkerende ziel even goed in staat van wilde vervoering en blind verlangen te kunnen brengen als de subliemste literatuur. Militaire parades maken niet minder tranen los dan sonates van Mozart. Er is nu eenmaal lang niet altijd een overeenkomst tussen de kwaliteit van het gebodene en de kwaliteit van de gevoelens die erdoor worden opgewekt. Zoals er evenmin verwantschap hoeft te bestaan tussen de intentie waarmee iets werd gemaakt en de betekenis die het voor iemand heeft. Sneu voor de kunstenaar, maar de realiteit betreffende gevoelens. De rest is wens. Daarom is ontroering in de beperkte zin die er meestal aan wordt gegeven zo’n levensgevaarlijk criterium voor literatuur.
Van schrijvers en vooral van dichters wordt nogal eens gedacht dat ze intenser, subtieler en hoogstaander voelen dan de gewone mens. Nog gekker: bepaalde schrijvers en dichters denken dat zelf ook. Dat dit nergens op stoelt, zal iedereen kunnen bevestigen die schrijvers en dichters onder zijn kennissen telt. Het enige noemenswaardige verschil tussen de schrijver en de niet-schrijver is de vormkracht. Zoals ook het enige verschil tussen
een goed en een slecht boek de vormkracht is. Zonder gevoel komt niet gauw iets behoorlijks tot stand, maar zonder rede helemaal nooit! Het verstand geeft het gevoel vorm. Vorm en inhoud, verstand en gevoel. Omdat verliefdheid zo ongeveer de sterkste van alle gevoelens is, komt het wel eens voor dat het verstand daar nauwelijks bij of tegenop kan, een verschijnsel dat zich overigens even vaak bij schrijvers voordoet als bij lezers. Hele reeksen vrij behoorlijke boeken zijn volledig bedorven door smakeloze, want vormeloze liefdespassages. Het gulzige hart knaagt niet alleen aan de vorm, het is in staat die volledig te verslinden. Verstandige schrijvers zijn dan ook niet scheutig met het expliciteren van de liefde. Zij ontroeren met de vorm. Dat is pas ontroering! Hoe kan dat? Boeken die niet rechtstreeks over de liefde gaan, gaan meestal ook niet rechtstreeks over de vent of vrouw. En omdat het verborgene op den duur de verbeelding en hartstocht oneindig veel meer prikkelt dan het open en blote, loop je, hoewel minder snel, veel blijvender warm voor een vent/vrouw die goed verpakt zit in de vorm dan voor eentje die dik en zwaar op de eigen letters rust.
Neem Armando. Armando heeft bij mijn weten nog nooit een letter vuil gemaakt aan het erotische reilen en zeilen van man en vrouw. Niettemin ken ik maar weinig hedendaagse Nederlandse auteurs die zo effectief weten door te stoten naar het hart. Aantekeningen van de vijand reken ik tot mijn lijfboeken. Alleen al vanwege deze ene zin schiet ik vol: ‘Toch heeft de vijand iets kranigs’. Deze zes woorden in die volgorde houden mij nu al tijden in hun greep. Evenaren ze niet de inhoud van menige complete roman? Wat een zin! De vijand wordt er tegelijkertijd mee gehoond en bemind. Het woord toch lijkt hem in bescherming te willen nemen tegen de buitenwereld, het woord kranig zet die bescherming weer in een belachelijk daglicht. Kranig zo noem je geen vijand voor wie je siddert. ‘Toch heeft de vijand iets kranigs’, het zijn de jongenswoorden van iemand wiens vijand mythische proporties heeft aangenomen, van iemand die geen seconde buiten zijn vijand kan en dat dubbele gevoel ook weer vliegensvlug relativeert. Om je tranen te lachen. Om het uit te snikken.
– Toch heeft de vijand iets kranigs.
– Iets wát?
– Iets kranigs.
– Wie?
– De vijand.
– Kranig, zei je?
– Ja, kranig.
– De vijand?
– Dat zei ik toch?
Dergelijke dialoogjes komen met tientallen tegelijk in je hoofd op, worden gegenereerd door zes simpele woorden. Literaire ontroering heeft wel degelijk recht van bestaan. Als hij maar uit de vorm voortkomt. Dan is het het mooiste wat er is. De vorm plaatstaal, de inhoud kokend bloed. Mijn ideale lezer zit dan ook niet met een boekenlegger in zijn hand maar met een breekijzer. Hij lijkt als twee druppels water op de chique marquis de C:
Geen haar minder kranig deze marquis dan de vijand of Atlas die de wereld torst. Geen kille hermetisten of witjassen, maar staaltjes van kranigheid, kranen van staal. Broeders.
En de schreeuwlelijkerds dan, de woordknallers, de schelders, de vloekers, de ketters? Zit daar dan geen enkel broertje tussen, geen een die mij raakt, geen een die mijn tranen los maakt? Toch wel: Céline. Hoe kan dat. Komt alles wat ik zei daarmee nu niet op losse schroeven te staan? Nee natuurlijk niet. Zijn geschreeuw heeft niets met holle vaten te maken. Zijn geschreeuw is evengoed een stevige brandkast met een bloedende inhoud.
Céline… met al zijn zenuwen wijdopen… die doordrammer die het vertikt om een zeebad te nemen met een hoge hoed op en in galakostuum… die meent dat de hele wereld bestaat uit smerige genieters en bidsprinkhanen… die er van overtuigd is dat niemand houdt van ‘het ik’ van de ander… die zegt dat je ‘meer dan een klein beetje dood’ moet zijn om echt lollig te wezen… die alles haat wat zweemt naar technicolor… Céline, ik omhels hem. Hoe wagenwijd zet hij zijn mond open en hoe goed houdt hij daarbij het achterste van zijn tong verborgen! ‘Ja’, zegt hij, ‘ik leef onder camouflage… dat moet! sstt… ziet u dan niet dat de mensen naar ons kijken?… dat al die mensen om ons heen ons bespieden! ons afluisteren! sstt! sstt!’
sstt!