Charlotte Mutsaers
Vier berichten uit het beestenkabinet
Kat en hond
‘Als je’, zegt Ben, ‘echt van mij houdt, stuur me dan per post het allermooiste woord dat je bedenken kan. En mooi opschrijven moet je het ook. Met van die sierletters. Doe je dat voor mij? Pas dan zal ik weten dat je echt van me houdt. Niet dat ik dat woord aan de andere jongens uit de klas ga laten zien, maar ik kan het ‘s nachts onder mijn kussen leggen, zodat jij altijd bij me bent. Het hoeft niet eens op mijzelf te slaan. Als het jóuw liefste woord is, is het genoeg.’
Ik zeg: ‘Je hebt toch al een van mijn wánten voor onder je kussen?’ Maar hoewel je er geen hand in kunt steken, vindt Ben een woord persoonlijker. Zodra ik het gestuurd heb, zal ik mijn want trouwens terugkrijgen.
Omdat ik inmiddels weet dat zulke dingen bij de liefde horen, vat ik het ernstig op. Mijn mooiste woord is natuurlijk HOND, daar hoef ik niet lang over na te denken. Voorzichtig scheur ik een blaadje uit mijn rekenschrift. Het hindert niet dat er rekensommen op de achterkant staan. Straks plak ik er een kartonnetje tegenaan en dan ziet niemand het meer. Bovenaan het papier schrijf ik in zachte potloodletters for you alone. Hét woord komt in het midden. De o maak ik rood en de andere letters groen. Een krans vlammende harten er omheen, een kartonnetje ertegen, en klaar is Kees. Plechtig doe ik mijn eerste liefdesbrief op de post. De hele nacht kan ik niet slapen van de opwinding.
Drie weken lang hoor ik niets. Ben lijkt van het toneel verdwenen. Dan arriveert er ineens een pakje. Als ik het grauwe papier er af heb gescheurd, houd ik een sigarenkistje in mijn handen. Hij heeft geen moeite gedaan om het te versieren. In het kistje ligt mijn eigen want. Uit de gebreide boord steekt een briefje. Op dat briefje staat het woord KAT.
Wat fijn dat het winter is en dat ik nu weer alletwee mijn wanten heb.
Pegasisch
De pikeur zou het op prijs stellen als ze er eens aan dacht dat je bij het paardrijden toch het allerbest in een echte rijbroek gekleed kunt gaan, zoëentje met flappen opzij.
Ze vraagt waarom, want het gaat ook goed in een gewone rechtoerechtaan broek van spijkerstof. Waar dienen die flappen dan eigenlijk voor? De pikeur antwoordt dat je er een heel speciaal soort wind mee vangt. Ga je daar harder door?
Nee, harder niet – de ware dressuur heeft trouwens evenals het normale leven niets met hardrijderij uit te staan – het is meer het gevoel. Kleine meisjes die dat hemelse gevoel nooit aan den lijve hebben ervaren, deden er verstandig aan hun mond niet zo makkelijk te roeren. Ook zou het geen kwaad kunnen eens wat boeken te raadplegen over de cavalerie. Paardrijden zonder achtergrondinformatie heeft voor niemand zin. En dit hier is geen club voor amateurs.
En de vrouwen die al een rijbroek van zichzelf dragen, in de vorm van vet, mogen die dan misschien zondermeer rondrijden?
Nu heeft de pikeur geen zin meer om iets uit te leggen. Soms raakt je geduld eenvoudig op. Daar komt bij dat al dat gevraag de les bederft, met name voor de andere dames. De paarden lopen er als haringen bij. De zweep moet er maar eens over.
Als de carrousel weer op volle toeren draait hoort ze boven het geknal van de zweep uit de rijbroeken suizen.
Eindelijk begrijpt ze het: de rijbroek geeft het paard vleugeltjes en het paard geeft die vleugeltjes aan jou. Is het het idee of is het het gevoel? Wat maakt het uit. Als je maar de lucht in gaat.
En de haaivis…
De lex parsimoniae, de wet der spaarzaamheid in de huishouding van de natuur, luidt: je krijgt slechts zoveel als je nodig hebt voor je bestaan (van wie we het krijgen wordt in het midden gelaten). Daarom hebben speurneuzen nooit goeie ogen en draagt een beest met horens nooit scherpe tanden in zijn bek. Wie een koe binnenin haar mond voelt staat versteld van de buitengewone stompheid van haar gebit. Wie hetzelfde doet bij de gladde, horenloze haai, ziet zijn hand nooit meer terug. Maken die ivoren messen de haai nu minder lief?
Als ik Victor ontmoet is het debutantenbal al in volle gang. Om goed op dit soort ontmoetingen voorbereid te zijn heb ik vanaf mijn tiende bijna dagelijks het woord minnaar opgezocht in de Grote van Dale: ‘hij die een vrouw liefheeft en dit laat blijken.’ Ik ben zestien jaar maar weet nog steeds niet hóe een minnaar in spe het laat blijken, en of je zelf eigenlijk iets moet laten blijken als je merkt wat hij laat blijken.
Wij lopen langs een lopend buffet. Het probleem met een lopend buffet is dat er wel tafelheren zijn maar geen tafels. Net sta ik in een hoek van de feestzaal te bedenken hoe ik met mijn hoogopgetaste bord in de rechteren mijn glas bier in de linkerhand zonder morsen een hap of een slok naar binnen kan werken of daar komt Victor aan. Grijnzend zet hij zijn eigen bord en glas op het rode karpet en vraagt: ‘Mag ik jou tafeltje zijn?’ Hierbij houdt hij zijn handen plat voor zich uit met de ruggen naar onder. Zonder aarzeling zet ik mijn bord er op. Hij zakt lichtjes door zijn knieën en zegt: ‘Tast toe’. Zelden werd een bevel liefdevoller uitgesproken, zelden werd het plichtsgetrouwer uitgevoerd. Bij elke hap uit het wiebelende bord observeren we elkaar met achterdochtige bewondering.
Dan zwaaien de enorme deuren open: de Gemeentefotograaf! Door plaatjes te schieten van taferelen waarmee hij niets heeft uit te staan, bederft
hij in zijn eentje de hele sfeer. Van woede springt mijn mes op de grond. Ik heb geen zin om het op te rapen. Gymnastiek en feestjurken vloeken met elkaar, en voor je het weet zijn je capriolen vastgelegd.
‘Victor’, zeg ik, ‘ik heb geen trek meer.’ Ik hoop dat het niet te persoonlijk zal worden opgevat. Voorzichtig til ik het halflege bord van zijn handen, die slap naar beneden vallen.
‘Wat jammer nou’, zegt Victor, ‘terwijl je at kon ik zo mooi in je mond kijken en ik wou je juist gaan vragen of ik misschien even aan die scherpe witte tanden mocht voelen.’
Ik: ‘Hoe weet je dat die scherp zijn, idioot?’
Hij: ‘Omdat je tong het ook is, sufferd.’
Ik voel aan mijn tong.
Wat blijkt?
Het is niet Waar!
De kunstkoe
Kunst is een stuk duurder dan vlees, huid en haar. Toch bestaat er niets mooiers dan de billen van fokstieren. Het lijkt of ze met pure shantoeng zijn bespannen.
Wij staan gearmd in de warme stal.
‘Jammer’, zegt mijn vriendin, ‘dat een schilder van vandaag geen recht voor zijn raap-compositie meer mag maken van een stel stieren onder een boom.’
Ook de man die ons rondleidt zit goed in zijn vlees. Zijn beroepseer is kennelijk gematerialiseerd. Links en rechts knijpt hij eens stevig in de beesten. Of hij geeft ze een klap op hun kont. Ze vinden dat niet erg want ze verheugen zich op de kunstkoe.
Voordat je stierezaad kan gaan invriezen moet het eerst verzameld worden.
Die handeling heet de collecte en voor deze collecte, die altijd plaats vindt om zes uur ‘s morgens, zijn we vandaag hierheen gekomen. Plat op onze buik kijken we toe vanuit een ruif.
Op piepende wieltjes komt de kunstkoe aangereden, een langwerpig houten karretje met de lengte en hoogte van een koe. Over een paar lange latten zit een oude koeiehuid gespannen. Geen vlieg trapt erin maar elke stier is er verliefd op. Onder het wit-zwarte tentje houdt zich de collectioneur schuil. Hij steekt een gummiebal voor zich uit. Aan die bal zit een tuit met een flinke vlezige opening die onder de vacht vandaan piept. Het wagentje rijdt rechtstreeks naar de stier zijn manlijkheid. De stier verheft zich op zijn achterpoten, gaat als een dolleman tekeer en ontledigt zich. De bal met vloeibaar goud wordt binnen gehaald. Het karretje rijdt naar de volgende box. Zo vijftig keer hetzelfde.
Als je aan de bonte vleugels van de liefde denkt, zou je ook eens daaraan moeten denken.