[p. 11]
Chr. J. van Geel
Sneeuw
Het sneeuwt een haren rug op takken, een vacht op blaren,
op gras, een ijsbeerpels, de klauwen uitgestoken,
de bek met rode gipsen tong, fel opgesperd,
de ogen dood, zo ligt de sneeuw gestrekt
in tuinen tot in het verste veld.
Zomernachtuil
Nachtvlinder op het blad van mijn hand,
lijnen van toekomst,
ogen van God, onder droog stof bedolven.
Nachtvlinder, nachtvlinder, driekante blinde in hel licht.
de dag is een waaier van duivels.
In april
Een boze bui, zes uur, de hagel slaat de grond,
de zon, net op over de duinen scheert langs het raam,
steekt blote armen, bolle vuisten, gouden balken binnen,
schrikt terug, schildert bewegende takken tussen
de schaduw van de spijlen van het raam,
de winterwind op de houten vloer na.
Ontwaken
Rondom met dromen volgeschilderd,
ik op de rand van mijn bed, ik zie
haar wandelen, struikelen, vallen,
moe van het nachttang uitweg zoeken,
de bij, stoffig en ingekrompen,
die gisteren de kamer in –
gevlogen was, geladen met
de eigen warmte,
beladen met de zon, een klein
tumult van licht.