Chr. J. van Geel
Maart
Klimstruiken staan in knop
en regen valt in de kortstondige geur
van regen op stof.
De dood treedt klaar aan de dag.
Een kamperfoelie zonder groen
die om een lijsterbes
haar armen heeft geslagen
wordt op de been gehouden
door wie zij overmannen zou,
getild, als in haar dood getoond.
Geslingerd om de dunne boom
die bloesemen zal boven
het bleek skelet,
het bruidstoilet van bijna hout.
Hondsdagen
In niet te weren dromen zoeken
de nachten onderdak. Het licht
is niet uit het veld te slaan, de dag
reikt aan de dag, de warmte wil niet wijken.
Dit jaar is het gras niet groen.
Bomen dragen bladeren wit.
Als strand is het licht, de wegen wit.
Alles bloost in tinten van skelet.
Padde
Hij is zo mooi, zacht leer,
een zak voor goud, een voor de ouderlingen
op tafel neergelegde wel-
gevulde dungesleten kerkezak.
De dood, dat is een punt waarvoor misschien
een messteek ligt, een slachtplaats van schoon slachten;
waarachter niets dan onbruik, van
nature een dor geraamte zich bevindt,
een pad wellicht, hij is zo oud,
zijn vleugels zijn vergaan, een plant
als steen teruggevonden, zwart
altaar, hij denkt, hij denkt er over na.
De nieuwe sneeuw
Het is alsof het sneeuwt vanuit de zon,
een nieuwe sneeuw.
Boven de bomen staan de wolken
als bolle vrouwen op een breed balcon.
En niets gehecht, geen nest.
Er is een ruilverkeer van kralen voor
een spiegel, kinderfluiten voor
een blikken pan.
Gesmolten houdt de hagel korrels vast.
De wolken zijn al lang geen vrouwen meer.
De lammeren zijn tekens van de lente,
de lente is een skelet met melktanden in het gras.