[p. 492]
Chr. J. van Geel
Vijf gedichten
Bij een omgewaaide boom
Een boom herhaalt zijn zucht voor wie
hem omgevallen ziet, hij zwijgt,
blijft blaren sturen naar geruis.
De buitenkant ligt in de dood
waar schaduw zon om water vraagt
onvindbaar in het zomergras.
Zijn laatste adem overstemt
wat ooit in bomen ruisen zal,
wat hij met takken trok uit wind,
de rechte zucht waarmee hij viel.
[p. 493]
Vertakt van ongeduld
kent hout maar een verlangen
zien liggen wat het voortbracht,
geen blad mag blijven hangen.
[p. 494]
Najaar
Zij voelen koud op stille banden.
Wie met een wagen bomen kruit
voert niet te tillen stilte aan.
[p. 495]
Abeeltjes
Zij staan als wie zijn hand ophoudt
niet hoger dan een kind. Het sneeuwt.
Het lange staan van kleine bomen
waar weer en wind de hand in had,
het is wat ze is overkomen
hun levenslange bedelpad.
[p. 496]
De begroeiden
Hardnekkig trekken zij, beklemd,
het klimop over hun dood blad
omhoog dat groen en ongestorven
in ranken naar beneden hangt.
Zij zijn de onverwachten die
de wind niet kan ontbloten, die
zich niet ontdoen en snakken leeg
te ruisen, kaal, niet eeuwig groen.