Chris Honingh
Oom Sjeng
Miels voelde het zweet onder de badtas kruipen; het witte koord sneed hem in de hals. Hij zwaaide de tas naar zijn andere schouder, raakte Philip daarbij lichtjes.
‘Hé, kijk uit je bolle ogen!’
Zijn broer keek hem boos aan. Maaike moest lachen, die moest overal om lachen.
‘Bolle ogen, pfff,’ zei ze. ‘Hij heeft geeneens bolle ogen. Hij heeft blauwe ogen.’
‘Ja, en als-ie niet uitkijkt heeft-ie ze zo meteen echt.’
Hij keek even opzij om te zien of zijn broer het meende. Maar Philip stak zijn tong naar hem uit, rood van een smeltend zuurtje. Ze liepen over de licht hellende straat. De huizen stonden hoog tegen elkaar aan, de witte muren trilden in de namiddagzon, de wandelaars wierpen lange schaduwen voor zich uit.
Miels liet zijn hand over het hekwerk glijden dat een tuin van de straatweg afscheidde. Zijn vingers volgden de ribbels en als vanzelf zag hij wat er gaande was op de binnenplaats.
Oom Sjeng zat op een kruk en hield een keukenmes in de aanslag. Met de andere drukte hij een witte kip tegen de grond en in een flitsende beweging sneed hij haar de strot door.
‘Gadverdamme,’ riep Maaike en ze sloeg haar hand tegen haar mond.
‘Tjonge, wat een helden,’ zei Philip, maar ook hij keek gefascineerd naar wat er gebeurde.
De vlerken van het gekeelde dier bewogen spastisch op en neer en Oom Sjeng had er nog heel wat mee te stellen. Opeens schoot de rode kip onder zijn handen weg en rende als een bezetene koploos over de klinkers, zigzaggend het grasperk door, om tot stilstand te komen onder de bramenstruik. Ondanks zijn dikke buik was Oom Sjeng snel opgestaan en hij graaide nu onder de vruchten, maar het viel niet mee om het dier te pakken te krijgen. Eindelijk had hij haar stevig beet en droeg hij het slap-
pe dier naar binnen. Aan de overkant zag Miels de vitrage van de slaapkamer van zijn moeder bewegen. Hij volgde haar aarzelende hand, even voordat de stof terugviel. Er stond geen zuchtje wind.
‘Voorstelling afgelopen, één dode te betreuren,’ zei Philip monter.
Het was de hele week al drukkend heet. Op de radio hadden ze het ‘s avonds over een depressie boven de Golf van Biskaje, maar de voorspellingen hielden het op een lokale onweersbui.
‘Waarom eet je niks?’ vroeg zijn moeder. Miels keek op van zijn bord. Hardnekkig had hij geweigerd ook maar een stukje kip te eten. Hij beperkte zich noodgedwongen tot de patat. Met zijn vork probeerde hij de laatste harde stukjes gebakken aardappel van zijn bord te prikken, één sprong er over de rand en van de tafel af. Oom Sjeng keek hem fronsend over zijn brillenglazen aan, onderwijl kluivend op een kippenpootje. Behendig dook Miels onder de tafel en pakte na enig zoeken het stukje patat van het vloerkleed. Onder de tafelrand, het plastic tafelkleed hing gedeeltelijk op haar schoot, bungelden de blote benen van Maaike, hij kon zo tegen haar broekje aankijken. Brede dijen, af en toe bewogen de knieën tegen elkaar, zodat hem het uitzicht belemmerd werd. De huid leek licht te geven, ze had haar sandalen uitgeschopt.
‘Wat voert die jongen daar toch uit? Miels, kom eens boven water.’
‘Alsof hij de afgelopen dagen al niet genoeg in het water heeft gelegen,’ zei Oom Sjeng.
‘Ja, met Maaike, hij was niet bij haar weg te slaan. Het leek wel reddend zwemmen,’ zei Philip met een nagel tussen zijn voortanden peuterend.
‘Nou, ik mag het hopen,’ bromde Oom Sjeng, hij veegde het druipende vet van zijn kin. Hij keek Miels’ moeder aan. Ze bloosde.
‘Ach, doe toch niet zo raar, ‘t zijn nog maar kinderen, laat ze toch gezellig met elkaar spelen.’
‘Wat je spelen noemt,’ fluisterde Philip.
‘Jij moet je rotkop dichthouden,’ zei Miels plotseling en hij stond met een rood gezicht op, maar Oom Sjeng onderschepte hem, grote hand onder kleine oksel, en plantte hem terug in zijn eigen stoel. Zijn moeder nam hem scherp op.
‘Ga jij maar op je kamer afkoelen,’ zei ze en ruimde de borden van tafel, waarna ze met een vochtige vaatdoek het tafelkleed afnam.
De volgende ochtend was het weer stralend. Over het weggetje achter
hun huis liep een luchtig gekleed echtpaar arm in arm; de vrouw groette hem. Miels keek op en zwaaide. In het grasveld achter de weg, dat begrensd werd door een ondiepe sloot, wemelde het van insecten en veldmuizen. Hij zat te soezen.
Opeens landde een libel op zijn hand. Het insect hield de doorzichtige vleugels met kleine trillende bewegingen boven het lange kobaltblauwe lijf. Miels keek met bewondering naar het bijna wijsvingerlange beest en probeerde zijn hand zo stil mogelijk te houden, zodat de bezoeker niet zou schrikken en opvliegen. Hij telde de geledingen van het dunne telescopische achterlijf, de kokertjes werden steeds smaller. Langzaam zwiepte de staart boven de rug van zijn hand. Met alle macht probeerde hij zijn arm stil te houden, maar door die inspanningen begon die zo te trillen dat hij het tot in zijn schoudergewricht voelde. Hoewel hij zijn hand wat moest laten zakken maakte het insect geen aanstalten om zijn onrustige zitplaats te verlaten.
Opeens viel er iets in zijn schoot. Hij gunde zich niet de tijd te bekijken wat het was, maar sprong als gestoken op. Een groen beest viel in het gras. Miels keek om zich heen. In de verte rende zijn broer.
Hij ging op zijn hurken zitten. De kikker sprong niet weg. Misschien was hij gewond of ziek. De grote achterpoten staken bijna boven zijn lijf uit, de huid leek een te wijd slap jasje. De keel die wat lichter van kleur was ging op en neer en vulde zich hortend met lucht. Miels liet zijn hand heel langzaam zakken en met een snelle beweging pakte hij de amfibie op en sloot hem in de holte van zijn handen. Hij keek tussen de spleten van zijn vingers naar de gevangene. Het was een merkwaardig gevoel, glibberig en ruw tegelijkertijd. Af en toe maakte het dier kleine, schokkende bewegingen die hem een merkwaardige sensatie van genot gaven.
Het was wasdag. In de keuken klonk het als in een machinekamer, de doffe dreunen van de wasmachine waren hoorbaar tot in de gang. Hij was op weg naar de trap die naar de zolder voerde.
‘Ben jij dat, Miels?’ riep zijn moeder vanuit de keuken. Hij bleef geschrokken stilstaan, zijn handen achter zijn rug. Opeens stond ze in de deuropening en veegde de over haar voorhoofd vallende haren weg.
‘Zeg, kun je niet antwoorden als je wat gevraagd wordt? Wat zie je er trouwens uit, waar heb je nu weer ingezeten? Met jou kan ik wel aan het wassen blijven, alsof ik al niet genoeg te doen heb. Trek die vieze kleren uit en ga onder de douche, ik zou je nog met geen tang aan willen pakken!’
Ze draaide zich om, maar halverwege bedacht ze zich en hield met een natte hand de deurpost omklemd.
‘Oom Sjeng komt straks langs, dan wil ik je dus niet in de huiskamer hebben. Als je buiten gaat spelen is dat best, maar maak je niet weer zo vuil, schoon goed ligt in de linnenkast op mijn kamer.’
De kikker sprong tegen de palmen van zijn handen, hij had moeite ze op elkaar te houden; het kriebelde vreselijk.
Met twee treden tegelijk beklom hij de trap en gleed in dezelfde vaart de badkamer binnen. Hij schopte de plastic prullenmand omver, er zat alleen het verkreukelde doosje van een tube Colgate in, en plaatste de mand snel over de kikker. Door de gevlochten rand zag hij het verbouwereerde dier zitten dat schokkende bewegingen met de kop maakte. Hij had zijn T-shirt nog niet uit of de prullenbak begon over de vloer te schuiven. Met zijn vrije hand greep hij een handdoek en wierp hem over de mand, dat zou de kikker rustiger maken. Met een schuin oog op de prullenmand kleedde hij zich verder uit, een rilling voer over zijn rug toen hij de douchekraan opendraaide.
Hij liet het lauwe water over zich heen gutsen. Wat moest hij nu met die kikker? Zijn moeder vond het vast niet goed als hij hem in zijn kamer hield. Hij probeerde met de washand op zijn rug te komen, de zeep glibberde bijna uit zijn hand. Hij kon de kikker ook vrij laten, maar daar had hij geen zin in, het was veel te leuk, een levend dier.
Plotseling sprong hij met een ingehouden kreet naar achteren, verdorie, vergeten op te letten! Dat was natuurlijk zijn moeder weer! Elke keer als hij langer dan vijf minuten onder de douche stond opende ze de warmwaterkraan in de keuken.
Bibberend draaide hij de kranen dicht en droogde zich af. Hij inspecteerde de prullenmand, de kikker gaf geen kik. Hij moest een andere schuilplaats vinden, een terrarium zou natuurlijk het beste zijn, maar hij had geen terrarium. Dan maar een schoenendoos.
Beneden hoorde hij de voordeur slaan. Stemmen in de gang. Hij liep over de overloop naar de slaapkamer. De kamer was vrij groot en het zonlicht werd geheimzinnig door de vitrages gefilterd.
Hij opende de linnenkast. Onderin stonden schoenendozen – van sommige ontbraken de deksels – verschillende damesschoenen, schots en scheef, bedekt met dun halfdoorzichtig papier, houten schoenbeugels, enkele chromen lepels. Hij pakte een doos waarin maar één schoen lag, die legde hij in een van de andere dozen. Het deksel was aan de randen
wat ingescheurd, maar sloot nog aardig. Zijn schone kleren lagen op de tweede plank, hij legde het stapeltje op de sprei.
Onder hem klonk muziek. Brommende zanggeluiden van een mannenstem, af en toe onderbroken door lange uithalen van een vrouw. Zijn moeder en Oom Sjeng draaiden hun favoriete operetteplaten; de firma Schok en Schram zoals Philip ze noemde. Hij ging languit op het bed liggen en luisterde naar de gedempte orkestklanken. Toen de vloer kraakte kleedde hij zich snel aan en trok de sprei recht.
De prullenmand stond nog op dezelfde plaats. Hij zette de kartonnen doos neer en legde het deksel ernaast. Voorzichtig trok hij de handdoek weg en zag dat de kikker nog steeds doodstil zat. Toen hij de prullenmand optilde sprong het dier opeens weg. Miels keek verbijsterd om zich heen, hij kon door de schutkleur niet direct ontdekken waar het beest geland was. Met de schoenendoos in de hand keek hij onder de wastafel, in de wasmand, maar de kikker was onvindbaar. Opeens hoorde hij een schor geluid: de ontsnapte zat op de afvoerput van de douche. Snel bukte hij zich en greep het dier, stopte hem in de kartonnen doos en sloot het deksel.
Op de zolderkamer was de warmte bijna ondraaglijk, hoewel het dakraam openstond. Hij had de doos met de kikker op zijn bed gezet en zocht een schaar en plakband.
Hij wond het plakband zo om de doos heen dat het deksel aan de doos vast zat. In de zijkant maakte hij een luikje, zodat het dier er eventueel uitgehaald kon worden; de kikker schoof onrustig heen en weer. In het deksel knipte hij een aantal luchtgaten.
Miels zette de doos onder zijn bed en liep naar beneden. Toen hij langs de huiskamer kwam, hoorde hij de operettemuziek aanzwellen. Hij drukte zijn oor tegen de deur aan. Gedempte stemmen mengden zich met de muziek. Plotseling ging de deur open.
In het schemerdonker zaten zijn moeder en Oom Sjeng met rode hoofden, half leeggedronken glaasjes sherry stonden op de glazen salontafel naast een bakje met zoutjes. Oom Sjeng had zijn arm joviaal om haar schouders geslagen, met zachte klapjes veegde ze denkbeeldige kruimels van zijn lippen.
Miels keek naar zijn moeder. Snel liet ze haar hand zakken, haast in de zelfde beweging stond ze op, trok haar truitje over haar heupen en liep onzeker op hem af. Ze had geen nylonkousen aan.
‘Ik ga naar buiten,’ zei hij.
‘Nou, dat hoef je toch niet aan te kondigen, ik dacht minstens dat er iets ergs gebeurd was.’
Oom Sjeng stond ook op. Hij kwam even met zijn vingers aan zijn bril, de dunne metalen benen die eindigden in een krul achter zijn oorschelpen trilden.
‘Je hebt je moeder laten schrikken, jongen.’
Hij keek hem niet aan.
‘Als je je maar niet vuil maakt.’
Wat raar, de gordijnen waren bijna gesloten. Zijn moeder pakte hem bij zijn schouder en duwde hem naar de gang, vanuit zijn ooghoek zag hij dat Oom Sjeng naar de platenspeler liep en de kap opende. Miels kreeg een zetje in de rug voordat ze de deur achter hem sloot. Hij struikelde bijna over de drempel. Hij bleef even in de gang staan. Door de deur heen hoorde hij dat ze gejaagd tegen elkaar spraken, maar hij kon niet verstaan wat ze zeiden, want de muziek overstemde alles.
Miels kwam de volgende middag thuis om een boterham te eten. Het huis leek verlaten want toen hij zijn moeder riep kreeg hij geen antwoord. Hij zette zijn hengel zolang in de gang, het potje met de pas gevangen voorntjes plaatste hij op de keukentafel. De visjes zwommen loom heen en weer door het troebele water waarin wat resten van waterplanten dreven. Hij gooide het zakje met broodkorsten in de afvalemmer.
Hij tikte tegen het glas en bedacht dat hij eigenlijk wel een aquarium zou willen hebben. Philip had er ook een op zijn kamer, met pompinstallatie en verlichting, steeds wanneer hij zakgeld had gekregen kocht hij er een paar exotische vissen bij. Hij had hem eens geholpen met schoonmaken en onmiddellijk waren de maanvissen gesneuveld. De plotselinge overgang naar het koude water had ze vroegtijdig naar de andere wereld geholpen.
Eigenlijk hadden de voorntjes een grotere pot nodig, in het jampotje konden ze maar hele kleine kringetjes maken. Misschien in de keukenkast onder het aanrecht. Bussen Vim, meubelwas, Lodaline, pluizige poetsdoeken, borstels, samengepakt in een krat. Hij zette het op de grond, want erachter stonden de oude vazen en potten. Hij reikte naar een vuile weckfles zonder rode afsluitring, de binnenkant kon hij schoonspoelen. Hij opende de warmwaterkraan. Er kwam slechts een armetierig straaltje. Hij draaide hem verder open, zonder resultaat. Opeens hoorde hij gerucht
boven zijn hoofd, van verweg klonk een stem in paniek, hij deed de kraan dicht en liep naar de gang.
‘Miels, ben jij dat?’ riep zijn moeder.
‘Ik moet warm water hebben voor de vissen!’
‘Maar ik sta net onder de douche!’
‘Anders kan ik de fles niet schoon maken!’
‘Nou, dan doe je dat maar een andere keer. Ik krijg me toch een koude straal over me heen. Zet die kraan onmiddellijk uit!’
‘Staat al uit,’ mompelde Miels. Hij vond het maar een raar tijdstip om onder de douche te gaan, midden op de dag. Meestal ging ze ‘s morgens, maar misschien omdat het zulk warm weer was… Dan maar met koud water. Hij gebruikte een schuursponsje om de binnenkant van de weckfles te reinigen, het ging moeizaam. Hij spoelde de fles een paar keer om en vulde hem toen tot onder de rand met schoon water.
Hij keek naar het jampotje waarin de voorntjes hun rondjes draaiden. Hoe kreeg hij ze er nu uit? Als hij de boel zou overgieten kwam het vuile water mee en dan was hij nog even ver. Hij plukte alvast het wier eruit en liet dat in de weckfles zakken, de groene draden verdwaalden in hun nieuwe bassin. Hij keek eens om zich heen. Een lepel. Dan kon hij de visjes één voor één overhevelen. Hij rommelde tussen het bestek en vond een juslepel, net smal genoeg om door de hals van de jampot te kunnen. Behoedzaam liet hij hem in het troebele water zakken en bewoog hem heen en weer, ervoor zorgend dat de voorntjes niet platgedrukt werden. Soms leek het of hij een visje verschalkt had, maar elke keer haalde hij vuil water op. Het mooiste zou natuurlijk zijn wanneer hij alle vissen tegelijk zou kunnen overhevelen. De gootsteen met water vullen. Wacht eens even, een vergiet! Dan kon hij ze in één klap in de weckfles stoppen en het vieze water was hij meteen kwijt. Hij pakte het donkergroene vergiet dat boven het aanrecht hing. Hij gooide de jampot erboven leeg, hij zag de kieuwtjes open en dicht gaan, de beestjes kromden hun rug met spastische bewegingen.
Eerst traag, toen veel sneller, gleden de vissen de weckfles in. Ze schoten uiteen in het heldere water alsof ze schrokken van deze helderheid, ze tolden om elkaar heen, hun nieuwe omgeving naarstig verkennend. Hij had het vergiet net opgehangen toen de keukendeur met een ruk werd geopend.
‘Kom vlug naar boven.’ Het was zijn moeder. ‘Er is wat ergs gebeurd.’
Op het bed lag het naakte, bewegingloze lichaam van Oom Sjeng. Tegen de forse pens stak zijn geslacht nogal iel af. Verbleekt schaamhaar, een sikje onder de balzak. De eikel was bedekt met een halfdoorzichtige substantie die wat weg had van Velpon; een klein druppeltje aan de onderkant dreigde eraf te vallen.
Het gezicht was donkergrijs, de kaken blauw en dat kwam niet door de zware baardgroei. Zijn moeder kroop op haar knieën over het bed en propte witte pilletjes onder de tong van de roerloze man. Door de strakgetrokken lippen kon ze de mond met moeite openen; de tabletjes bleven bij de ondertanden steken.
‘Toe Sjeng, word wakker!’ Ze tikte op zijn wangen, een paar pilletjes gleden, geweekt door slijm, op lippen en kin. Met een wanhopige blik in haar ogen duwde ze op de geheven borst. Zijn armen lagen stijf langs zijn lichaam, de handen half onder het verfomfaaide laken. Na een tijdje gaf ze haar pogingen op, met haar beide handen op zijn borst rustend keek ze Miels met radeloze ogen aan. Ze hijgde licht.
Een streep zonlicht scheen in zijn gezicht, het zweet liep hem tussen de schouderbladen. Hij durfde niet uit de baan te stappen, keek opzij en zag zichzelf in de kaptafelspiegel, hij observeerde hoe hij stond, hoe zijn hoofd op zijn romp geplaatst was, even zwaaide hij met zijn rechterarm als om te controleren of die het nog deed. Via de spiegel keek hij naar zijn moeder die de zwijgende man in het bed weer klapjes op de wangen gaf.
‘Sjeng, word nu toch wakker, jongen.’
Aan het levenloze lichaam ontsnapte een diepe zucht. Ze schrokken geweldig. Hij rook iets eigenaardigs; aan de onderkant van de geweldige buik was het laken vochtig geworden.
‘We moeten hem aankleden, zo kan hij er niet bij blijven liggen,’ zei zijn moeder en ze begon een arm in de mouw van het overhemd te proppen.
‘Probeer hem op te tillen aan jouw kant.’
Met tegenzin klom hij op het bed. Het zware lichaam gaf niet mee, hoe hij er ook aan trok, het was niet van zijn plaats te krijgen. Hij reikte over de forse buik en voelde met zijn onderarm dat het lichaam lauwwarm was. Met veel moeite wist zijn moeder een arm in een mouw te wurmen, het achterpand probeerde ze eronder door te trekken wat maar gedeeltelijk lukte: het overhemd zat danig gekreukt onder de verblauwde nek.
‘Trek toch een beetje harder,’ zei zijn moeder verbeten. Ze sjorde aan het hemd en aan de man, maar geen van beide wilde meewerken.
‘Het gaat niet, ik doe hem weer uit.’
Waarom bleef die zon toch zo in de kamer schijnen? De vissen in de keuken zwommen in koel water. Was hij maar een vis. Maaike en Philip waren nu aan het zwemmen in de rivier. Ze konden in hun badpakken over straat lopen. De zon, de zon, laat iemand die zon weghalen!
Zijn moeder sloeg het laken over de buik. De ogen van de man staarden naar het plafond. Onwillekeurig keek Miels even omhoog.
‘Hij is dood, hij is dood,’ zei zijn moeder vertwijfeld. Met trillende vingers duwde ze de oogleden naar beneden.
Verslagen kroop ze van het bed.
‘Ik ga de dokter bellen. Nergens aankomen, hoor.’
Hij had nog nooit een dode gezien. Het was helemaal niet zo griezelig als hij gedacht had, eigenlijk vond hij het nogal interessant. Als het alleen maar niet zo warm was. Oom Sjeng had er in ieder geval geen last meer van.
Een zekere doelloosheid nam bezit van hem, misschien kwam dat doordat hij in de nabijheid van een dood lichaam was, de stilte in de slaapkamer drukte hem op de oren. De oogleden waren toch niet helemaal gesloten, een reepje wit bleef zichtbaar. Miels kwam wat dichterbij. Het leek wel of Oom Sjeng naar hem gluurde. Toen zijn moeder binnenkwam stond hij snel weer op. Hij werd naar beneden gestuurd.
In de keuken inspecteerde hij de weckfles met de voorntjes. De beesten zwierden spiraalsgewijs langs het glas dat blikkerde in het laatste zonlicht, soms stonden ze stil, wapperden met hun borstvinnen en openden en sloten traag hun bleke bekken.
Die vissen wisten van niks! Die zwommen maar wat rond en trokken zich nergens wat van aan. Gemakkelijk leventje, hoor. Hadden ze er soms erg in wat hem net was overkomen? Kon het ze wat schelen? Stomme beesten, hadden ze eigenlijk wel hersens? Philip beweerde dat vissenbloed koud was, zodat ze geen last hadden van het koude water, maar hoe zat dat dan in de zomer? Gingen ze dan eerder dood, in warm water?
Oom Sjeng lag boven zijn hoofd en hij was dood. Niemand kon hem meer tot leven wekken, ook niet door hem vers water te geven. Nu hoefde hij nooit meer kippen te slachten. Miels trommelde met zijn vingers op het glas, de visjes schoten naar achteren en opzij. Waarom was doodgaan zo vreemd? Je bewoog niet meer, dat was eigenlijk het voornaamste. Het ene moment was je er, het andere was je verdwenen, net een goocheltruc.
Hij tikte nogmaals tegen het vissenglas toen er motorgeronk tot hem doordrong. Misschien was dat de dokter al. Het kon haast niet anders, iedereen in het dorp wist dat die als enige een motor had.
De heldere elektrische bel. Hij liep naar de voordeur, een gestalte schemerde door het matglas, donker, groot en wazig. Met grote passen stapte de dokter naar binnen, nauwelijks aandacht aan hem bestedend. Een donkerbruin leren jack, koperen gespen op de mouwen, onder de arm een motorhelm met een rode schicht. Aan de nog vrije hand een zware dokterstas.
‘Eh, de patiënt…?’
De dokter stond even met een wijsvinger in de vorm van een vraagteken op de eerste trede, maar wachtte het antwoord niet af, zwaaide de tas naar voren en stevende de trap op. Miels klom erachter aan. Op de overloop keek de arts hem even aan, haar wangen waren net opgepoetste rode appels.
‘Waar…?’
De opvallend brede kaken leken direct aan te sluiten op de korte nek en de aan weerszijden opgetrokken schouders. Grote borsten, nauwelijks onder de groene trui in toom gehouden, gingen onmiddellijk over in de bollende buik. Ze klotste in de richting van de slaapkamer, slingerde de tas langs haar lijf. Even keek ze hem van opzij aan, hij knikte gedwee. Geheel door eigen gedachten in beslag genomen drukte ze op de klink van de deur, maar die gaf niet mee. Bevreemd herhaalde ze de beweging, echter zonder resultaat. Ze pakte haar tas op, draalde even, wipte van de ene voet op de andere en trok enige grimassen tegen de gesloten deur. Het slot kraakte en de deur werd op een kier geopend.
‘Hier is de dokter, de patiënt…’
Het stemgeluid stierf weg toen ze de slaapkamer binnenging, haar tas bleef haken achter de post, de deur werd daarna zorgvuldig gesloten. Geen pottenkijkers gewenst.
Miels bleef nog even staan. Hij moest de neiging onderdrukken om aan de deur te luisteren. Lusteloos daalde hij de trap af en besloot het wier in de vuilnisbak buiten te gooien. Toen hij de klep sloot, zag hij Philip en Maaike in tegenlicht naderen. Ze kwamen de tuin in, nog steeds in hun badpakken.
‘Heb je nog gevist?’
‘Ja.’
‘Wat gevangen?’
‘Voorntjes, ik heb ze in een oude weckfles gedaan.’
‘Slim.’
Ze gingen naar binnen. Philip smeet de badtas in de keuken neer.
‘Ik ga douchen.’
Miels schrok.
‘Nee, dat kan niet. Niet onder de douche.’
‘Waarom niet?’
‘De dokter is er.’
‘Wat doet die hier?’
‘Oom Sjeng is niet goed geworden. Ik denk dat hij dood is. De dokter is in de slaapkamer met mamma.’
Philip bewoog zich eerst niet. Na een paar seconden stond hij mechanisch op. Maaike staarde Miels angstig aan.
Met een ruk ging de keukendeur open. De dokter kwam naar binnen gestormd, bleef even staan en trok toen een stoel naar zich toe. Miels’ moeder bleef staan.
‘Zijn dit de kinderen…?’
‘Maaike is zijn dochter.’
De dokter haalde een aantal vellen papier uit haar aktetas en spreidde die op de tafel uit. Ze trok een vulpen tevoorschijn en begon te schrijven. Na een paar krabbels en strepen richtte ze plotseling haar hoofd op, alsof ze iets vergeten was.
‘Je vader is overleden. Gecondoleerd.’
Maaike keek haar in paniek aan. Miels’ moeder ging snel naar het meisje toe en sloeg haar armen om haar heen. Maaike verborg haar gezicht in de peignoir. Haar schouders schokten, ze maakte nauwelijks geluid, ze klemde zich stevig tegen het lichaam van zijn moeder aan.
De dokter had de paperassen ingevuld.
‘Kan ik hier ook bellen?’
‘In de gang.’
Het gekletter van de hoorn maakte duidelijk dat de arts het toestel gevonden had. Haar stem was tot in de keuken hoorbaar, maar hij verstond er niets van.
Even later keerde de dokter terug.
‘Ik heb de mensen van de geneeskundige dienst ingelicht. Ze komen meneer Brandjes weghalen.’
‘Dank u wel, dokter.’
‘Heeft u misschien iets nodig? Ik schrijf even een recept uit voor iets
rustgevends, dan kan de kleine jongen dat bij de apotheek halen.’
‘Dat hoeft niet, hoor, het gaat wel.’
‘Nee, ik denk dat het wel nodig zal zijn, meestal komt de klap pas na een tijdje. En u wilt vannacht toch wel slapen, neem ik aan?’
Het gezicht van zijn moeder vertoonde slechts een treurige glimlach. Ze hield Maaike krampachtig vast. De dokter schreef met driftige gebaren een recept uit, scheurde het blaadje uit en legde het op de tafel.
‘Zo, dat is dan geregeld.’
Ze stond op en ritste het leren jack dicht, sloot de zwarte tas met een klap en bleef even dralend staan.
‘Het beste,’ zei ze. ‘En als u iets nodig heeft…’ Ze maakte een draaiend gebaar met haar wijsvinger. Met ruwe stappen dreunde ze door de keuken en opende de bezemkast. Even stond ze perplex, maar ze herstelde zich snel en met een grimas naar niemand in het bijzonder zwaaide ze haar tas naar voren en verdween door de keukendeur. Haar voetstappen in de gang waren zwaar en onregelmatig.
‘Jij blijft voorlopig hier, natuurlijk,’ zei zijn moeder tegen Maaike. Die wachtte met een theedoek in haar hand tot zijn moeder de kopjes in het plastic afdruiprek had gezet, hier en daar zat er nog wat schuim op. Zijn moeder stak de vaatkwast zorgvuldig in de kopjes, wreef langdurig heen en weer, iets wat ze nooit deed, ze had een hekel aan afwassen. Heel langzaam haalde zij een bord uit het sop, liet het een eeuwigheid in de lucht hangen, gaf het aan Maaike die het nog langzamer afdroogde, eerst de bovenkant, toen de onderkant en nog eens de bovenkant.
‘Maaike kan wel zolang in de logeerkamer.’
Ze zette het laatste kopje in het rek en liet het vuile afwaswater in de gootsteen lopen. de binnenzijde van de plastic teil veegde ze met de theedoek droog. Ze sloeg hem over een schouder, opende de glazen kastdeurtjes boven het aanrecht en terwijl Maaike haar de kopjes en schoteltjes aangaf schikte ze ze in de kast.
‘Je moet maar vast je spullen halen voor de nacht, dan is dat alvast gedaan,’ zei ze, ze hing de theedoek over de rugleuning van een keukenstoel.
Maaike verdween, Philip ging naar zijn kamer, de keuken was plotseling erg leeg. Hij bleef achter bij zijn moeder, die met de voorbereidingen voor de avondmaaltijd begon. Ze zette een pan met water op tafel en nam een greep aardappelen in de schoot van haar schort. Zorgvuldig begon ze
te schillen. Hele lange, dun kronkelende schillen, ze leken wel haast doorschijnend. Zijn moeder beet op haar lippen.
Omdat ze bleef zwijgen pakte hij de vissenpot van de vensterbank en keek gefascineerd naar de zilveren beestjes. ‘Blijven leven, hoor,’ fluisterde hij. Omdat het begon te schemeren liet zijn moeder hem de keukenlamp aandoen, de schubben blonken nog feller.
Maaike kwam stilletjes binnen.
‘Help jij haar even, Miels, dat kan nog wel even voor het eten. Laat haar de logeerkamer maar zien.’
Ze gingen de trap op en liepen langs zijn moeders slaapkamer. Hij bleef even voor de deur aarzelen.
‘Wil je misschien even kijken?’
‘Nee, dat vind ik eng.’
‘’t Is helemaal niet eng. Je ziet er niets meer van.’
‘Ga jij dan maar eerst,’ zei ze.
Hij deed de deur van de slaapkamer open en keek meteen naar het bed. Er was niets bijzonders meer te zien, de broeders hadden Oom Sjeng een uur geleden op een brancard in hun wagen geschoven. Het bed was leeg, de lakens waren netjes rechtgetrokken, de kussens lagen onder de witte sprei. Zijn moeder had een van de deuren naar het balkon open gezet, de vitrage wiegde heen en weer. Maaike wierp een verlegen blik op het bed.
‘Lag hij daar?’
‘Ja.’
In het schemerlicht stond ze als uitgeknipt tegen de lichte vitrage, waardoor een diffuus licht kwam. Hij zag de welving van haar borsten. Haar lippen hield ze iets vaneen, de bovenste was beduidend dikker dan de onderste, hij zag dat ze vochtig waren. In het halve licht leken haar lippen op kleine visjes, niet zo beweeglijk als echte, maar de glans was even opvallend en verrassend. Op haar blote schouders en bovenarmen stonden witte haartjes rechtovereind.
‘Ik zal even een handdoek voor je pakken.’
Hij trok aan een stapel handdoeken. Een stuk zeep gleed eruit. Hij rook er even aan, de sterke geur verraste hem, hij duwde het haastig terug.
‘Wat voor een wil je,’ zei hij. ‘Een gele of een witte?’
Maaike begon te huilen. Hun bovenarmen waren op gelijke hoogte en raakten elkaar. Ze keken elkaar niet aan. Hij voelde een leegheid in zijn maag, een krampachtig trekken van spieren. Hij legde zijn arm om haar schouder. Ze liet het toe. Haar gezicht was dichtbij. Hij drukte een kus op
haar warme huid. Binnen de kastdeuren heerste een diepere schemering, een beslotenheid die hem bedrukte, maar waarvan hij de spanning die het in hem opriep niet onaangenaam vond.
‘Je moeder is een schat,’ zei Maaike.
Hij sloot de kastdeuren. Omdat hij knikte in dezelfde beweging voelde hij zich een beetje belachelijk.
Na het avondeten werd hij al snel naar boven gestuurd. Zijn moeder kreeg bezoek van de begrafenisondernemer.
Hij dacht aan de kus. Het lege gevoel in zijn maag was weg, maar als hij aan de situatie terugdacht kon hij het gemakkelijk oproepen, hoewel de kramp minder sterk was. Iets vergelijkbaars trad wel op in de laatste vakantiedagen: een knagende gewaarwording van rusteloosheid, een besef van eindigheid, alsof iets niet meer in die vorm zou terugkeren, voor altijd voorbij zou zijn. Meestal was die stemming na een paar dagen school vergeten, maar ze stak elk einde van een vakantie de kop op, hardnekkig en onuitroeibaar.
Zijn badtas lag nog op het bed. Hij kwakte het ding in een hoek, trok zijn schoenen uit en duwde die onder het bed. Er lag iets in de weg.
De kikker! Helemaal vergeten. Hij haalde de doos onder het bed vandaan. Er kwam een beetje eigenaardige lucht vanaf. Hij keek door een van de gaten en zag een donkere vlek, niet duidelijk, maar de kikker zat er nog in. Hij durfde niet te rammelen. Met zijn vingernagels peuterde hij het plakband van de doos af. Na eindeloos krabben had hij een puntje los en toen hij eraan trok scheurde het in een puntig toelopende baan af, de bovenlaag van het karton kwam gedeeltelijk mee.
Op de bodem van de doos lag de kikker, op zijn rug, de wijd uitgespreide achterpoten bevroren in een onvoltooide sprong.