Christine Otten
Flamenco sketches
De volgende ochtend werd ik om een uur of negen wakker. Khalid en Tania en Monique waren allang vertrokken. Ik had niks gehoord terwijl mijn slaapkamer naast de badkamer lag. Ik stond op, kleedde me aan en nam in de keuken een bak cornflakes en een boterham. Daarna ging ik naar buiten. Ik had geen plan. Misschien was het museum voor Afrikaans-Amerikaanse geschiedenis geopend. Ik wist dat het in het centrum was en dat het centrum aan het einde van Woodward lag, bij de Detroit River. Bij het benzinestation om de hoek kocht ik een flesje water en een reep chocolade. Ik stak de brede straat over. Wilde een stuk met de bus gaan maar zag nergens een bordje met ‘bushalte’ erop. Op het trottoir tegenover het benzinestation stonden een paar mensen verweesd bij elkaar, maar het was onduidelijk wat ze daar precies deden of waarop ze wachtten. Een meisje van een jaar of zestien in een gele haltertop en lange gebloemde rok. Een gedrongen oudere vrouw in een donkergroene wollen jas. Het was alsof de zware jas haar met moeite overeind hield, zover helde ze voorover op haar dunne benen. Achter haar stond een jonge lange man in een glimmend zwart pak en wit overhemd druk te telefoneren. Niemand keek op of om toen ik aan kwam lopen. Ik was de enige blanke op straat. Ik realiseerde me dat ik vergeten was zonnebrandcrème op te doen en nu al voelde ik de zon prikken in nek en op mijn armen. Het was bij tienen. Ik vroeg de oudere vrouw of de bus hier stopte. Ze knikte vriendelijk.
‘Een paar minuten,’ zei ze.
‘Dank u,’ zei ik.
De bus was afgeladen. Ik liet de oude dame op de enige lege stoel pal achter de chauffeur zitten en hield me vast aan de rugleuning. Schokkend en pruttelend trok het gevaarte op, een wolk zwarte rook achterlatend. We passeerden het Normandie Hotel. Het was omgebouwd tot een daklozenopvang en er woonden nu vooral alcoholisten en psychiatrische patiënten, had Khalid me verteld. Monique mocht er niet in de buurt komen op haar oranje fietsje. De bibliotheek ernaast was vorige maand gesloten en de
ingang en de ramen waren dichtgetimmerd met houten planken. De bus kroop over het asfalt, stopte om de paar honderd meter om wat mensen op te pikken. We passeerden minimarkten en benzinestations. Een bloemenwinkel die er donker en verlaten uitzag. Maar het was maandagochtend. Ik vroeg de buschauffeur me te waarschuwen als we in het centrum waren. Hij haalde zijn schouders op. Voor me zag ik enorme blinkende torens als doofstomme reuzen opdoemen uit het asfalt en ik besloot dat daar het centrum moest zijn. Ik drukte op de stopknop en even later stopte de bus met piepende remmen voor een kruising. Als enige passagier stapte ik uit. Ik begon te lopen. Zodra ik een andere voetganger zag zou ik wel vragen waar het museum was. Maar ik zag niemand op de brede trottoirs, hier niet en aan de overkant ook niet. De zon brandde op mijn blote schouders en mijn nek. Auto’s raasden in drie rijen naast elkaar over dit stuk van Woodward. Maar op geen enkele manier had ik het idee dat er ook werkelijk mensen in die auto’s zaten. Ze waren als speelgoedauto’s die door een onzichtbaar iemand met een afstandsbediening werden bestuurd. Ik liep door in de richting van de wolkenkrabbers. Dit moest het centrum zijn. Ik passeerde een theater. Lux stond er in sierlijke letters op de gevel. Verderop was het Detroit Opera House, een modern en mooi gebouw, opgetrokken uit rood baksteen en hout. De voorkant, waar ook de ingang was, was helemaal van glas. Ik zag geen winkels of warenhuizen. Alleen anonieme kantoorgebouwen, een nieuw appartementencomplex met een tennisbaan en een zwembad erachter, een parkeergarage, een gigantisch geel bakstenen gebouw dat leeg stond, uit de meeste ramen was het glas weg geslagen en uit sommige ramen wapperden flarden van gordijnen. Ik dacht aan oude westerns. Het moment dat de held of de outlaw het stadje binnen trekt op zijn paard, Ennio Morricone achtige muziek die past bij de kale gele vlaktes, de prairies in de verte, de rotsachtige bergen die scherp en donker afsteken tegen de oranje avondlucht. Er is niemand te zien. De lucht is mistig van het gele en rode stof van de opstuivende kurkdroge aarde. Het stadje kan net zo goed verlaten zijn, dood verklaard, of misschien schuilen er een paar mensen in hun houten huizen, of in de saloon.
Ik was niet bang. Er was toch niemand anders op straat, of misschien is dat de vertekening die de herinnering ervan maakt. Ik was helemaal alleen. Ik kan me geen ander moment herinneren waarop ik zo alleen was, en dat bedoel ik letterlijk, zo afgesneden van ieder menselijk contact, omringd door asfalt en steen en glas en staal. Ik voelde ook geen paniek, ik voelde helemaal niet zoveel, ik liep alleen maar, de droge hete lucht die ik bij iedere
stap inademde en het monotone ritme van mijn voetstappen hypnotiseerden me en bovendien wist ik intuïtief dat ik me op dit moment niet teveel gevoelens kon permitteren. De wind blies fijn zand over de straat. In de goten hoopte het zich in kleine bergjes op. Het was het alsof de stad haar adem in hield, alsof ik me op een of andere manier in een raar soort tussentijd bevond waar alles stil leek te staan, ondanks de schrale winden die uit alle richtingen leken te komen en zich hier midden in het centrum vermengden tot een mini-orkaan die het zand en het vuil optilde en de lucht in blies.
Ik dacht aan Khalid en zijn lofzang op de geschiedenis van zijn stad, die hij gisteren tijdens de lunch had afgestoken. De eerste grote speech van Martin Luther King, de triomfen van bokskampioen Joe Louis, in Paradise Valley hadden alle jazzgrootheden opgetreden, Dizzy Gillespie, Billie Holiday, Duke Ellington, Ray Charles, John Coltrane, de rellen van ’67, Motown… Uit Khalids mond had de opsomming swingender geklonken dan ik me nu herinnerde. De rij namen en gebeurtenissen en wapenfeiten was ook veel langer. Niets zag ik ervan terug in dit tochtige zakelijke centrum. Het was alsof de stad zich als een slang ontdaan had van haar oude huid. Geen wonder dat Khalid zich vastklampte aan alles wat maar op een of andere manier verwees naar een achtergrond, geschiedenis, plaatjes van negertjes met zwart geverfde gezichten en dikke knalrode lippen en kroeskopjes, sleutelhangers met het gezicht van Malcolm X erop, lege cornflakes dozen met foto’s van bekende zwarte sporters, zelfs een puntmuts van de kkk was beter dan niets. Het diepe bruin van zijn huid leek eerder een anker dan een kleur voor hem.
‘Waarom haat je Detroit zo?’ had ik hem Tania horen vragen. ‘Is de stad soms te zwart voor je?’
‘Dat is gemeen.’
‘Nou?’
‘Omdat jouw voorouders gevluchte slaven zijn, ben jij niet zwarter dan ik. Kijk om je heen Khalid. Het is alsof de slavernij hier nooit is afgeschaft. We leven in de woestijn. Niemand investeert in deze stad. Jij richt je hoop op de zwarte bevolking maar je weet net zo goed als ik dat je jezelf voor de gek houdt. Er is hier geen hoop. Ze vechten hier als krabben in een ton. De mensen zijn jaloers en bang en veel te dik van alle junkfood.’
En toch had Tania besloten hier een huis te kopen. Zich te settelen.
Mijn lippen waren droog en gebarsten. Ik liep in de richting waar ik de rivier vermoedde, ik rook het water al, die typische zoete wrange ijzerachtige geur. Ik had dorst. Mijn flesje water had ik in de bus laten liggen. En nergens zag ik een cafe of een diner. Ik kwam uit op een plein met grijze
marmeren tegels die blonken in het zonlicht. Ik was een witte pion op een groot schaakbord. Een onzichtbare hand duwde me voort. Dat verklaarde mijn aanwezigheid in deze lege wereld.
Het blauwe water fonkelde als zilver. Ik ging op een bankje aan het water zitten. Geen gedachten. Ik luisterde. Ik zag een groot donderrood schip op de rivier. Toen ik beter keek zag ik dat het een oud verroest vrachtschip was uit de voormalig Sovjet Unie, compleet met rode hamer en sikkel op de boeg. Op de voorsteven wapperde een Filippijnse vlag. Dat zo’n bakbeest nog te water bleef. Ik luisterde. Hoorde alleen het zachte ruisen van de stilte, de wind, het suizen van bloed dat door mijn aderen gepompt werd. Waar was ik in godsnaam terecht gekomen?
Ik keek naar de glinsterende rivier. Lange slierten nevel dreven als geesten boven het water. Mijn armen en schouders waren nu echt aan het verbranden, maar ik kon mezelf er niet toe brengen op te staan en een schaduwplek te zoeken. Het Russische schip was niet meer dan een vage donkere stip in de verte. De scherpe rafelige noordenwind bezorgde me kippenvel, ondanks de hitte.
Ik probeerde aan Stefan en thuis te denken maar het was alsof er een gat zat in mijn herinnering. Alsof mijn dagelijkse leven in Amsterdam uit mijn geheugen werd gewist. Ik zag Stefan wel, in zijn spijkerbroek en colbert waarvan de achterkant steevast gekreukeld was, zijn ongeschoren wangen en zijn halflange donkerblonde haar, maar ik kon geen contact met hem maken. Als een soort Alice in Wonderland was ik door de tijd gevallen. Op een of andere manier was het alsof ik nooit bestaan had voor hem en hij niet voor mij.
De lucht, de hemel, de weerspiegeling van het witte zonlicht op het ijzige blauwe water, de wind die naar niets rook, glas, dun glas, het schip was nu helemaal verdwenen. Het was op dat moment dat ik de brandende pijn in mijn wangen en armen en op mijn schouders voelde. Ik moest eruit zien als een kreeft. Toen ik probeerde op te staan, werd het zwart voor mijn ogen. Ik zag niets meer. Alleen geflikker in de verte, kleine sterren die verdwenen zodra ik ze waarnam. Ik liet me weer op de stenen bank vallen. Wreef over mijn gloeiende armen. Het leek alsof het vuur van binnenuit kwam. De pijn trok door mijn hele lichaam. Ik werd er misselijk van. Ik kokhalsde. Klapte voorover en stak mijn vinger in mijn keel maar er kwam niks. Ik moest Charles Perry bellen. In een flits zag ik mezelf op de grond liggen in zijn koele kantoor. De zachte schone lakens. Ik hoorde de aarzelende tintelende tonen van de piano Alsof het regende buiten. De stilte tussen de tonen. De
verzengende zoete geur van wierook en olie die nu als dna in de vezels van mijn ongewassen t-shirt en jeans lag opgeslagen.
Waarom drong het nu pas tot me door? Ik graaide in mijn tas om de telefoon te pakken. De pijn was zo overweldigend, alsof ik erin zou verdwijnen wanneer ik Charles niet zou spreken. Het voelde als honger, echte honger, alsof het vuur een gat in mijn maag brandde. De tentakels van een octopus, van alle kanten werd ik belaagd, vastgepakt, zachte tongen likten mijn verbrandde huid, zogen zich aan me vast. Ik drukte op de geheugentoets van mijn telefoon en zocht het nummer in New York.
‘Hallo?’
‘Ik moet je zien.’
‘Laura?’
‘Jij weet het toch ook?’
‘Waar ben je?’
‘Bij de rivier.’
‘Alleen?’
‘Ja.’
‘Neem een taxi naar huis.’
‘Er zijn hier geen taxi’s.’
‘Wat is er gebeurd?’
‘Niks.’
‘Kan ik je straks terug bellen? Ik zit in een vergadering.’
‘Nee.’
‘Wacht even.’
Ik hoorde geroezemoes en geschuif van stoelen aan de andere kant, een deur die met een plof in het slot viel.
‘Zo,’ zuchtte hij.
‘Heb je aan me gedacht?’ vroeg ik.
‘Wat?’
‘Je hoort me wel.’
‘Ja Laura. Ik heb aan je gedacht.’
‘Verdomme.’ Ik begon te huilen.
‘Wat is er?’
‘Niks. En nu?’
‘Hoe bedoel je, en nu?’
‘Doe je het altijd zo met je vriendinnen? Hoe heette ze ook alweer? Die zangeres. Peaches. Ik wed dat ze zat te smachten tot je weer tijd voor d’r had, of niet soms?’
‘Ik heb hier geen zin in.’
‘Hang dan op.’
‘Nee.’
We zwegen. De dikke ruisende stilte die tussen ons in hing gaf ons bedenktijd. Ik kon nog terug realiseerde ik me, maar in plaats van mijn telefoon dicht te klappen zei ik:
‘Ik wil bij je zijn.’
Hij lachte.
‘Ik wil bij je zijn.’
‘Ik hoor je,’ zei hij. ‘En?’
‘Waarom nam je me mee?’
‘Je was hulpeloos.’
‘Je liegt.’
‘Goed dan lieg ik. Jij je zin. Denk je nu werkelijk dat ik verlegen zit om de eerste de beste witte journaliste die zich denkt te herkennen in onze geschiedenis? Hou toch op. Jullie zijn allemaal hetzelfde.’
‘Jullie?’
‘Ga naar huis Laura.’
‘Ik heb hier geen thuis.’
‘Ik ben getrouwd.’
‘Dat weerhield je er anders niet van een kind te maken bij een crackhoer, niet dan?’
Hij zei niets terug. Ik wist niet wat me bezielde. Ik huilde nog steeds maar de wind droogde mijn tranen voor ik ze op mijn gloeiende wangen kon voelen.
‘Charles,’ zei ik.
‘Hmm.’
‘Ik meen het.’
‘Dat weet ik.’
‘Dus?’
‘En je leven in Holland? Je man?’
‘Ik kan niet terug. Er gaan geen vliegtuigen. Ik heb gebeld.’
‘Je kunt niet hier naar toe komen. Manhattan is een groot mortuarium.’
‘Dus ik zit in de val?’
‘Als je het zo wilt zien,’ lachte Charles.
‘Hoe moet ik het anders zien?’
‘Je bedenkt wel iets.’
Onze woorden raakten op. Mijn beltegoed trouwens ook. Een elektroni-
sche vrouwenstem waarschuwde dat ik nog twee minuten en vijfentwintig seconden gesprekstijd over had.
‘Waarom rijd je niet hierheen?’ zei ik. ‘Je vind me toch leuk?’
‘Ja,’ zei hij. ‘Ik vind je leuk.’
‘Nou dan?’
‘Ik vertrouw je niet.’
‘Wat?’
‘Je speelt een spelletje met me.’
‘Waar heb je het over?’
‘Dat weet je best.’ Hij zweeg. Ik hoorde de dure denkbeeldige seconden van mijn beltegoedkaart wegtikken. Vijfendertig, vierendertig, drieëndertig, tweeëndertig…
‘Charles?’
‘Okay, als dat is wat je wilt. Maar zeg niet dat ik je niet heb gewaarschuwd. Ik hou er niet van gebruikt te worden. Ik bel je.’
‘Dank je,’ mompelde ik.
Maar hij had al opgehangen.