[p. 55]
Co Woudsma
Gedichten
Bovennatuur
Onbekende frisbees worden waargenomen,
kleine wezens vertrappen het gras.
Droom dat je wakker wordt: een brug
tot in je eigen tuin. De mieren hemelwaarts.
De zielen van de paardebloemen rond, doorschijnend.
Nog staan witte tekens in de lucht
en raakt puur blauw het laagste dak!
Duizend stemmen stralen door je heen.
Soms heb je na een dagje stad
vanzelf een schram, bijvoorbeeld op een arm.
[p. 56]
Hoogzomer
Tussen groene struiken groeit de kat,
een meerjarige bodembedekker,
bol en bont, bruinig.
Het melkbakje vult zich dagelijks met oorkruipers,
hun kaarsvlam is dit witte kleefsel.
Ontbladerde parasol –
een roestig blikje rijpt.
Wat is het stil:
te warm zelfs voor de radio’s,
mensen graven zich naar koelte toe.
[p. 57]
Museonder
Wij blazen tussen wortels
ons honderdtal trompetten
en kluiven aan skeletten.
Proef van de koelte, klok
ons ondergrondse bocht,
drink tunneltocht
en voel de vuurput diep beneden.
Ons kapsel zit vol aarde
en onze open ogen
zien steeds het diepste duister.
Nooit zien wij blauwe luchten,
wij roomkevers met vruchten.
[p. 58]
Het straatje
Kom in deze straat, de laatste straat,
en ga van huis tot huis. Kom binnen,
loop alle kamers door. De weg is smal,
het dek van zand, de gevels zijn gestut,
de panden krot verklaard. Hier wonen
goede mensen, elke stuiver wordt gespaard.
‘Dit is ons straatje, om ons heen wordt slechts
verladen en geraffineerd, hier wonen wij,
met hoofdgestel en hoofdstel aan de muur,
karpet, linoleum, een bord met spreuk
(“Wat je omgeeft, geeft om je, ver is weg”),
met stapelbed, met slaag in het lavet.’
Aan het einde ligt een tuin, een veld,
met zonnige kantoren, rode logo’s,
en een lange slingerweg door belten
naar het zure gifmeer. Stap niet uit,
ook de bewakers willen dat je keert,
ga terug naar dat verborgen straatje,
waar je aanbelt en omkranst wordt.
[p. 59]
Kerstmarkt
De sneeuw maakt het papier weer zichtbaar
waarop de wereld is getekend.
Wij groeten vrolijk elke kerstman
en ook de kerstvrouw (muts met vlechten).
Kraampjes met soep en mensenrechten
en sneeuwgekoelde flessen gloeiwijn.
De molen is een groot horloge,
wij mieren in het houten uurwerk.
Als Ot verklede molenjongens
ruilen hun stuifmeel tegen euro’s.
Ondanks het stilstaan van de wieken
is hier nog stuurse vlijt te vinden.
Bepoederd lopen wij steeds verder,
tot waar men iedereen gedag zegt.
Nu gaan de huizen wijd uiteen staan,
het blaffen overstemt de auto’s.
Wij drukken stempels op de polder
en voelen ons vol goede wensen.