Cola Debrot
Het Venezolaans-Antilliaans antagonisme in de zestiende eeuw
Het ligt voor de hand aan te nemen dat de venezolaans-antilliaanse ambivalentie kan worden herleid tot wat de venezolaanse historicus Carlos Felice Cardot in zijn baanbrekende studie ‘Curazao hispánico’ (1973) overeenkomstig het castiliaans taalgebruik ‘el antagonismo flamenco-español’ noemt. Bedoeld wordt natuurlijk ‘holandés-español’, want men kan moeilijk inzien wat de vlamen hiermee te maken kunnen hebben. Het voor de hand liggende blijkt ook verder niet met de feiten in overeenstemming te zijn. Bij nader toezien bemerkt men al spoedig dat deze feiten in een andere richting wijzen. Het antagonisme, dat m.i. duidelijk het karakter van ambivalentie draagt, een verhouding dus afwisselend van aantrekking en afstoting, heeft zich reeds in de spaanse tijd gemanifesteerd en wel onder de druk van omstandigheden die op generlei wijze aan het doen of laten der hollanders zouden kunnen worden toegeschreven. Het is begrijpelijk dat de verovering van het eiland in 1634 door de hollanders een extra dimensie aan de ambivalentie toegevoegd heeft, maar in feite dateren de tegenstellingen reeds uit de jaren 1520-’30, dus van meer dan honderdjaren eerder, tengevolge van beslissingen destijds door de spaanse kroon genomen ten aanzien van de toen nog in een begin van exploratie verkerende provincies van Venezuela enerzijds en anderzijds van de eilanden Aruba, Bonaire en Curaçao. Het bestuur van de venezolaanse provincies werd geoctroyeerd aan de Welsers, bankiers uit Augsburg, die er gedurende enkele decenniën het min of meer absolute gezag op burgerlijk gebied hebben uitgeoefend.
Op de eilanden werd het bestuur, in de vorm van een soort erfelijk patronaat, opgedragen aan een zekere Juan de Ampíes (door hollandse auteurs meestal Ampúes genoemd), een gewezen bestuursambtenaar uit Española,
en diens nakomelingen. Van dezen hebben voornamelijk bekendheid gekregen de dochter doña Maria, in de geschiedenis van Curaçao door Johan Hartog, vanwege een hollandse associatie of allergie?, doña Beatriz genoemd, en haar echtgenoot Lázaro Bejarano die tot ± 1565 het practisch werk heeft verricht, afwisselend met schone en vuile handen. De rivaliteit tussen de beide families, van de Welsers en Ampíes-Bejarano, verklaart voor een belangrijk gedeelte het conflict tussen het vasteland en de eilanden, ‘la tierra firme y las islas’, maar verschaft ons tegelijk een goed inzicht in de mentaliteit van Lázaro Bejarano die door Johan Hartog om een of andere duistere reden, of alleen maar vanwege het stylistisch effect?, een ‘geldwolf’ wordt genoemd. Bejarano dient men naar mijn oordeel te beschouwen als een non-conformistisch, waarschijnlijk ten onrechte in 1559 door het Heilig Officie als luthers bestempelde personage die in ieder geval tot de eersten behoort die zich op Curaçao met literaire aangelegenheden heeft opgehouden.
De aard der venezolaans-antilliaanse rivaliteit laat zich voornamelijk verklaren uit de zo geheel verschillende situaties van het venezolaans gebied (930 duizend km2, en de antill. eilanden (930 km2). Een verhouding van 1000:1, wat nog verre uitgaat boven die van Goliath en David. De kapitaalkrachtige Welsers beoogden de exploratie en exploitatie van hun onmetelijk gebied met het uiteindelijk doel zich meester te maken van de rijkdommen van eldorado, die merkwaardige hersenschimmige voorstelling, in hoofdzaak verbonden met het delta-gebied van de Orinoco, de Guyana’s, die enorm veel kapitaal en tegelijk ook enorm veel mensenlevens heeft verslonden. Deze uitgaven van exploratie, die zelfs de draagkracht van het bankiershuis dreigden te boven te gaan, konden niet of nauwelijks bestreden worden uit de inkomsten van de landbouw, hoofdzakelijk koffie en cacao. Daarbij komt nog dat een groot deel van de rijdieren en het vee uit de antilliaanse eilanden moest worden geïmporteerd die zich, evenals later onder nederlands bewind, met klinkende munt lieten betalen. Dit permanent nadelig saldo stemde de venezolaanse autoriteiten prikkelbaar, mede ook omdat het benodigde uit de Antillen langs de kanalen van de illegale handel moest worden verkregen via de strandjes en baaitjes van een kust van circa 3000 km die derhalve niet afdoende
kon worden afgeschermd. Wij vinden m.a.w. reeds in de zestiende eeuw het begin van een twijfelachtige handel die vooral later in het nederlandse tijdvak het ‘antagonismo flamenco – español’ bij tijden inderdaad tot een werkelijk antagonisme zou aanwakkeren. Wij vinden ook reeds in de zestiende eeuw de eerste mededelingen omtrent een teerachtige delfstof die voorshands alleen maar voor de verlichting van de rancho’s kon worden gebruikt waarbij nog de nodige voorzichtigheid in acht moest worden genomen omdat deze even vieze als mysterieuze delfstof branden kon veroorzaken die zich bijzonder moeilijk lieten blussen. Wij kunnen het aldus stellen: het productieproces droeg in Venezuela een hoogst paradoxaal, op de Antillen een hoogst problematisch karakter.
Op de antilliaanse eilanden moest de bescheiden betekenis van landbouw en visserij, waarmede ternauwernood in eigen behoeften kon worden voorzien, gecompenseerd worden met stimulering van de veeteelt hoewel het steeds duidelijker werd dat hypertrofiëring van de veestapel noodzakelijkerwijs tot atrofiëring van de bodem en uiteindelijk ook tot ernstige vormen van erosie zou leiden. Wij vinden deze uitbreiding van de kuddes groot-en kleinvee tenkoste van land- en tuinbouw, die in het begin van de spaanse tijd een periode van bloei hebben beleefd, ook in de structuur van de samenleving weerspiegeld. Het eiland Curaçao wordt gedurende de decenniën, wanneer het bestuur langzaam-aan uit handen van de oude Juan de Ampíes in die van de jonge Bejarano overgaat, als een soort vacantie- of recreatieoord avant la lettre beschouwd. Het eiland werd voornamelijk bezocht door intellectuelen uit de omtrek, vooral uit de residentie van de toenmalige onderkoning van Española. De meeste gasten behoorden tot de naaste vriendenkring van Bejarano. Wij denken o.a. aan de koninklijke inspecteurs Echagoyan en Zurita, scholastisch scherpzinnige maar tegelijk ook humanistisch-sceptische juristen, ‘steeds gaarne bereid’ vrienden, die door het Heilig Officie, beter bekend als de Inquisitie, in het nauw waren gedreven, de vereiste rechtskundige bijstand te verlenen; de biologisch geïnteresseerde medicus Mendez Nieto, met een mateloze belangstelling voor de anatomie van de vleermuis waarvan toenmaals nog niet vaststond of het dier tot de vogels danwel tot de zoogdieren moest worden gerekend; en tenslotte Juan de Castellanos, de
vruchtbare dichter die een belangrijk deel van de geschiedenis van het caribisch gebied in de eerste helft van de zestiende eeuw in een episch gedicht heeft vastgelegd. Dit gedicht, dat ik eerder didactisch-elegisch zou willen noemen, is ook voor de kennis van het dagelijks leven op Curaçao, van belang; achttien coupletten ervan zijn gewijd aan de eerste bestuursperiode van Bejarano toen alles nog zo’n beetje ‘koek en ei’ was tussen de twee ‘hoormes de lettres’. Castellanos wordt door de spaanse literatuur-historicus Menendez y Pelayo en de dominikaanse essayist Pedro Henriquez Ureña als een enigszins bekrompen geest afgeschilderd maar overigens als een betrouwbaar kronikeur en tevens vaardig versificateur geprezen. Curaçao maakte in deze periode, als men de onbekommerd voortvliedende strofen van Castellanos mag geloven, een arcadische indruk, onder meer vanwege de aanleg van de vele oasen die dan ook met fraaie typisch spaanse namen zijn opgesmukt, de vele Santa’s, Santa Rosa, Santa Cruz, Santa Bárbara, maar ook met andere naamformaties als Porto Marí en Ascención, waarvan sommige zich later als verbasteringen van indiaanse benamingen zouden ontpoppen, al springt de gelijkenis ook niet aanstonds in het oog. De indiaanse benaming ‘Chinchó’ wordt in het westelijk district op z’n spaans tot ‘Ascención’ en in het oostelijk district op z’n nederlands tot ‘St. Joris’ vervormd, omdat het laatste district voornamelijk in de nederlandse tijd werd ontgonnen. De constatering van dit ‘feitje’ is daarom van belang omdat hiermede het bewijs wordt geleverd dat de invloed van het indiaans op de latere formatie van het papiamento niet bij voorbaat kan worden uitgesloten. De oasen heetten in de hollandse tijd ‘hoffi’, hofje, vanwege dat merkwaardige penchant van de hollanders voor verkleinwoorden waarvan enkele, zoals ‘liefje’ en ‘schatje’, inderdaad tot verinniging van de sfeer kunnen bijdragen. De latere vernietiging van de oasen, zo grondig als wij anders alleen maar in nachtmerries kunnen meemaken, wordt in het algemeen uitsluitend toegeschreven aan de systematische wateronttrekking in de twintigste eeuw, uitgevoerd in opdracht van de opperbazen der aardolie. Ik zal de laatste zijn om de geldigheid van deze uitspraak voor onze eeuw in twijfel te trekken, ik verbaas er mij zelfs over dat nog steeds niet een actie tot schadevergoeding is ingesteld. Dat neemt niet weg dat de verschraling van de
bodem niet in de twintigste eeuw, maar veel eerder een aanvang heeft genomen, en wel ten tijde van de onevenwichtige uitbreiding van de veestapel. Als men kennis neemt van de cijfers, vraagt men zich af hoe de beperkte weidegronden zulk een groot aantal dieren hebben kunnen voeden. Het hoogtepunt van het antagonisme, en daarmede ook de adoratie van de veestapel, het gouden kalf?, was even spoedig voorbij als het in werking was getreden. Wij kunnen, met de huidige gegevens tot onze beschikking, slechts gissen naar de oorzaken of naaste aanleidingen. Ik zou er een drietal willen noemen. Het lijkt mij niet onwaarschijnlijk dat de Venezolanen tenslotte, door schade en schande wijs geworden, de illusie van het eldorado opgaven en zich tot eigen landbouw en weidegronden bepaalden. Vervolgens moet er rekening mee worden gehouden dat er nieuwe vijanden aan de horizon opdoemden, engelse, franse en hollandse zeeschuimers en kapers, wat een gezamenlijke krachtsinspanning vereiste die op haar beurt noodwendigerwijs tot een matiging der rivaliteit zal hebben geleid. Tenslotte zal men ook de mogelijkheid van een uiteindelijke bezinning van Bejarano in de discussie mogen betrekken, waarbij in het midden mag worden gelaten of deze specifieke geneigdheid tot contemplatie zich van binnenuit heeft opgedrongen danwel van buitenaf werd opgelegd. Van binnenuit, het is een eigenschap van kunstenaars dat zij hun aandacht niet blijvend op de buitenwereld kunnen richten. Van buitenaf, een botsing met het Heilig Officie kan moeilijk zonder gevolgen blijven. Ik neem aan dat Bejarano om redenen van binnenuit of buitenaf, wie zal dit va-et-vient van impulsen precies kunnen afbakenen?, verplicht was te reageren op de negenentwintig vragen waarmede hij door de Inquisitie werd geconfronteerd. De verdenkingen, die tenslotte tot zijn arrestatie leidden, kunnen als volgt worden samengevat.
1. behoorde Bejarano inderdaad tot de club van ‘onordentelijke, ongezeglijke en ideologisch gevaarlijke individuen’ (los alborotados, indisciplinados y ideológicamente peligrosos) die de ondermijning van het spaanse régime beoogden?
2. was Bejarano bereid zijn geschriften, zowel die reeds in druk verschenen waren als de nog niet gepubliceerde, aan de rechters van het Santo Oficio af te staan voor nadere beoordeling en eventueel voor vernietiging?
Het zou te ver voeren op de bijzonderheden in te gaan, zelfs indien ik meende nadere mededelingen hieromtrent te kunnen doen. Ik zal mij voorlopig bepalen tot de conclusie dat de persoonlijke ontwikkeling van Bejarano zich ook afspiegelt in de literatuur zoals zij gedurende enkele decenniën van de zestiende eeuw op de rancho’s op Curaçao werd beoefend, waarbij zich drie typen van poëzie laten onderscheiden: de elegische, de picareske en de intellectuele (cognitief-contemplatieve?). Wij zijn verreweg het best op de hoogte van de elegische, zoals zij met name tot uiting komt in de achttien strofen door Castellanos aan Curaçao gewijd. Ik schrijf hier de strofe over die geregeld ter bevordering van het tourisme wordt geciteerd, al valt het moeilijk appreciatie voor de vertaling op te brengen.
In het oorspronkelijk luidt de tekst aanzienlijk aantrekkelijker:
Verstechnisch staat en valt de couplet met de laatste vier regels, die er bekaaid genoeg afkomen. Ik heb mij laten vertellen dat de historicus C. Ch. Goslinga gedurende twintig jaren aan de vertaling heeft gearbeid. De picareske periode wordt reeds aangekondigd door Castellanos met de coupletten waar hij tussen neus en lippen kritiek oefent op ‘de vriend zijner jeugd’, met name waar hij insinueert dat Bejarano er niet in voldoende mate voor zorgdraagt dat de H. Sacramenten door bevoegde geestelijken aan de indianen worden toegediend.
De meest representatieve uitingen der picareske poëzie, een soort forumpoëzie in enigszins vervroegde editie, blijken door Bejarano zelf te zijn geschreven wiens werken mij overigens voornamelijk uit aanhalingen van spaanse en zuid-amerikaanse essayisten bekend zijn die op hun beurt de citaten ontlenen aan regionale en particuliere bibliotheken, met name de Biblioteca provincial de Toledo, waar men, op last van hogerhand? welke hogerhand? nog altijd het Officie van 1559?, niet bereid is in discussie te treden over al dan niet bestaande manuscripten. Hier mogen een drietal citaten volgen die de censuur hebben overleefd en nog steeds, in de oorspronkelijke tekst en in talrijke varianten, van mond tot mond gaan in Venezuela en Santo Domingo (het vroegere Española), een enkele maal ook op Curaçao, waar zij nu ruim vier eeuwen geleden werden opgetekend.
1. | gij zijt mohamedaan, ik ben rooms en waarde vriend, wij munten beiden uit in onwetendheid. |
2. | niet iedere vleermuis is een vampier, en helaas niet iedere vampier is een vleermuis. |
3. | de liefde is als de flamboyant, in het begin alleen maar bloemen, later alleen maar peultjes. |
In het spaans: ‘al principio únicamente flores, luego únicamente baina’. ‘Baina’ betekent ‘peultjes’, maar verwijst ook naar, wat men zou kunnen noemen, de ontgoochelingen van sofa en bed.
Het laatste aforisme wordt ook nog heden ten dage in Venezuela, en een enkele maal ook op de cocktails der Curaçaose élite, in tal van varianten gebezigd. En lachen jongens, wat een lagge…. Het gaat dan niet langer om de liefde, maar resp. om het ministerschap, de onafhankelijkheid, de
aparte status, het wie-statuut-zie-dat-hij-niet-val en tenslotte de inrichting van kerkgebouwen en bejaardentehuizen.
Naast de elegische strofe en het picareske epigram of aforisme, moet ook een intellectuele, cq cognitief-contemplatieve literatuur zijn beoefend, maar voorbeelden daarvan zijn tot heden den dag niet door mij ontdekt. Het is niet uitgesloten dat Bejarano, arme arme Lazarillo, poor nut, in een ogenblik van depressie, waar eenieder nu eenmaal in het cellulair isolement aan bloot staat, domine domine, si iniquitates observaveris, quis sustinebit?, zijn nieuwe ‘lent van vaerzen’ aan het Heilig Officie ter nadere adstructie evtl. destructie heeft afgestaan. Wij mogen besluiten met de conclusie dat Felice Cardot in zijn nieuwe studie voldoende materiaal verschaft voor een biografie, maar niet voor een bibliografie van de ‘Señor de Curazao’, de gentleman uit Curaçao, zoals Bejarano door het Heilig Officie met de nodige minachting en door zijn vrienden, de sceptische rechtsgeleerden en de vleermuisonderzoeker, met de nodige hoogachting werd genoemd, ook nog lang nadat zijn collega de Castellanos zo fijntjes ten overstaan van de kerkelijke rechtbank van het Officie zijn getuigenis met de belastende puntjes op de i’s had afgelegd. Ainsi-soit-il. Amen.