Cryptogram
In de N.R.C. verwijt Zandloper mij dat ik mij in mijn cryptogram over dr. V.E.v.V. aan kwade trouw heb schuldig gemaakt. Om zijn verwijt kracht bij te zetten veronderstelt hij dat mijn herinneringen aan dr. V.E.v.V. de uiting zijn van iemand die beneden is en die zich richt tegen iemand die boven is, een gezichtspunt dat dr. v. V. waarschijnlijk even eenvoudig als innemend zal vinden. Mijn ontboezeming is een daad van rancune. Ik misgun dr. v. V. zijn ordetekenen omdat ik jaloers op hem ben. Niemand, schrijft Zandloper, zegt graag openlijk van zichzelf: ik ben jaloers. Misschien ben ik een uitzondering, maar ik zeg wel graag openlijk van mijzelf dat ik jaloers ben. Ik ben het alleen niet op dr. V.E.v.V. Jaloers ben ik bij voorbeeld op koning S. van Arabië, hoewel ik mij gelukkig prijs dat ik niet aan zijn kwalen lijd. Het moet een groot genoegen zijn om het vereffenen van een hotelrekening op te luisteren met het uitdelen van gouden horloges die van een inscriptie zijn voorzien. Ik ben ook jaloers op prof. dr. K.v.h.R., die een mooi salaris geniet, weinig studenten heeft en desondanks lezingen voor de middelbare scholen over de raamvertelling houdt. Deze jaloersheid is van andere aard dan de eerstgenoemde. De kracht ervan richt zich uitsluitend tegen mijzelf, omdat ik zo stom ben geweest niet ook professor te worden. In mijn jeugd kwam mij dat onmogelijk voor: ik zag te hoog tegen het ambt op.
Wat de jaloersheid op dr. V.E.v.V. betreft, ik kan mij een leven dat voor een belangrijk deel met het uitoefenen van bestuursfuncties en het in ontvangst nemen van uitgelokte onderscheidingen is gevuld, slechts met de grootste afschuw voorstellen. In mijn jeugd ben ik, waarschijnlijk omdat mijn vader diaken was en een zeker aanzien genoot, op grond dus van een onmiskenbare begunstiging, enige tijd penningmeester van een gereformeerde knapenvereniging geweest. De knapenvereniging stond onder leiding van de hoofdonderwijzer, een friese calvinist met een hangsnor. ‘s Ochtends, als de meester onder de les de kop koffie had
leeggeslurpt die zijn vrouw hem door het open raam aanreikte, zoog hij zijn snor schoon met een onvergetelijke zucht (als het geluid van The wind in the willows) en met een onvergelijkbare beweging van zijn onderlip die hij op zijn knevel richtte en omhoogwierp. Als u er prijs op stelt, wil ik graag eens een heel cryptogram aan hem wijden. Hij heette T.v.P., een naam die u misschien niets zegt maar die in mij ogenblikkelijk een storm van bewondering en afkeer ontketent. Meneer v. P., die tot mijn dood in mij zal voortleven als het standbeeld dat ik in mijn herinnering voor hem heb opgericht, wees mij als penningmeester aan toen mijn voorganger te oud voor de knapenvereniging was geworden en naar de jongelingsvereniging werd bevorderd, in afwachting van het ogenblik waarop hij lid van de mannenvereniging zou worden. Uit een vreemdsoortig medelijden met meneer v. P., waarover ik een heel boek zou moeten schrijven om het te kunnen verklaren, uit lafheid en door andere vormen van intimidatie, was ik niet in staat om voor de candidatuur te bedanken, hoewel ik iedere relatie tot de kerkgemeenschap schuwde die als toenadering of instemming kon worden opgevat. Gedwongen elke zondag de ochtend- en de avonddienst bij te wonen, sloop ik als een misdadiger de kerk binnen (zoals het volgens calvinistische opvattingen eigenlijk ook hoort), nooit zonder mij er eerst van te hebben vergewist of dit verraad aan mijzelf niet door ongelovige vriendjes en (vooral) vriendinnetjes werd opgemerkt. Voor mijn gevoel verminderde het kerkbezoek de kans die ik bij ongedoopte meisjes had, de enige op wie ik verliefd kon worden. Mijn afkeer van het calvinisme werd versterkt door een gevoel van erotische discriminatie. Ook dat gevoel zou men kwade trouw kunnen noemen, maar het is juister om het als een geforceerd bijgeloof te zien, waarvoor overigens wel reële gronden zijn aan te voeren. Zo had ik ook de overtuiging dat mijn vader te knap van uiterlijk was om gereformeerd te zijn. Schoonheid, kracht, vreugde werden door het geloof op een dood spoor geleid. De schadelijke gevolgen van het kerkbezoek voor mijn liefdesleven probeerde ik tegen te gaan door de toepassing van magie, namelijk door nog harder te vloeken dan mijn vriendjes, door mij in gedachten afzijdig te houden en door mij zon-
dags op het beslissende ogenblik waarop ik de kerk naderde, onzichtbaar te maken, tussen de andere kerkgangers wier geur mij een gruwel was. Ik zegende de winteravonden waarop het weer zo slecht was dat geen hond, behalve een dolerende, zich buiten waagde. Zelfs nu nog, als in het barre jaargetijde de regen om vijf uur tegen de ramen klettert, zend ik een groet aan die ogenblikken uit mijn jeugd waarop ons klimaat mij van een ‘tarnkap’ voorzag.
De bijeenkomsten van de knapenvereniging werden zondags van half een tot half twee gehouden (waarschijnlijk zo vroeg om de middag des Heren voor ons niet helemaal kapot te maken), in een huis naast de kerk dat als verenigingsgebouw werd gebruikt en naar de griekse godin Irene was genoemd. Door de week werd er catechisatie gegeven. Het interieur zag er met zijn stoffige houten vloeren, zijn morsige wanden, zijn tafels op schragen, die aan het laatste avondmaal en in één adem aan het laatste oordeel deden denken, en zijn lange smalle banken waarop generaties van onwillige knapen hun zakmessen hadden beproefd en hun snotneuzen geleegd, ontzettend triest maar tegelijk erg authentiek uit (en dat is tenslotte maar de hoofdzaak, zou G.K.v.h.R. zeggen). Wij vergaderden op de eerste verdieping, nadat er zo lang mogelijk was getreuzeld met naar binnen gaan. De beste plaatsen waren bij het raam, waar men uitzicht had op de straat, het in de diepte gelegen station met het spoorwegemplacement, en achter het station de haven met de vissersschepen. Ik zat er niet graag omdat je er van buiten gezien en herkend kon worden. Toch leeft de vrolijkheid van de masten en tuigages op een zonnige zondagmiddag nog zo sterk in mijn herinnering dat de tranen mij, als ik wil, in de ogen springen. De aankomst van de trein van half twee, waarvan het gedreun onze wangen met een ontroerende eensgezindheid deed trillen, kondigde het einde van de bijeenkomsten aan die ik als een derde kerkdienst onderging. Het gevoel van hanger dat mij tegen één uur beving, het tijdstip waarop wij door de week reeds hadden gegeten, breidde zich omstreeks half twee tot een bodemloze flauwte uit, de machteloze misselijkheid van een lege jongensmaag, met de begeleidende verschijnselen van een razende melancholie die men als een even aanzienlijke
vergeestelijking zou kunnen beschouwen als de gebruikelijke vormen van religieuze onthouding waarover met eerbied gesproken wordt.
Na mijn benoeming tot penningmeester kwam ik aan de linkerhand van meneer v. P. te zitten. Rechts van hem zat de secretaris, een jongen die zelfs met zijn kuif een opgewekte schijnheiligheid uitstraalde. In mijn waardering nam hij door zijn secretarisschap een hogere plaats in dan ik. Ik bedoel maar dat ik wel degelijk oog heb voor de prestiges die met bestuursfuncties gaan gepaard. Aan de andere kant was hij door die hogere positie ook dieper in de Reformatie verstrikt en erger dan ik medeplichtig aan het misverstand dat er tussen meneer v. P. en ons heerste. Mijn medelijden met meneer v. P. had voor een deel met dat misverstand te maken. Stuk voor stuk waren wij in die periode van ons leven barbaarse helden, met een feilloos instinct voor alles wat belachelijk was, ook de jongens die het later tot rechtschapen leden van de kerkgemeenschap of zelfs tot ouderling en diaken brachten en die ik nu, bij een bezoek aan mijn geboorteplaats, hun lange gezichten voor zich uit zie dragen. Een van de raadselachtigste dingen is voor mij die overgang gebleven, als met omfloerste trom. Op een kwade zondag in het voorjaar was het afgelopen met ze. Met een schuldig gebogen hoofd, of wat nog erger was: met een blijmoedig opgeheven gezicht, de meesten reeds keihard verloofd, en met godsvruchtig zweet in de handen, stonden ze vooraan in de kerk, binnen het doophek, en luisterden naar de voorlezing van de Heidelbergse catechismus en de vragen van de geloofsbelijdenis, alsof zij reeds voor de vierschaar waren gedaagd. Nog maar vijf, zes jaar geleden beschaamden zij het vertrouwen van meneer v. P. en brachten door hun onuitputtelijke gevarieerde obstructie de bedroefde trek op zijn gezicht die uit ongelovige verbazing en diepgaande teleurstelling was samengesteld, een trek die ik in een verwaterde vorm ook wel op het gezicht van dr. V.E.v.V. heb zien verschijnen. De toon van meneer v. P.’s stem daalde, zijn tempo werd trager, zijn woorden kregen een nadruk waardoor zij werden vergroot en nog in de lucht bleven hangen nadat zij waren uitgesproken, volgens het principe waardoor ook poëzie ontstaat. Hitler kon (maar met minder
recht) in zijn eindeloze redevoeringen zo’n bedroefde toon aanslaan, als hij zich tot mr. Churchill richtte en nog niet aan zijn woedeuitbarstingen toe was.
Op school, met de leerplicht achter de hand, trad meneer v. P. stormachtiger op tegen de jongens die de orde verstoorden. In het bezit van een geweldige lichaamskracht en zo driftig dat hij God daarvoor dikwijls om vergeving moet hebben gebeden, rukte hij met een grauw de jongen uit de bank, hield hem voor zich uit, wierp hem in de lucht, ving hem op, legde hem over de knie, haalde met zijn rechterarm uit en sloeg toe, welke handelingen hij enkele malen herhaalde. Ondertussen bliksemde zijn oog, de aders op zijn voorhoofd zwollen (en bevestigden de juistheid van de desbetreffende passages uit de boeken die ik las), zijn snorharen stonden overeind, zijn adem ging stotend in en uit. Na elke klap riep hij: ‘Zeker dat!’, een uitdrukking die in het Fries misschien gewoon is maar die ik later nooit meer heb horen gebruiken. Een dergelijke strafoefening, met alle kenmerken van een groteske monumentaliteit, leek op de toevallen waaraan mijn moeder leed (ik vergat nog te zeggen dat ook meneer v. P. schuim op de mond kreeg), met dit verschil dat mijn moeder, door een wilde binnenwaartse kracht bezeten, de straf aan zichzelf voltrok. Evenals mijn moeder na een toeval verkeerde meneer v. P. na zo’n tuchtiging, terwijl de jongen in zijn bank uithuilde, in onwetendheid van wat er er om hem heen gebeurde. De tijd, op school van een institutioneel en gewijd karakter, stokte. Er ontstond een chaos, als het spiegelbeeld of de echo van iets verschrikkelijks, die zich voor mijn gevoel tot buiten de school uitbreidde. Deze chaos konden wij alleen overwinnen door hem, evenals de Schepper aan het begin van de wereld, geducht onder handen te nemen. Er brak een korte baldadige vrolijkheid uit, een klaarlichte vastenavondstemming van jeugdige beeldenstormers die in alle soorten van dwang en vernedering waren gedrild. Jongens sprongen de bank uit (het was een bewijs van moed om dat het eerst te doen), trokken elkaar aan de haren, doorzochten de kast met de leermiddelen, vielen de meisjes lastig, schreven de les van elkaar over, terwijl de vlijtigsten aan het huiswerk voor de volgende dag begonnen. Temidden van die verwildering stond meneer v. P. voor de
klas, in zijn volle breedgeschouderde lengte. Hij staarde voor zich uit, schudde het hoofd en mompelde. Wij liepen langs hem als door het verschroeide gezichtsveld van een blinde. je had hem aan de hand kunnen leiden, als iemand die in trance is. Hij mompelde woorden, ontkenningen, afgebroken zinnen, net als mijn moeder wanneer zij uit een diepe bewusteloosheid tot een schemerige toestand terugkeerde. Waar was hij? Bij de eikebossen van Mamre, bij het brandende braambos, op Sinai, op de berg Horeb? Hoorde hij het suizen van een zachte stilte (I Koningen 19 vers 12)? Met holle ogen die hem, met de zakken eronder, op Multatuli deden lijken, staarde hij voor zich uit, schudde het hoofd en mompelde.. Totdat hij plotseling weer iets van de werkelijkheid zag, een fragment nog maar, het leerboek dat hij verwonderd en duizelig van zijn bedevaart door tijd en ruimte in de hand hield, de grijnzende kop van een jongen, de knikkende duivehals van een meisje. Zijn schim nam vastheid aan. Op de rand van zijn droom spookte hij nog na, totdat zijn gestalte weer met leven werd gevuld van een vertrouwde friese kwaliteit. Hij deed enkele stappen, beproefde zijn spieren, voelde zijn zenuwen, aanvaardde de sterflijke aard van zijn vlees, rangschikte zijn gedachten en herinneringen, nam weemoedig afscheid van zijn visioen, wees ons door het herstelde gezag van zijn aanwezigheid onze verordineerde plaats aan als het gevarieerde kroost van de ouders die wij nu eenmaal hadden, trok het gouden horloge uit zijn vestzak en bracht, met een blik op de wijzerplaat, waarvoor ik ook een plekje in mijn herinnering heb bewaard, de tijd weer in werking.
In Irene leidde de toom van meneer v. P. nooit tot zo’n uitbarsting. Hij bedwong hem, omdat het zondag was en omdat hij dacht dat wij uit vrije wil (maar wat betekent voor een calvinist of voor wie ook vrije wil?) de bijeenkomsten bezochten, tot een schrijnende in zichzelf gekoesterde verbazing. In Irene waren wij, geloofde meneer v. P., onder elkaar. Hij was weliswaar de leider en beschikte ook over de voorzittershamer, maar naast hem zaten, met een blijmoedige schijn van gelijkheid, de secretaris en de penningmeester, twee doodgewone jongens. De beide variaties van hypocrisie, zowel mijn bedruktheid (die ik wel uit mijn geheugen zou willen branden) als de opgewektheid van de secretaris,
ontgingen hem. De blik die hij vol trots op de secretaris richtte wanneer deze de notulen van de vorige vergadering voorlas, een aaneenschakeling van stijve vaststaande wendingen die de jongen van zijn voorganger had overgenomen (en alleen al die onzinnigheid, mits behoorlijk doorgedacht, is in staat om mij nu nog knettergek te maken), deze trotse liefkozende blik, als de verpozing van een strenge geloofsijveraar die weet dat de Reformatie op aarde nooit wordt afgesloten, gold ons allen. Onoplettendheid, geschuifel, verdachte bewegingen, geknoei met de banken en schragen, aandacht voor wat er buiten gebeurde, een aandacht die altijd dreigde door het simpele feit dat er geen vitrage voor de ramen hing en die, eenmaal ontstaan, de neiging had zich als een pest uit te breiden, gelach om een flauw grapje (soms door hemzelf gedebiteerd) dat zonder gevoel voor verhoudingen in gejoel, voetgestamp en handtastelijkheid overging, zodat het leek alsof er ieder ogenblik met het afbreken van Irene, de kerk en andere heilige instellingen kon worden begonnen, al die uitingen van een langgeleden door Calvijn bevolen onlust die in de klas, door de week, als vergrijpen tegen de tucht onverbiddelijk werden bestraft, beantwoordde meneer v. P. in Irene, op zondag, tussen half een en half twee, wanneer de eeuwigheid als een voorsmaak en gebrekkige afschaduwing was begonnen, met de reeds genoemde verwondering en met een kameraadschappelijke lankmoedigheid die ieder ander tot een onnozele hals zou hebben gemaakt. Hij bedwong zijn toom tot leed en koesterde zijn verbazing als het uiterlijk vertoon van een onkreukbaar karakter, iets dat ik dr. V.E.v.V. nooit heb zien doen. Ik heb later veel komedianten ontmoet en door het kerkbezoek in mijn jeugd ben ik erin geoefend ze te herkennen, maar nooit één, geloof ik, of het zou de lieve G.K.v.h.R. moeten zijn, die door zijn onschuld zo volkomen werd vrijgepleit. Wanneer de aandacht afdwaalde sloeg meneer v. P. met de voorzittershamer, die immers ons bezit was. Zelfs die roffels hadden een bijtoon van geduld en toegevendheid. En als wij aan het begin van de samenkomst op ons lieten wachten, kwam hij in de deuropening staan en riep: ‘De jongens, de jongens…’, met nadruk op ‘de’. Het is sentimenteel, en ik dwaal af, maar ik heb zijn stem nog in mijn oor.
Als penningmeester zat ik naast meneer v. P. Ik zag zijn handen, zoals een voyeur door het sleutelgat kijkt, zijn vingers met de grote gave braafgeknipte nagels, zonder een zweem van ijdelheid. Ik zag zijn gouden trouwring, als die van mijn vader die dezelfde grote handen had, maar gebruind en met sporen van het zeilmakerswerk. De ring was goed voor acht kinderen, met drift, uit plichtsbesef en met gevoel voor regelmaat verwekt, te oordelen naar het verschil in leeftijd van zijn kroost. (Een van de intrigerende vragen uit de nadagen van mijn jeugd: Heeft meneer v. P. zijn vrouw, na de geboorte van hun laatste kind, nog ‘bekend’?) Ik rook zijn stinkende adem als hij met zijn hoofd te dicht bij mij kwam, zonder dat ik een spier van mijn gezicht vertrok, alsof ik hem door mijn onbewogenheid wilde huldigen. Mijn angst dat ook ik uit mijn mond stonk, juist omdat niemand iets liet merken. (In de confectiewinkel waar wij onze kleren kochten, was een bediende die een volkomen identieke geur uitademde: deze man was katholiek.) Ik hoorde ieder woord dat meneer v. P. zei, terwijl ik in de kerk, van de kansel verwijderd, aan het begin van de preek door een weldadige reflex onmiddellijk in slaap viel. Als een ervaren bestuurslid (maar hier was meer dan ervaring in het spel) was ik op elk detail van de vergadertechniek en op iedere verstoring ervan bedacht. Ik luisterde met het oor van meneer v. P. en ik zag met zijn oog, met zijn doordeweekse oor en zijn alledaagse oog, maar ook met die van de zondag, zoals ik later met oor en oog van dr. V.E.v.V. waarnam, ontnuchterd door de enkelvoudigheid van die organen. Ook ik leefde in een trance, een kale glasheldere begoocheling. Ik nam de armzalige geldstukken van de wekelijkse contributie in ontvangst en tekende ze aan in het ruitjescahier, waarvan de eerste bladzijden met het handschrift van mijn voorganger waren beschreven. Onze handschriften waren zo met elkaar in strijd dat ik die bladzijden er het liefst uit had willen scheuren. Ik durfde niet. Ik was verlamd en kon alleen voorgeschreven handelingen doen. Mijn verzet was gehoorzaamheid. Alles deed pijn, zelfs het zien van de cijfertjes, achter de namen van de jongens, die ik eigenhandig in het cahier had geschreven.
Na het dankgebed, dat door meneer v. P. werd uitgespro-
ken, het zesde of zevende dat ik zondags te horen kreeg, terwijl mij er die dag nog ettelijke te wachten stonden, ging ik naar huis. Ik was te uitgehold om hard te lopen. Bovendien droeg ik het zilveren horloge van mijn grootvader aan een ketting in mijn zak. Ik was vervuld van een extase die uit leegte en ontkenning bestond. (Het is gek dat ik dit nu neer kan schrijven terwijl ik in sommige opzichten erg gelukkig ben en de leegte zich met een zekere vriendelijkheid heeft verplaatst.) Thuis zaten mijn ouders en de andere kinderen aan tafel. Ik moest in mijn eentje bidden, of door mijn handen te vouwen, mijn ogen te sluiten en mijn lippen te bewegen de schijn wekken. Eerst bracht ik nog het cahier en het ingezamelde geld naar de voorkamer. In de voorkamer, waar mijn ouders alleen op zondag na de ochtenddienst koffie dronken, stonden onze beste meubels en blonk het linoleum alsof het de vorige dag was gelegd. Er kon niet gestookt worden. ‘s Winters vroren de bloemen op de ramen en hoorde je de stappen van de voorbijgangers rinkelen in het nikkelen koffiestel op het stijve eikehouten dressoir. Onder de linnenkast bewaarde ik mijn meccanodoos. In de leunstoel, die toch niet werd gebruikt, zette ik mijn schilderstukjes in olieverf te drogen; de vorst bracht zelfs de verfgeur tot verstijven. In de lijst van de spiegel boven het dressoir, waarin ik verstard van schrik voor het eerst mijn profiel had gezien, had mijn moeder de foto gestoken die jaren geleden door de dorpsfotograaf van mij was gemaakt. In een hoek van de foto stonden de afdrukken van mijn melkgebit. Betoverd door de aanblik van mijn beeltenis had ik geprobeerd het jongetje op de foto te bijten. Ik herinnerde het mij vaag en met een zwevend gevoel van wellust, een herinnering die ik jarenlang bewerkte om er iets duidelijks van te maken. Pogingen tot verklaring: ik wilde tegelijk pijn doen en pijn lijden, eten en gegeten worden, om twee uitersten te laten samenvallen. (Ik had Robinson Crusoe gelezen en in de tijd van mijn penningmeesterschap stak ik mijzelf, op de plee met de houten bril in de keuken, met een stopnaald in mijn dij. Ik moest soms de stopwol nog uit de naald nemen.) Maar het bleef reconstructie.
Wat heeft dat alles met de verwijten van Zandloper, de bestuursactiviteiten en onderscheidingen van dr. V.E.v.V.
te maken? Ik weet het ook niet. Of het zou moeten zijn dat dr. V.E.v.V. door een misvorming van mijn brein (ik neem die schuld getroost op mij) calvinist is in zijn geestigheid, zoals Bertrand door Breton tot ‘surréaliste dans le passé’ werd verklaard, en zoals het lid van de Eerste Kamer A., met zijn exclusieve bewondering voor de werken van A.M.d.J., A.C. en A.M. (niet te verwarren met schrijver dezes), calvinist is in zijn botheid. Het medelijden dat ik voor dr. V.E.v.V. voelde als ik vlakbij hem stond, herinnert mij aan het medelijden waarmee ik de hand van meneer v. P. met de gouden ring op het ellendige tafelblad zag liggen. Twee nuances van misverstand. Ik had dr. v. V. door elkaar willen schudden omdat er iets in hem stokte waarvoor niet, zoals bij meneer v. P., een verontschuldiging bestond. Er waren bij dr. v. V. teveel bewijzen van een glasheldere begoocheling. In het P.C., de knapenvereniging van wereldformaat, zat hij achter de groene tafel, met naast zich de secretaris en de penningmeester. Door zijn geestigheid veranderde hij de zaterdagmiddag in een zondagmiddag uit mijn jeugd, zondererin te slagen met zijn esprit, voor de leden van het P.C. zo frans van aard, de steile friese ernst van meneer v. P. in vergetelheid te brengen. Was dat teveel gevraagd? Dat is dan misschien eindelijk mijn kwade trouw. Met jaloersheid heeft het niets te maken. Het kost bij ons in de literatuur meer moeite bestuursfuncties te vermijden dan ze, met of zonder hypocrisie, toegespeeld te krijgen. Onderscheidingen zijn er op berekend iemand belachelijk te maken. Het Boekenbal, met zijn toevloed van verplicht genodigden, is wat dat betreft een lust voor het oog. Vrouwen hebben al iets voor doordat men ze zelden met ridderorden ziet. (Een mooi meisje met de Hollandse Leeuw op haar borst!) Aan de andere kant kennen zij geen maat waar het sieraden en hoofddeksels aangaat.
Ik lees in de krant, deze onuitputtelijke bron van roddelpraat waarvan de Batavieren en de Friezen geen vermoeden hadden, dat dr. V.E.v.V. nu ook bedankt heeft voor het voorzitterschap van het hollandse P.C. Kijk, kijk! Hij wordt opgevolgd door de dichter W.B., de voormalige secretaris met de opgewekte kuif, dezelfde die de moeite nam op te bellen toen hij bij een bezoek zijn ridderorde onder de stoel
had laten vallen. Het bericht verschaft mij enkele zalige ogenblikken. Ik heb een gevoel dat de Voorzienigheid moet hebben als hij (of zij) ziet dat er weer een stukje van zijn (haar) raadsbesluit in vervulling gaat, een aardig stukje welteverstaan. G.B., in mijn cryptogram ook genoemd, is bestuurslid geworden. Omdat hij conservator van het Letterkundig Museum is? Even heb ik spijt dat ik deze reunie met verschuivingen in het luchtledig niet heb kunnen bijwonen.
Zandloper verwijt mij dat ik mijn cryptogram niet heb ondertekend, in zijn bedroefde zedepreek die hijzelf ook niet heeft ondertekend, waarschijnlijk omdat hij terecht aanneemt dat ik weet wie hij is: G.H.M.v.H. Ik heb hem één keer ontmoet, na een lezing van de franse schrijver J.B. in het Maison Descartes te Amsterdam. J.B., een oude rationalist van het zuiverste water, die over klerken schreef, is inmiddels overleden. Het was curieus dat ik juist na een lezing van deze schrijver met G.H.M.v.H. in een gesprek over het bestaan van God verwikkeld raakte. Ik verdedigde mijn twijfel, het enige verweer dat wij bezitten tegen de onzin die uit het bestaan van God wordt afgeleid. (Het simpele bestaan van God, zonder geritualiseerde veronderstellingen, is natuurlijk niet iets waarover men zich kan opwinden. Zander de kerk, de locus dei, zou de Schepper van hemel en aarde geen vaste domicilie hebben.) G.H.M.v.H. haalde de redenering van Pascal aan. Als God niet bestaat en je gelooft wel in hem, verlies je er niets bij. Bestaat hij wel en geloof je niet in hem, dan lijd je eeuwige schade. Dit bewijs uit het ongerijmde (en niets heeft voor gelovigen en dichters zoveel bewijskracht als het ongerijmde) nam toch mijn verwondering niet weg over de geloofskracht, waarover blijkbaar ook G.H.M.v.H. beschikte, die nodig is voor het aanvaarden van een zo groot aantal wonderlijke zaken. In de loop van ons gesprek bleek dat G.H.M.v.H., alvorens naar Rotterdam terug te keren, zijn broer wilde bezoeken die vlakbij mij in de buurt woonde. Ik bood aan hem te begeleiden. Wij konden met lijn zeven tot het eindpunt gaan. Toen de tram na een tijdje stopte, vroeg G.H.M.v.H. mij hoever wij nog van het eindpunt af waren. Omdat de lijn mij sinds jaren vertrouwd was, antwoordde ik: Nog twee halten. Juist op dat ogenblik liep de conducteur door de wagen. G.H.M.
v.H. herhaalde zijn vraag aan de conducteur, die hem hetzelfde antwoord gaf. Ik kon niet nalaten G.H.M.v.H. attent te maken op de gebrekkige kracht van zijn geloof waar het zulke kleine betrouwbare zaken betrof, terwijl zijn geloofskracht wat de grote wonderlijke dingen aanging… Hij lachte een beetje verstrooid. Was het wel van harte?