D. Hillenius
Chronologisch
19 VII 1964. Wanneer een hooggeplaatste een ontmoeting heeft met een laaggeplaatste: de h.p. zegt weinig en kortaf, de l.p. gebruikt een geweldige omhaal van woorden. De h.p. luistert niet of nauwelijks, de l.p. probeert zijn ganse ziel open te leggen in oor, oog en elk ander zintuig, om toch maar niets van de straling van de h.p. te missen. Deze houdingen zijn niet absoluut, zij kunnen van situatie tot situatie verschillen, zoals hoog en laag tenslotte relatieve noteringen zijn. Slechts enkele ontkomen aan deze reflex. Misschien alleen degenen die een absoluut gevoel van eigenwaarde hebben. Dat hoeft niet persé een zelfhoogachting te zijn, maar wel een zekerheid dat men dit of dat waard is.
Bij politici ziet men bewuste pogingen tot h.p.: niet luisteren naar een ander, niet kijken zelfs, al kan men glimlachen in een gewenste richting.
Een theorie over ‘gesprekken’ tussen politici. Elk zegt zijn verhaal, de tolken en de secretarissen luisteren en maken alles tot materiaal waar de politici later hun richting mee bepalen. Of zouden politici in het geheel geen richting bepalen? Zou alles door de ambtenaren berekend en geschat worden en zou de politicus niets anders zijn dan het wat duur betaalde blufhoofd, zonder oog of oor, dat door onbekende stuurlui gericht wordt? Kan een politicus weten wat hij doet?
22 VII 1964.
29 VII 1964. Sexueel beeld: Storm in een glas water.
2 aug. 1964. Zondag. Zoveel herinneringen rondom de dag der bevrijding. Eén van de vrolijkste was enkele dagen later. Op de eerste verdieping beneden ons woonde mijn oom de slager. Met zijn vrouw had hij tot de eerste leden van de N.S.B. behoord en ook toen het fout ging was hij er bij gebleven. Het zou trouwens weinig geholpen hebben als ze er wel bij weg waren gegaan, ze waren te demonstratief aan de verkeerde kant geweest.
Mijn oom was heel populair als slager. Toen hij na zijn kamptijd weer terugkwam, werd hij gauw weer geaccepteerd door de klanten. Dat kwam ook wel doordat zijn vrouw langer in het kamp gehouden werd. Zij was veel fanatieker geweest, had waarschijnlijk ook functies bekleed. In ieder geval was zij bij de buurt gehaat. Toen de dag na de bevrijding mijn oom werd opgepikt, en zij achter gesloten gordijnen mocht blijven, schijnt een van de buren de politie te hebben opgebeld en te hebben gezegd dat zij veel erger was dan haar man. In ieder geval werd zij enkele dagen later ook opgepikt. Hun woning en de winkel daar onder lagen onbewaakt. Het was meen ik op een zondag. Mijn grootvader had als huisbaas een sleutel van hun deur en we braken direct in. In de keuken vonden we een groot stuk heerlijke jonge kaas. Dat was al gauw verdwenen in onze magen. We vonden een zak tarwe en andere voedingsmiddelen en tenslotte vonden we een mandfles vol met azijn, die ze waarschijnlijk zwart verhandelden. Hoewel we nooit erg nijdig op mijn oom en tante waren geweest, wond dit ons op. Kort tevoren was mijn moe-
der er in geslaagd om een heel klein kropje sla te kopen, maar zonder azijn smaakte dat zelfs in die tijd nergens naar. Ze had toen aan mijn tante gevraagd om een heel klein beetje azijn. Maar met haar snijdende, kijvende stem had die geantwoord dat ze niets in huis had.
Enfin, we roofden nu het huis leeg. Toen herinnerde ik me dat in de tijd dat mijn grootouders deze verdieping bewoonden er een directe verbinding met de winkel was geweest. Omdat we er niet openlijk over straat naar toe dorsten te gaan, braken we nu een kastvloer open en drongen de winkel binnen. O ja, we hadden een wacht uitstaan voor het geval dat de politie, of altans het soort van officials dat mijn oom en tante had weggehaald, zou terugkomen voor een nader onderzoek.
In de winkel was niet veel meer. We zochten nog een tijd naar de 10.000 gulden die mijn oom ergens zou hebben verborgen voor mijn grootvader. Maar in plaats daarvan vonden we een Leidse kaas, zo groot als een molensteen en even hard. In mijn herinnering heeft het maanden geduurd eer we door die kaas heen waren.
Later was de winkel ons nog van groot voordeel. Mijn grootvader was officiëel eigenaar van de winkel (mijn oom betaalde pacht of zoiets) en daarom werd hij uitgekozen als één van de distribueerders van de Amerikaanse voorraden reuzel, knakworst en porc. We openden de blikken en stortten de worstjes in een grote badkuip. Alles was natuurlijk geteld, maar de schoonmaakmarge of altans het percentage dat verloren mocht gaan (alsof er iets verloren ging en schoonmaken deden we alleen met de tong) was zo groot, dat we gevreten hebben. Onze voedselnood was voorbij.
Mémoires en dagboeken danken hun waarde meestal aan iets buiten de auteur om (aangenomen al dat de man kan schrijven en het soort persoonlijkheid heeft waarvoor men zich interesseert). Het land van herkomst dankt zijn bestaan aan de Indische jeugd en aan de portretten van boeiende mensen (niet alleen de intellectuelen van Parijs en Holland, maar misschien nog meer de gekke ooms, tantes, vrienden). Léautaud’s reacties op de vele schrijvers en andere personen die hij ontmoet. Graves zegt zelf als het verslag van zijn oor-
logsbelevenissen beëindigd is, dat er daarna – gelukkig – weinig meer gebeurde. Een dagboek waar ik doodziek van word, misschien omdat ik het zo vaak verwant vind aan mijn eigen notities, is dat van Amiel. Het ronddraaien in de eigen kleine tuin, oude juffrouwen als enige spiegels rondom. De griezelige steriliteit.
Reizen, de mensen buiten ons, oorlog, andere extreme omstandigheden. Het is heel logisch dat de mémoires van Vestdijk, deze uitsluitend schrijver en lezer om te schrijven, alleen maar interessant zijn zolang ze portretten zijn van meer of minder boeiende schrijvers die hij ooit ontmoette. Dat boek is zelfs een mooi argument voor mijn stelling, want zodra hij dit materiaal loslaat (in het laatste hoofdstuk) komt er een onbegrijpelijk slap stukje phantaisie dat in geen verhouding staat tot het voorgaande.
Prof. Docters van Leeuwen, wiens dood ik nog steeds betreur, maakte eens op een college een duits onderzoeker belachelijk, die maandenlang bezig was geweest met het wegen van bladeren om de zoveel tijd, in de schaduw van het bos en in de open zon. De conclusie van het vele werk was dat de verdamping in de open zon sneller plaats vond dan in de schaduw. Oom Doc moest daarom lachen, want dat wisten de baboes al eeuwen lang, waarom zouden ze anders de was te drogen hangen in de zon en niet in de schaduw?
Toch had Oom Doc ongelijk. Pas door het – bijzonder oninteressante – onderzoek van de duitser wist men zeker en tot in welke proportie er verband is tussen zon of schaduw en verdamping. En baboes staan er om bekend dat ze eeuwen lang foute gewoontes in ere kunnen houden. Maar aan de andere kant had hij gelijk. De wetenschap van de duitser was goed om bijgezet te worden, in druk zelfs, bij de miljard zoveel andere dorre mededelingen die de wetenschap vergaart. Oom Doc zelf hield zich bezig met de vreemde samenlevingen en samenwerkingen tussen plant en dier, zoals men bij gallen en galinsecten, Loranthaceeën en bepaalde vogels, mieren en mierenplanten, insektebloemen en bloeminsekten kan vinden. Alles wat hij daarover vond was een boeiend verhaal apart, waarbij men iets van de verbazing kon voelen voor de wonderen der natuur. Ook al was Oom Doc niet één
van de Einsteins van de biologie, hij is een van de weinigen wiens wetenschappelijke artikelen gelezen kunnen worden door niet al te domme leken, en met de genoemde verwondering.
4 aug. 1964. Wat onder tijdgenoten vaak grote principiële strijdpunten waren is voor de nazaten nauwelijks meer na te voelen. Voor Tsjaikowski was Brahms een dorre mathematicus. Voor ons – ook al hechten we evt. positieve waarde aan de grotere vormstevigheid van Brahms – is er weinig verschil in de elegische toon, de pathetiek, de soms overschreden grens der sentimentaliteit.
Franck, die met al zijn Bachismen zo duidelijk thuishoort in de periode waarin hij leefde, zodat er zelfs verwantschap klinkt met een zo totaal anders geaarde componist als Fauré. Pijper, die met al zijn aparte constructies toch niet ontkwam aan het algemeen Frans klankgemiddelde van zijn tijd.
Bij een bepaalde graad van oppervlakkigheid kan men direct horen of zien tot welke periode een kunstenaar hoort, iets waartoe men bij minder oppervlakkigheid pas in staat is als men véél meer van de bepaalde periode en de aparte kunstenaar weet. Voor wie er niets van weet zijn Bach en Händel duidelijk tijdgenoten. Voor wie van hun muziek houdt zijn het twee gescheiden werelden.
5 sept. 1964. Zaterdag. Ik speelde wat Mompou en Brahms, vroeg in de ochtend. Het is heerlijk weer, beginnende herfst. Ik herinnerde me opeens een huis achter het onze, waar een paar studenten woonden. Het moet na de oorlog geweest zijn, toen ik zelf toch ook al studeerde, maar op mij maakten ze de indruk – misschien doordat ze ouder waren en w.s. al vóór de oorlog met hun studie begonnen – van echte studenten. Eén van hen speelde van tijd tot tijd Beethoven en Brahms (balladen). Ik vond het indrukwekkend. Hij speelde misschien niet helemaal goed, maar wanneer je er naar luisterde, temidden van de grauwe achterkanten der grachtenhuizen kreeg het een dieper waarde, zoiets als wat Bloem schrijft
Er was in die tijd ook het probleem dat ik in een spiegel de pianist kon zien, maar dat zijn spiegelbeeld óók naar rechts ging als hij hogere noten aansloeg, terwijl dat juist omgekeerd aan de werkelijkheid zou moeten zijn. Het heeft me tijden lang bezig gehouden, zonder dat ik tot een oplossing drong. Er is iets heel aantrekkelijks in iets dat met de rede in strijd lijkt. Het was natuurlijk via twee spiegels dat ik de pianist zag.
Later klonk het spel zeldener. Er kwam een meisje in huis en waarschijnlijk verhuisde de pianist. Soms kwam hij nog eens bij zijn vrienden langs en dan speelde hij weer. Ik weet dat ik daar toen al melancholiek van werd, het gevoel kreeg van het voorbij zijn van een onbezorgder tijd. Het meisje is bij de andere man gebleven. Ik zie ze wel eens, keurig echtpaar, kinderloos, de vrouw zo damesachtig, de man met lange zwarte paraplu, zwarte hoed, keurig, keurig en niets van de romantiek die ik er 18 à 19 jaar geleden in zag en die er waarschijnlijk ook wel geweest zal zijn.
Ik ben soms ook wel droevig om eigen verlangens waar niets van terecht is gekomen, het steeds meer ingesloten zijn door verplichtingen, de aanpassingen, de inzichten ook dat veel wat ik verlangde geen betekenis had, de reden waarom Bloem en Nescio en Carmiggelt zo direct toegang hebben. Maar ik voel me zelf niet afgeschreven. Gisteren stelde ik nog een sluitende begroting op voor een grote reis. Dat is geen hersenschim. Ik kan nog aan van alles ontsnappen.
Ik was op aandringen van Ds. K. naar Groningen gegaan om aardappelen te rooien. Ik zie in het Parool een artikel over Dolle Dinsdag en moet terugdenken aan die dag, 20 jaar geleden.
Mijn moeder was heel Christelijk in de oorlog en de dominee was trouwens een nobel man. Ik had catechisatie bij hem, maar had niet het minste contact met hem door de strakke, aristocratische buitenkant die hij de buitenwereld toonde. Maar ik bewonderde hem wel. Ik herinner me een preek, de zondag nadat zijn 16-17 jaar oude zoon terechtgesteld was door de duitsers wegens het vervoeren van wapens. De kleine kerk aan de van Swindenstraat was stampvol. Dat klinkt alsof we uit sensatiezucht kwamen. Niets is on-
vermengd, maar er was stellig bij velen de behoefte en de hoop dat déze man de woorden zou kunnen vinden die ook anderen zouden troosten. Waarom ik zelf ging weet ik niet. Ik bewonderde hem, zoals ik nu nog een dier kan bewonderen. Van formuleerbare geestelijke waarden was daarbij geen sprake.
Ik herinner me alleen – of heeft mijn moeder me dat verteld nadat ze hem in kleiner gezelschap gesproken had? – dat hij zijn dode zoon moest afhalen en dat hij het lichaam centimeter voor centimeter heeft onderzocht of er geen martelingen op hem waren uitgevoerd. Dat was niet het geval.
Er is een soort stilstand van begrip in mij voor deze situaties, zoals wanneer ik lees dat 17- à 18-jarige oud-A.J.C.’ers na het rondbrengen van illegale krantjes, na uitvoerig proces en laatste brief werden doodgeschoten. En dat zijn dan nog de gewone risico’s van de oorlog. Wanneer ik per ongeluk iets lees over de vernietiging van de joden, heb ik nu nog het gevoel alsof de werkelijkheid een dun vlies is dat elk ogenblik, als we ons onvoorzichtig bewegen, kan openscheuren, en ons overlaten aan een andere werkelijkheid. Een wereld waarin we niet geboren zijn, waaraan we niet zijn aangepast, waarin we vervallen als krankzinnigen van angst. Ik las een keer gedichten, aangeplakt op de winkeldeur van Erasmus, geschreven door kinderen rondom de 12 jaar, gescheiden van hun ouders, wachtend op de dood.
Niet de dood is dan erg, niet de zelfmoord van Ten Braak, of het in het ziekbed sterven van de meesten van ons, niet de eigen dood. Maar de gedachte aan die jonge mensen en kinderen, de verlatenheid en angst. Carmiggelt schrijft vanavond in het Parool over een foto van zijn kleinzoon, temidden van zijn kleuterklasje. Phantasie over wat er uit die kinderen groeien zal. Het eindigt met:
6 sept. 1964. Enfin, die dominee had mijn moeder aangeraden dat ik moest aardappelrooien, ik deed anders toch niets na mijn eindexamen. Later bleek dat alles wat wij rooiden
prompt met treinwagonladingen naar Duitsland werd gegevoerd.
Het was vreemd gespuis waartussen ik raakte. De aardigste was een oude zeeman met een dikvilten indianenhoedje uit Peru. De leider (niet administratief, maar biologisch, de hoogste in de pikorde) was een kellner die gewoonlijk dienst deed op de internationale treinen, maar die nu – als de meesten van ons – gedwongen werkeloos was. Hij had een gezicht en een manier van spreken die bij een veel spiritueler tekst zouden hebben gepast. Hij vuilbekte van de vroege ochtend tot de late avond. Maar het moet gezegd dat ik in die tijd wel wat preuts was. Een geijkt grapje van hem was om met zijn vingers de huid van zijn knie naar elkaar te duwen, zodat er in het midden een spleetvormige plooi ontstond. Kijk, een kut, zei hij dan. Altijd met succes.
Ik had een goed kosthuis – vergeleken met de voedseltoestand thuis – bij een vriendelijke boer en diens huishoudster. We werkten geen van allen erg hard, maar ik was nog een van de langzaamsten. Niet uit luiheid, maar omdat elk lichamelijk werk zonder variatie me na één of twee dagen demoraliseert, elk werk zonder variatie.
Ik schreef in die tijd sentimentele brieven over het leven en de kunst aan Rick Waleson. Het zijn w.s. die brieven waarvan hij me later zei dat hij ze had weggegooid, je kon niet alles bewaren.
Ik bloos soms nog van ergernis als ik denk aan de rustige arrogantie waarmee hij me toen bejegende, maar tijdens de oorlog waren we nog vrienden.
‘s Zondags tekende ik de kippen en de geit en ik wandelde met de boer langs de akkers. Er groeide ergens koningsvaren, waarvan ik maar weinig vindplaatsen ken.
Toen kwam Dolle Dinsdag en iedereen wou terug, naar Holland. Mijn boer probeerde me bij hem te houden, ik had immers goed te eten. Hij had geen personeel en zelfs mijn traagheid was voor hem nog goedkope arbeidskracht.
Maar ik wilde naar huis. Ik stelde me niets concreets voor bij de geruchten van optrekkende legers bij Breda, Dordrecht, Rotterdam, Den Haag, Haarlem, maar àls ze kwamen wilde ik niet alleen zijn.
Met zijn allen in de trein richting Zwolle. Grote vertra-
gingen, ik geloof trouwens dat de treinen in principe helemaal niet meer op tijd gingen. We aten appels en peren die men ons had meegegeven. Er was al iemand die waarschuwde, want het fruit was nog onrijp. Ik weet niet meer in welke plaats ik een aanval kreeg van diarrhee, ik rende het station op, moest eerst ingewikkeld ergens een sleutel halen, kreeg toen het slot niet open en spoot in mijn broek. Ik reinigde me zo goed als het in de korte tijd dat de trein wachtte mogelijk was – een pater keek afkeurend toe – en toen rende ik naar mijn coupé. De schoonmaak was echter niet volledig geweest en mijn makkers weigerden mij toe te laten vanwege de stank. De trein sufte weg en ik stond alleen op een station ten noorden van de IJssel, waarvan de bruggen elk ogenblik konden worden opgeblazen.
Enfin, ik had nu de tijd om me goed schoon te maken, al had ik geen enkele hoop (slecht woord in dit verband) dat er nog een trein zou vertrekken. Er gingen wel treinen in de andere richting, naar Duitsland toe. Ouden van dagen, vrouwen, maar toch ook veel gezonde mannen, allemaal variaties van N.S.B. en S.S., met veel te veel koffers, stonden op de andere perrons. Eén trein werd kort na het vertrek in brand geschoten.
Na een paar uur ontdekte ik een locomotief met één wagen. Ik vroeg of hij over de IJssel ging. Ja. Geen verdere plaatsaanduiding. Ik was de enige passagier.
Hoe het verder ging weet ik niet meer precies. Uren later moest ik overstappen op een normale trein met vele, volle wagens, waarmee mijn uitzonderingspositie afbrokkelde. In de buurt van Amersfoort bloeiden de geruchten op over beschieting vanuit de lucht. Maar er gebeurde niets. Ik kwam heel gewoon aan in Amsterdam, het Damrak heel gewoon en de rest. Mijn moeder wist van niets, verwachtte niets en stortte bijna in toen ze me zag. Ik ging naar de Cineac om te zien hoe het stond met de onoverwinnelijk terugtrekkende legers van de duitsers. Maar ik viel na een paar minuten in slaap. Het was toen trouwens toch al duidelijk dat de Bevrijding van Holland een hersenschim was geweest. Het zou nog precies 8 maanden duren.
4 okt. 1964. De asociale, kwaadaardige, t.o.v. de jodenver-
volging ongelooflijk geborneerde Léautaud wordt tot op de dag van zijn dood omgeven door mensen die hem sympathie willen bewijzen. Op al die pogingen reageert hij slechts met minachting en afwijzing, maar de omstanders gaan gewoon door.
Hij merkte het zelf uiteraard op (deel XVII p. 302): ‘… je suis parfaitement connu comme un égoiste forcené, qui n’aime rien ni personne… et tout cela… crée un grand attrait à mon égard, fait que j’intéresse et inspire la sympathie.’
Als tegenhanger de trieste oude mensen die hunkeren naar enige toenadering, die met allerlei lokmiddelen proberen verband te houden met de omstanders en die door iedereen verveeld in de steek worden gelaten.
Het is weer een variant van het mechaniekje. Als men getrouwd is of voorzien van een vriendin, kan men met geringe moeite een andere vrouw veroveren. Staat men echter gehéél ter beschikking, dan kost een verovering veel meer moeite. De raad van H.: neem eerst een fijne maîtresse en kijk dan rustig uit naar een goede partner.
Ik zie het allemaal als variaties op de piklijst: degene die zich kan veroorloven onverschillig of onaangenaam te zijn tegen alle anderen, wordt instinctmatig door de anderen beschouwd als de topfiguur, aan wie men onderdanig is, die men vleit, aanbidt, waarvan men alles accepteert. Dit geldt voor Léautaud nog na zijn dood, voor zijn bewonderende (maar dit woord heeft enige dubbele bodems) lezers. Misschien is het dit effect dat Jan van Geelen in Litterair Paspoort laat schrijven: ‘In dit 16e deel frappeert, evenals in de drie daarvoor verschenen delen, de grote evenwichtigheid (en soms ook de ongelooflijke naïveteit waarmee Léautaud het gehele oorlogsgebeuren beoordeelt, hij toont een te benijden incasseringsvermogen en een gevoel tot relativeren, bovenal ook een nuchterheid ten opzichte van de gedragingen van vriend en vijand zoals bij de meeste mensen in die dagen ver te zoeken was en waarvan men over het algemeen pas in deze tijd de eerste sporen kan waarnemen.’
Dat kan alleen in de ethologische zin van de piklijst zo worden gezien, want iemand die over de jodenvervolging durft te schrijven dat hij er onverschillig onder blijft, maar
die opspringt om iedere misselijke collaborateur (b.v. Vanderpijl, die tijdens de bezetting een boek schreef over het jodendom in de schilderkunst) te verdedigen is – altans op die momenten, en het vreemde is dat de meeste lezers die indruk kunnen scheiden van de overige sympathie en bewondering – een harteloze idioot.
Léautaud en de joden blijft voor mij een onoplosbaar probleem. Ik kan duizend redenen verzinnen waarom iemand van zijn leeftijd, in zijn omgeving, een antisemiet kon worden. Maar dat kan nooit het conflict oplossen tussen de sympathie die de lezer voor hem koestert en de minachting dat zijn intelligentie hem niet boven die bepalende invloeden kon heffen.
En toch staan ook weer in het 17e deel, ik zou haast zeggen juist in dit deel, stukken die tot het mooiste behoren dat men in enige literatuur kan vinden. Het meeste daarvan is herinnering, de smaak van het verloren gaan, een menselijke treurigheid die ver verwijderd is van het provinciale meepraten over politiek dat hier en daar de bladzijden verpest.
Elk deel dat uitkomt, wordt haastig door mij gekocht en in elke vrije vijf minuten achter elkaar uitgelezen. Dat betekent toch iets.
12 okt. 1964. David & Lisa een ontroerende film. De tendenz om nare ziektegevallen van lijf en geest in te voeren in literatuur en film heeft niet mijn sympathie. Er is wel in veel paranoia iets dat aan onze angsten verwant is en er soms niet van te onderscheiden. Maar ik mijd over het algemeen deze ideeën als de pest, letterlijk.
In deze film heeft een jongen een phobie tegen aanraking. De minste aanraking is aantasting, degene die het doet wil hem doodmaken. Daar is iets in dat me zeer aanspreekt. De aantasting die van alle omstanders uitgaat.
Het meisje is schizofreen, zegt alles in rijm, kleine onhandige zinnetjes onder letterlijke rijmdwang. Dat geeft een mooi beeld van poëzie. Het meisje denkt twee personen te zijn Muriel en Lisa. Het rijm verbeeldt voor mij de krampachtige poging om de samenhang tussen twee vreemde delen te bewaren, of te veroveren. Ook al rijmt men zelden meer exact, de dichter poogt krampachtig iets te verbinden van wat te-
voren onverbonden was. (En niet alleen de dichter, elke kunstenaar, misschien elk mens als hij herinneringen koestert, van de toekomst droomt.)
Er verschijnt de laatste jaren nogal wat critiek, vaak zelfs gehoon, op Schweitzer. Zijn ziekenhuis is zo onhygiënisch, al die dieren die maar tussen de hutten rondlopen en hun uitwerpselen laten vallen. En dan zijn conservatieve instelling: hij zou de negers nog echt als lastige zwarte kinderen zien etc.
De bezwaren tegen de slechte hygiëne worden nooit ondersteund door opsomming van epidemieën of altans van herhaalde infecties die er het gevolg van zouden zijn. Hygiëne is niet meer dan een (vooral Amerikaans) bijgeloof.
En misschien mogen we het de 85-jarige Schweitzer vergeven dat hij na een lang leven temidden van primitief levende mensen er een mening op na houdt die – behalve dat hij heel wat humaner klinkt – niet zover afwijkt van die van enkele hedendaagse Nederlandse radicale socialisten (de gepensioneerde radicaal de Kadt b.v., die het, in een overigens heel boeiend artikel over Trotski, heeft over Loemoemba als een kannibalenhoofdman etc. etc.).
De hygiëne, die iets te maken heeft met een paranoïde angst om iets aan te raken dat andere levende wezens al aangeraakt hebben, de honden die aan de lijn moeten, de oude wijven die ingezonden stukken schrijven tegen hondedrollen op straat. De castreerders. De angst voor mest, voor bloed, voor pijn. Een steriel modern gestroomlijnd jonge-Boeddhaleventje.
Er is iets obsceens, als in veel religieuse voorschriften, in het door traditie voorgeschreven gebruik van schoenen, de afsluiting door middel van leer of godbeterhet rubber, van de voet.
Een van de rationalisaties van het schoengebruik is dat men op die manier geen koude voeten krijgt. Maar als het vriest krijgt men in schoenen ijskoude voeten, terwijl blote voeten op ijs of sneeuw warm blijven.
Een andere rationalisatie komt voort uit het bovenge-
noemde waanzinnige hygiënestreven. Wat mag dan wèl de reden zijn?
Niet alle, maar wel vele gebruikers van schoenen lijden aan zweetvoeten. Wat kan in de natuurlijke selectie het bezit van stinkende klieren op de voet ooit voor zin hebben gehad?
De mens blijkt volgens de ethologen veel gemeen te hebben met sociale roofdieren: wolven, leeuwen, meeuwen zelfs.
Wolven – onze stinkende huisvriend heeft het er nog van overgehouden – onderhouden contact door het afgeven van geurvlaggen, urine of mest. Andere sociale dieren zoals antilopen (en waarschijnlijk ook de voorouders van de paarden) hebben geurklieren tussen de hoeven of laag op de poten, zodat soortgenoten elkaars spoor kunnen herkennen.
De zweetvoeten van de mens hadden ongetwijfeld een dergelijke functie. De mens is al heel lang een loper. Onze voet is een van onze weinige eigenschappen die een gespecialiseerde ontwikkeling achter de rug hebben. De voeten stinken, als ze niet geschoeid zijn, niet. Ze geven in kleine – voor onze tegenwoordige neuzen niet waarneembare – hoeveelheden herkenbare geur af aan elke voetstap. Indertijd konden hordegenoten elkaar zo vinden. Maar natuurlijk ook leden van vijandige horden. In de practijk zal er evenwicht zijn geweest tussen territoria die voor de mensen van verschillende horden herkenbaar anders geurden. Dit evenwicht kon met succes verstoord worden door de eerste horde die zijn geurstoffen van de buitenwereld afsloot in schoenen. Het voordeel: opsporen van de tegenstander, gold voor hen wel, het nadeel: zelf achtervolgbaar zijn, gold niet. De keuze van de schoen was dus een reëel voordeel in de struggle for life.
De behoefte aan contact door middel van geur hebben we echter niet verloren. Vandaar het stompzinnig gerook. Eén man in een grote zaal kan door middel van zijn rokertje alle omstanders er van doordringen dat ze lucht inademen die al eens door hem is heen geweest. Dat schept verbroedering (of het tegendeel).
13 okt. 1964. Gisteren bij die film, toen ik iets zag van half of heel geestelijk gestoorden, bedacht ik dat het intense gevoel van medelijden (het ging wel om acteurs en actrices, maar de suggestie was zo reëel) iets te maken zou hebben
met een instinct: het instinct om alles wat gebrekkig is aan te vullen tot een nieuwe afronding. Dat aanvullen heel letterlijk: waar een hand ontbreekt wil men de eigen geven. Het sterkst in het geval van kinderen.
De keerzijde van dit instinct, die men openlijk alleen bij dieren ziet, maar die bij mensen vaak aanwezig blijkt, is de drang om te vernietigen wat niet gaaf te maken is. Beschrijvingen van het opvreten van jongen door de moeder, hebben allemaal in zich het element van liefkozing, een liefkozing die monsterachtig ver wordt doorgevoerd. Bij roofdieren wordt b.v. met de harde tong zo hard gelikt dat de huid van het jong stuk gaat en dan wordt haastig opgeslokt.
Als opmerking na het geheel over anti-zindelijkheid, anti-roken, begrip voor de behoefte aan onaanraakbaarheid: al die wensen zijn tegenstrijdig. Dat zie ik wel, ik registreer alleen wat ik in mezelf aflees. Het is er mee als met de man die een heel boek schrijft tegen het vegetarisme en niet in staat is om zelfs een insect te doden.
Tegenstrijdigheden zijn heel natuurlijk, wat ons zou moeten waarschuwen voor de onzin in de rechtlijnigheid van onze redelijkheid.