D. Hillenius
Onze vader die in de kerkstraat woonde
Een paar jaar geleden stierf mijn vader plotseling. We zagen elkaar de laatste jaren alleen op zijn verjaardag en op de twee of drie verjaardagen die hij van onze kinderen onthield. Ik kan me niet herinneren dat we ooit een zinnig word wisselden. We hadden het wel altijd over dieren, over de herten en wilde zwijnen die hij vanuit zijn caravan had gezien, of als hij ergens gelezen had dat ik op reis geweest was. Maar nooit vonden we de woorden en de toon om elkaar te bereiken. Alleen de laatste keer dat hij bij mij kwam vroeg hij of ik wat piano wilde spelen. Dat had hij nog nooit gevraagd. Ik was er verbaasd over en een beetje geroerd en ik speelde wat romantische, melancholieke muziek. Misschien was het een signaal.
Het bericht van zijn dood gaf wel een schok, maar ik kon dagen lang niets van droefheid vinden, iets wat toch te verwachten zou zijn bij de dood van zo’n nauwe verwant, waar ik bovendien nooit een ernstig conflict mee had gehad.
Als bioloog – maar ik denk dat de bioloog alleen wat gearticuleerder bewust is van vragen die iedereen op dit gebied heeft – vroeg ik me altijd af wat ik van hem geërfd had, in welke vorm- of gedragseigenschappen ik op hem leek. Er is een tijd geweest dat ik voornamelijk de eigenschappen zag waarin ik diametraal van hem verschilde. Hij was erg netjes, met keurige pakken en een poetsdoekje in zijn zak voor zijn schoenen. Bij die netheid paste zijn onderdanigheid, zijn angst voor de chefs van zijn kantoor. Het zachte en machteloze gekanker over het kantoor, wat ik mijn hele jeugd van hem hoorde, prentte mij voorgoed het beeld van de menselijke apenrots in, ook al heb ik lang geloofd dat het bij de apen beter was. Wat ik er van overgehouden heb is mijn angst voor elke
hiërarchie, mijn direct opgewekte lust om weg te gaan als iemand zich dominant tegenover mij opstelt, de motor misschien ook achter mijn schrijverij, die teveel schrijverij is om onder biologie te vallen en die teveel biologie bevat om mee te streven in de literaire hiërarchie, maar die me wel het gevoel geeft een eigen territorium te bezitten.
Ik denk ook dat ik nooit aan roken begonnen ben omdat hij zo’n verwoed roker was. Roken – als zoveel andere ruikende of hoorbare uitingen – zie ik nog steeds als een middel waarmee de omstanders mijn territorium binnendringen, ontkennen.
Mijn vader was tot aan zijn dood een grappenmaker, grinnekend, ik herinner me hoe hij ooit een echtelijke ruzie oploste door plotseling te lachen. Er was angstigheid in zijn lachen, onderdanigheid, als bij de chimpansees van Jane Goodall, die de lippen wijd wegtrekken om de gesloten tanden te laten zien als ze zich onderdanig tonen ten opzichte van een hogere in rang.
Maar mij heeft hij nooit aangespoord om onderdanig te zijn, hij vond het goed dat ik dienst weigerde, al had hij zelf altijd vrolijke verhalen verteld over zijn mobilisatiejaren. Hij drong nooit aan om hoge cijfers te halen, maar was trots op elk rapport dat ik meebracht, ook al bleef ik een keer bijna zitten. De ergerniswekkende trots op zijn zonen, voorgesteld worden als wonderkinderen aan collega’s van het kantoor.
Heel vaag herinner ik me van voor dat ik vier was dat we op middagen, als hij vrij had van zijn kantoor, gingen wandelen in het Sarphatipark, zoeken naar rupsen. Het moeten ringelrupsen zijn geweest, die we met bebladerde takjes in sigarenkistjes probeerden op te kweken tot iets heel moois. Wat nooit kwam, want de vlinders van de ringelrups zijn kleine onooglijke motjes.
Toen ik wat ouder werd gingen we in de zomervacanties naar Zandvoort, zo maar ordinair aan zee, badgasten, strandstoelen, schepjes. Nog steeds vind ik de zee het mooiste wat er is, al kom ik al jaren niet meer aan onze kust vanwege de stank en de teer.
Ik geloof niet dat ik al broers had toen mijn vader me voor het eerst meenam naar de Waterleidingduinen. We moesten dan om vier uur opstaan en gingen met een oude tuinman mee die in onze ogen van toen veel van
vogels wist. Zo’n diepe indruk maakten op mij die toch vrij gedomesticeerde duinen, dat ik ze later overal meende te herkennen, in de Coto Doñana, in de garigue, overal langs de Middellandse Zee, en zelfs hier en daar in de grote reservaten in Afrika. Een gevoel van weelde, van geheimzinnigheid, de onbekende dieren en planten en geuren.
Ik ben met dit schrijven al lang afgestapt van waarin mijn vader en ik diametraal verschilden. Ik ben er van overtuigd dat die vroege wandelingen mij voorgoed bioloog maakten, altans iemand die geïnteresseerd is in planten en dieren, en in mensen alleen voorzover ze daarbij passen.
Maar er was een merkwaardige eigenschap van mijn vader, of liever het gebrek aan een eigenschap; hij onthield niets van de namen van de planten en dieren, wist ook niets af van hun bijzonderheden, hoewel hij tot aan zijn dood er boeken over las. Er is in zijn familie een trekje waarvan ik vaak bang ben dat ik het ook bezit: een niet willen opvechten tegen de macht van omstanders en dingen, dat dwingt tot berusting, kleinheid, een zachtmoedige melancholie in plaats van een vrolijke kwaadaardigheid. Mijn vaders vader was sergeant-torpedomaker en reisde als marinier alle zeeën af. Toen hij even in de veertig was liet hij zich pensioneren. Toen had hij pas de helft van zijn leven achter de rug, maar de rest besteedde hij aan het tyranniseren van zijn gezin, veel drank, veel boeken. Zijn eigenschappen vind ik terug in een arrogante dominante oom en bij een andere die zich ook al zo vroeg liet pensioneren om stil naar zijn tropische visjes te gaan kijken. Mijn vader had niets arrogants, maar de gevoeligheid voor rangorde vind ik terug in zijn onderdanigheid voor alles en iedereen. De avonturenlust – of de ontsnappingslust, of hoe je het noemen moet – die zijn vader bij de marine bracht, leidde bij hem een constant bestaan, constant gefrustreerd.
Toen hij jong was solliciteerde hij en kreeg een baantje in Indië. Zijn vader zei hem dat als hij er uit ging hij niet meer terug hoefde te komen. En dus bleef mijn vader thuis, huilend, zei hij zelf later. Toen hij pas getrouwd was wilde hij opnieuw naar Indië. Maar mijn moeder zei ook dat hij dan maar alleen moest gaan, al die hitte, al die beesten en zwarte mensen. Ik weet niet of hij toen nog gehuild heeft, maar hij bleef, al las hij de rest van zijn leven elk boek dat maar een palm op de omslag toonde.
De laatste jaren leefde hij met een vrouw die al wagenziek werd in de bus naar Loenen. Het enige buitenland wat hij ooit zag was Kleef, in zijn jonge jaren.
Zijn zonen hebben alles wat bij hem vak of hobby was op een ruimer niveau kunnen uitvoeren. Hij was iets bij de boekhouding; Kees werd accountant. Hij maakte pentekeningen aan de hand van foto’s en prentbriefkaarten; Jaap werd schilder. Hij droomde zijn hele leven van verre reizen en genoot erg van de natuur; ik werd bioloog en maakte reizen. Hij genoot van elk klein succesje dat we behaalden alsof daarin zijn eigen droom vervuld werd. De domper die zijn tyrannieke vader en later de Bank op hem drukten, waren oorzaak van zijn frustraties, waardoor al die dromen dromen bleven en geen drijfveren. Op de een of andere manier, misschien alleen doordat we zagen hoe het bij hem invrat, heeft hij ons bijgebracht dat we moesten ontsnappen aan de dominantie van anderen. Hij was zelf allerminst dominant en – tendele uit slapheid, tendele toch ook uit eigen wensen – hij liet ons ons gang gaan, al was die soms vreemd gericht.
Als laatste muziek in de aula klonk een gebrekkige fantasie over ‘Alle Menschen werden Brüder’. Toen had ik voor het eerst tranen, misschien omdat die melodie, juist zo gebrekkig gespeeld, symbool is voor wat mensen ooit hoopten en waar niets van terecht gekomen is.